Willem Witsen aan Elizabeth van Vloten
Plaats: Ewijkshoeve |
Datum: [eind augustus 1890] |
Verblijfplaats: UBA, XXX A 46, 1113 |
[1:1]
Ewijkshoeve, donderdag avond
12 uur
Cramer is van avond gekomen, en 'k zat zoo half - of eigenlijk heelemaal niet te luisteren naar hun gepraat, - achteraf in 't half-donker - toen 'k opeens 'n hevige emotie voelde opkomen en 't gevoel had - maar 't vaste, zekere gevoel, dat jij of iets van jou in huis kwam - en dat duurde, duurde tot dadelijk - wàs dat dadelijk - de brieven en couranten werden binnengebracht - en, o - die zekerheid van m'n gevoel, dat is zoo wonderlijk - 'k jouw goeden, goeden brief - wèl bewaard in m'n handen voelde. En Cramer heeft van avond zóo, zoo heerlijk gespeeld, en ik heb staan luisteren in 'n kamer zonder licht - met m'n hoofd tegen de koude venster ruiten, met gesloten oogen die soms zich openden om te zien de violet-
[1:2]
grijze, woeste regen luchten die henendreven voor 't dof-goude, zacht-matte licht van 'n zeer laten schemer -, en 'k werd telkens zoo koud-huiverend van dat mooie in en òm mij - zoo dicht bij jou die 'k àldoor bij me voelde, zoo goed en heerlijk en vertrouwend en groot.
Hoe heerlijk om je Vrijdag weer te zien - Vrijdag - den dag na morgen - 'k zal zijn om 9,59 in 't Centraal station te Amsterdam, en als je met dien trein niet komt zal 'k wachten tot dat je komt - maar 9.35 uit Haarlem is toch niet te vroeg voor je - is 't wel?
Ik kan me maar niet begrijpen dat 't gisteren ochtend was dat je van me weg ging - dat gezichtje even uit den trein en die toen wèg, weg - weg.
[1:3]
Je weet niet hoeveel goed die brief me doet - en o dat je den mijnen niet vervelend vond - en ook den schrijver niet. - Niet? - maar dat ben 'k zoo gewoon door àl die menschen die zoo half zijn en zoo weinig zien; - net als die meneer hier naast - alleen kan me dat zoo bitter weinig schelen - als ze me maar met rust laten en niet te veel laten bloeden - maar wat 'n heerlijkheid om er eén te weten, de liefste van àl z'n droomen - die wèl beter weet - en met zachte, milde handjes de wonden heelt! O hoe dankbaar ben 'k voor àl dat mooie dat je me zoo gaarne geeft van dien onmetelijken rijkdom.
En gaan we dan die etsen zien en mag 'k den heelen dag mèt je zijn? Zal 't weer zoo zijn als in Arnhem en in
[1:4]
Utrecht op dien hoogen Dom? - Weet je wat 'k maar voortdurend zie? - Die hoge berken achter jouw grijze boschje met die zon daar achter in op 't groene mos - die fijn blauwe lucht en koele bedauwde schaduwen - en dan dat zwarte gevoel daarbij - die angstige zekerheid van dien ongezien naderenden, kwaadwillenden mensch. - Nu ben 'k moe, en ga 'k naar bed om te denken en te droomen van die goede, mooie.
Dag,