Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier
(1970)–Nicolaas Witsen– Auteursrechtelijk beschermdArchitectura navalis et regimen nauticum
Derde Hooftstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe men Admiraalschap maakt.Wy onder geschreevene Schippers belooven, en verbinden ons mits deezen, te zeilen, met de eerste bequame wint, die Godt verleenen zal, van hier na Nantes, Rochel, en Bordeaux in Vrankryk, enz. en daar by te onderhouden alle de leden, als in de tegenwoordige Admiraals-brief zyn begrepen, alles op straffe, daar toe gestelt: en wy houden voor onzen Admiraal N N, Vice-Admiraal N N, Schout by nacht N N. En op dat, in gevalle van eenige schade, (dat Godt verhoede) de zelve over 't voorschreeve Admiraalschap na behooren mag werden vergoedt, hebben wy onze onderlinge Scheepen, en in-gelade goederen, by onze beste kennisse gepryzeert, en de waerde van dien achter aan deezen, by gemaghtighden, daar toe gestelt, doen schryven, en daar beneffens zelfs ondertekent. Ende hebben voorts alle de geene van onslieden, die geen geschut zyn voerende, tot behoef en onderstandt van de voorsz. Admiraal, Vice-Admiraal, en andere geschut-voerende Scheepen betaalt ...... van de hondert guldens, naar beloop van onzer aller onderlinge waardeeringe. En zal niemandt anders vermoogen het vuur te voeren dan den Admiraal, en Vice-Admiraal, die 't zelve nacht om nacht zullen moeten voeren, en alzoo d'een voor en d'ander achter in de vloot zeilen, op de boete van 4 guldens; waar voor zy-lieden zullen genieten van elk Schip 10 stuivers, daar van den Admiraal de helft, den Vice-Admiraal een derde, en de Schout by nacht een zeste ontfangen zullen. Dat den Admiraal, of Vice-Admiraal, die het vuur voert, zeil zal moeten maken na die het qualykste bezeilt is. Dat ook nie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mant het vuur voorby zal moogen zeilen: alles op boete van 10 guldens. Of het gebeurde dat iemant van 't Admiraalschap zyn mast, raa, roer, of zeil quame te verliezen, of lekkinge, of ander letzel kreegh, zal by dage een rol doek, of een bonet, uit de marsse, of van den top laten waaijen, en by nacht drie vuuren boven den ander uit hangen: welke noodt-tekenen andere ziende, zullen een vuur uit hangen, en na die man toe loopen, om hem alle moogelyke hulpe te doen, en niet van hem scheiden eer zy hem in een goede haven gebraght hebben, zoo het doenlyk is, op boete van 50 guldens elk Schip te verbeuren, de helft tot profyt van de verlatene, en het overige voor den armen. By aldien iemant buiten deeze landen, in eenige haven, of elders, aan de grondt quame te zitten, of eenigh letzel kreegh, zullen d'andere al t'zamen schuldigh zyn hem alle moogelyke hulpe te doen, en 24 uuren na hem wachten, om zyne schade te beteren, of van de grondt te helpen; op gelyke boete van 50 guldens, en te bekeeren als vooren. Dat een iegelyk zich alle avonden en morgen zal schikken de laatste en achterste man om te loopen, op verbeurte van 3 guldens. Als den Admiraal, of Vice-Admiraal, raadtzaam dunkt te wenden, of streek te veranderen by nacht, zal hy gehouden zyn een schoot te schieten, en twee vuuren by den anderen te zetten; by mist zal hy een schoot schieten: ook zullen alle d'andere Scheepen by nacht een vuur moeten op steken, en mede wenden, op dat d'een den ander schuwen magh; op verbeurte van 3 guldens. By aldien iemant by nacht, door noodt, eenigh zeil minderde, die zal gehouden zyn twee vuuren op te steken: en zullen als dan alle d'andere haar daar na moeten gedragen, en van gelyken doen, op boete van 12 guldens elke reis te verbeuren. Wie onder de vloot eenige vreemde Scheepen gewaar wert, zal tot een teken van onraat, op dat alle andere moogen gewaarschouwt zyn, by dage de fok drie maal op en neder halen, en by nacht een vuur ontsteken; de Admiraal zal twee vuuren op steken, en op de ly werpen, tot dat de Scheepen by hem zyn: ende zullen alle andere, zulks ziende, van gelyken doen, op dat men zien magh dat het een iegelyk bekent is, en hen als dan straks by den anderen voegen, of het noodt ware d'een den ander by te staan, op boete van 10 guldens. In gevalle iemant door storm, mist, of anderzins van het Admiraalschap quame te verdwalen, en daar na de vloote, of eenigh Schip van dien ziende werdt, zal gehouden zyn, tot een teken van kennisse, by dage de bezaan in 't kruis te zetten, en by nacht een vuur op te steken: welk teken hy mede zal gehouden zyn te doen, in gevalle de geene die vuurt een quade streek quam te nemen. Desgelyks, by dage ofte by nachte in twyffel staande, zal d'een den anderen toeroepen: Hola N. en zal den anderen daar op antwoorden, N. en indien zulks niet geantwoort wert, zal den zelfden het straks te kennen geven, by dage met de bezaan verkeert, en by nacht met een vuur, als boven: ende zullen als dan alle andere van gelyken doen, en haar terstondt al t' zamen omtrent dien man voegen, die het teken gedaan heeft, om hem (of 't noodt ware) alle moogelyke hulpe te doen, op verbeurte van 10 guldens. Zoo het Admiraalschap ergens op de reede, of in een haven quam te leggen, en den Admiraal, by overlegh van eenige uit het Admiraalschap, (zoo 't doenlyk is) goet vonde t'zeil te gaan, dan zal hy twee schooten schieten, op dat alle de anderen hen ook moogen gereedt maken: en zoo zulks by nacht geschiedt, zal elk vuur op steken, om den anderen te wyken, en ongeluk te verhoeden; en zal niemant zyne streek gaan voor dat de laatste man onder zeil is, waar naar een iegelyk zal moeten wachten, op verbeurte van 6 guldens. By aldien het gebeurde ('t geen Godt verhoede) dat den vyandt onder het Admiraalschap quam, zal een iegelyk, zoo wel die geen geschut als die geschut voeren, hem moeten voegen dicht by den anderen, om den vyandt alle hinder en schade te doen die zy konnen; midts dat de ongewapende hen zullen uit de wegh moeten houden, op dat zy de geschut voerende Scheepen niet verhinderen in 't verweeren, 't en ware dat zy iets voornamen tot nadeel van den vyandt: ende zullen alle kosten, schaden, en verleempten, over zulks geleden, het zy van des vyandts geschut, ofte in wat wyze het zelve zoude moogen geschieden, betaalt ende geboet werden over de gemeene vloot. Indien den Admiraal tot eenigen tyde de Schippers van 't Admiraalschap by hem begeert, zal hy een vaantje achter van de kompanje laten waaijen, en een schoot schieten; en zullen als dan alle Schippers hen daar heen voegen, om des Admiraals begeerte te hooren, op de verbeurte van 6 guldens. Dat niemandt van dit Admiraalschap op eenige reede, of in eenige haven zal moo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen loopen voor den Admiraal ofte Vice-Admiraal; die ook het zelve niet zullen moogen doen, 't en zy dat den laatsten en alderachtersten hoogh genoeg is, en daghs genoeg hebbe, om daar mede te komen, op de boete van 60 guldens voor elk Schip te verbeuren, d'eene helft tot profyt van de verlatene, en 't ander voor den armen. De Scheepen zullen zeilen ieder op zyn rang, en plaats, daar hy bestelt is. Die op zyn Schip, door muitery, in groot gevaar is, en hulp vereischt, zal achter uit de kajuit een tafel-laken aan een stok laten waaijen. Of het gebeurde dat iemant van 't Admiraalschap by nacht, of in duister weêr, landt gewaar wiert, die zal twee lantarens verby malkanderen zagens-gewyze op en neder halen, en by dage twee pyen, in maniere als vooren, op verbeurte van 6 guldens. Ende zullen alle boeten, de welke in deezen niet verdeelt zyn, komen tot profyte van 't gemeene Admiraalschap.
De Schippers van de Koopvaardy-scheepen, uit deeze landen varende, zyn gewoon, elk uit de plaats van waar hy vaart, een Zee-brief mede te voeren, welke verleent wordt van de Bestierders der zelve, om hunne landt-aart te konnen bewyzen, by voorval van eenige ontmoetinge: deeze behelst des Schippers en 't Schips naam, des zelfs grootte, en waar het eigen is, voor 't geheel, of ten deele; 't welk alles by de Schippers met eede moet bevestight worden. Wanneer elders de pest d'overhandt heeft, verziet men zich mede van een gezont-brief, waar in, als vooren, des Schippers en Schips naam vermelt moet wezen, van waar 't Schip komt, en waar heen het de wil heeft, wat des zelfs lading is, en zoo voorts. Als een Schip zeewaart zal gaan, wort het niet uit gelaten, zonder blyk van in en uit gaande tol, en gelei-gelt, voldaan te hebben, nevens mast- en have-gelt. Van het koophandel dryven te water zeght Aristoteles, dat het veel loflyker is als te lande. Op dat de Scheepen deezes landts niet uit varen zouden, zonder gewapent, en voorzien te zyn na den eisch, en zoo schade moghten komen te lyden, 't geen van onvoorzightige Schippers, en waag-halzen, lichtelyk geschiedt, hebben de Bestierders, ten einde dat een iegelyk het zyne beware, en 't gemeen geen afbreuk lyde, algemeine bevelen daar op beraamt, en uitgegeven, welke luiden als volght. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemein bevel op 't wapenen, en bemannen van Scheepen, uit de Vereenighde Nederlanden over zee varende.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevel op 't wapenen, en bemannen van Noorts-vaarders, en Buissen.
Beroerende de Buissen in 't byzonder.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevel van haar Hog: Mog: op de grootte, toerustinge, wapeninge, bemanninge, en Admiraalschap, der Scheepen die door de Straat na de Middellandtsche zee varen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voege hier noch by eene oude Willekeure, gemaakt by de Regeerders der Steden Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen, Monikendam, en Edam, behelzende de wapening, en bemanninge der Scheepen, toen ter tydt van de voorsz. Steden ter zee om de Oost en West varende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is een Ordinancie, die welke gemaakt is by den Steden van Amsterdam, van Hoorn, van Enkhuizen, van Monikendam, ende van Yedamme, in den jare MCCCCLXXV, op den XV. dagh in April, hoe ende in wat schyn die Schipheers, in den voorsz. Steden, ende Dorpen, omtrent hem gelegen, t'huis behoorende, varen zullen.ALzoo 't op deeze tyd, omme der oorlogen wille van den Coningen van Vrankryke, van Engelandt, van mynen genadigen Heere van Bourgondien, ende van den Hartoge van Bartangen, van groote noode is, dat, indien die Scheepen varen willen Westwaarts, 't zy dat zy in 't weder komen in die Wielinge komen, of van Westen Oostwaarts deur die Sonde voort Oostwaarts varen willen, zy hem zelven sterken moeten met volk ende met weere, als met bossen, bogen, clueverynen, bossen-kruid, pylen, glavien, bylen, ende anders, dat daar toe dient, op dat hem geen noode en zy haren Scheepen maar zonder stek en slagh over te geven, als zy dikwils gewoontlik geweest zyn te doen, ende dat zy hem verweeren, ende voor heure Scheepen ende goeden veghten mogen, als zy schuldigh zyn te doen: zoo is overdragen by den Steden van Amsterdam, van Hoorn, van Enkhuizen, van Monikendam, ende van Yedamme, dat die voorsz. Scheepen varen, ende hem zelven sterken zullen, op die conditie ende maniere hier na verklaart. Ende eerst, dat de Schipheers elk varen zullen op twee hondert zouts, drie man die te roeder konnen gaan, of ten minsten twee: of daar iemand mede ware die niet te roeder en konde gaan, zoo zal dat een man moeten wezen, ende een kloek man verstrekken mogen, zonder met kinderen, of half-wassen, of diergelyke, hier of te mogen voldoen ende betalen, ende die zelve scheeps kinderen zullen ook wel voorzien wezen met harnassen, als dat behoort. Item, dat die Scheepen ook voorzien zullen wezen met bossen, klueverynen, bogen, pylen, glavien, bylen, bossen-kruid, ende anders, dat hem van nooden is, dat is te weten, op elk twee hondert zouts een bosse, een boge met zyn toebehooren, een kluever die goet ende rechtveerdig zy, ende die men bezigen magh als 't te doen is, ende op elk bosse 10 pont kruits, ende elk man twee glavien, een byl, of een hamer. Item, dat alle die Scheepen, t'huis behoorende in de voorsz. vyf Water-steden, ende in die platte landen ende Dorpen onder en omtrent den vyf Steden gelegen, 't zy waar die nu ter tydt leggen, te weten, in Zeelandt, of in die Zuider-zee, die welke nu Westwaarts om zout varen willen, alle gelyk ende met eenre vloote varen, ende na malkanderen wachten zullen, op dat zy dat eenighzins doen mogen; maar moghten zy dat niet doen, noch by een komen, zoo zullen die geene die in Zeelandt leggen, een Schip uit maken, ende anders deeze Ordinantie houden, met volk te voeren ende weere, als die vloote doen zal, die in der Zuider-zee leght. Item, zoo zullen alle deeze Scheepen te zamen ende alle gelyk vier die meeste Scheepen van hemluiden, en best daar toe dienende, uitmaken, tot hare aller koste ende laste, ende daar toe een iegelyk te betalen na grootheit van zynen Scheepe, by 't last gelyk; die welke vier Scheepen geballast varen, ende altydt by der vloote blyven zullen, twee van dien voor in die vloote, ende twee in 't laatste van der vloote, houdende altydt dat ooge tegen den vyanden, ende beschermende die vloote, of 't te doen ware, ende als zy meest zullen konnen ende mogen. Item, in welke vier Scheepen men zal zetten dat volk dat die andere Scheepen over hebben, ende meer dan zy gewoontlyk zyn te voeren, tot vc man toe, wel toegemaakt ende geharnast, ende ook met weere, ende die kloekste van dien te zetten in die Scheepen, als dat behoort, tot wille van den vier Ammaraals, ende te voorsten van den geenen die van den Steden wegen, elk in 't zyn, die wapenschouwinge doen zullen. Item, alzoo elk van den anderen Scheepen van der vloote, die geen uitmaakte Scheepen noch Ammaraals wezen en zullen, hare volk elk na zyn be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loop in die voorsz. vier Scheepen over zetten zullen, zoo zullen zy alle, ende elk byzonder, hare volk, die zy over zetten, voorzien met victalie, provande, met weere, ende anders, dat hem van diet wegen noode is, of den Ammaraals, ende den Schipheeren van den voorsz. Scheepen, hare gemoede hebben, ende 't volk aan hemlieden besteden, zoo dat zy's te vreden zyn, ende dat zy geen schade hebben en zullen. Item, alzoo deeze voorsz. vier Scheepen ydel, of styf geballast, by ende onder die vloore varen zullen, eerst Westwaarts, ende van Westen Oostwaarts, zoo zullen die andere Scheepen 't geent dat hem gebreekt, ende zy min voeren dan zy gewoontlyk zyn te voeren, elk zoo veel zouts daar af by der vier Onder-Ammaraals, die men tot hem zetten ende ordineeren zal, van hare wegen innemen, ende als zy niet kene in die Sonde met malkanderen komen, zullen zy dat dan weder over schieten in die Ammaraals hare Scheepen, op dat zy dan elk hare last mogen hebben, ende daar mede varen aan die markt, elk daar 't hem belieft; maar is 't zake dat daar eenige zyn die in die Wielingen wezen willen, die zullen dat nu te vooren zeggen, of als zy in die baay komen, ende dan zoo zullen zy zoo veel zouts, als hem aankoomt te voeren, bevrachten in anderen Scheepen, omme dat den Ammaraals in die Sonde te leveren, als 't voorsz. is. Ende ware 't zake dat hier in eenigh gebrek viele by den geenen die in die Wielingen voeren, of by anderen, die deur voeren, ende die Ammaraals schade daar by leden, daar voor zouden zy, daar 't gebrek aan ware, den Ammaraals alle hare schade, die zy daar by geleden moghten hebben, dubbelt betalen, ende dat voort daar-en-boven hemlieden verbeteren by den vyf Steden, ende by den vier Onder-Ammaraals, of haren Scheepen ende goeden, indien zy iet daar tegen zeggen, ende onwillig vallen omme dat alzoo te voldoen ende te betalen, geheellyk ende al verbeurt hebben, ende die te gaan ende gedistribueert te werden in der maniere als hier na verklaart zal werden. Item, alzoo deeze vier Ammaraals groote zorge ende meere onlede hebben zullen dan andere, al ware 't zake dat zy geen schade en leden, ende elk van den Schipheeren haren zout vonden, ende leverden, als zy schuldigh zyn te doen, zoo zal die gemeene vloote, als die reize gedaan is, ende zy met lieve, of Godt wil, over gekomen zullen wezen, hemluiden voor hare onlede een heusheit doen by den vyf Steden, ende by der vier Onder-Ammaraals. Item, dat zy varen zullen met eenre vloote, als voorsz. is, ende dat zy d'een den anderen niet ontzeilen, maar malkanderen wachten, helpen, ende beschudden zullen tegen den vyanden, ende ware 't zake dat zy des niet en deeden, alzoo dat iemandt, by schulde van den Ammaraals, ende van der vloote, van den vyanden genoomen worde, dat men die zyn schade betalen zal over die gemeene vloote; maar ware 't zake dat'er iemandt zoo zeere ende onredelyk geladen ware, dat hy die vloote niet volgen en moghte, ofte anders zoo qualyk bezeilt ware, zoo zal hy een deel zouts over schieten, of anders hem zoo maken dat hy volgen magh, of anders die vloote en zoude niet gehouden wezen hem altydt te wachten. Item, ware 't zake dat'er iemandt ware die dat volk noch die weere en vonde, noch en hadde, noch anders en deede na der ordinancie, by den voorsz. vyf Steden gemaakt, als voorsz. is, die zoude verbeuren, daar't gebrek aan ware, zyn schip en goed, dat een derden deel tot behoef van mynen genadigen Heere, of tegen den Bailliu of Schout van myns genadigen Heeren wegen, daar hy van dane ware, dat ander derden deel tot die vier Ammaraals behoef, ende dat derde derden deel tot der gemeene vloote behoef. Item, zoo zal men wapen-schouwinge doen op alle deeze puncten ter plaatzen daar die Scheepen nu leggen, eer zy van daar varen, ende noch anderwerf, op dat noodt is, by de Gedeputeerden van den Steden in Texel, eer zy uiten Marsdiep zeilen zullen. Item, zoo zullen die Schipheers toe zien, als zy met lieve in die baay komen, dat zy hare volk niet en laten gaan aan landt dronken drinken, maar dat zy hare Scheepen naerstelyk waghten, ende doen waghten, dat zy hem niet afgeloopen en worden. Item, dat die Ammaraals, ende ook die Onder-Ammaraals, naerstelyk geëedt zullen wezen, alle deeze voorsz. punten ende ordinancien te onderhouden, ende doen onderhouden, alzoo veer als in hem is; ende ware 't zake dat zy bevonden dat'er iemant ware die ter contrarie van deeze ordonnancie gedaan hadde, of deede, het zy in't volk, of in die weere te voeren, of anders, hoe dat dat ware, dat zullen zy aan brengen by haren eede, als zy t'huis komen, ende elk byzonderlinge, ende daar en zullen zy niemandt in verschoonen noch aanzien, hy zy wie hy zy, noch omme geen zaken der werelt. Item, zoo is overdragen, dat Ammaraals van der vloote wezen zullen, Ysbrand Jan Remsz. van Amsterdam, Jacob Claasz. van Hoorn, Reynier Martensz. van Enkhuizen, ende jonge Jacob van Monikendamme, alzoo dat zy wezen zullen die vier uitmaakte Scheepen, ende zullen dat volk voeren, die vloote beschermen, ende anders 't best doen als zy meest zullen mogen. Ende zoo zullen voort die Onder-Ammaraals wezen, te weten, Jan uit die Poort van Amsterdam, van Hoorn Dirk Sonk, van Enkhuizen Albert Jansz. ende van Yedamme Jan Buen, die welke die Ammaraals tot haren Rade roepen zullen, ende zullen met malkanderen 't best raden, ende doen als zy best zullen mogen. Item, dat alle die geene die voor deeze tydt noch voor deezen dagh, alsse den xven dagh in April, niet vervracht en zyn, noch in meininge gehadt en hebben, noch reeschap gemaakt, Oostwaarts te varen, indien zy namaals op deeze Zomer Oostwaarts varen, die zullen alle deeze kosten alle gelyk mede betalen, of zy zelve Westwaarts voeren. Item, zoo zullen die Ammaraals maghtigh wezen te corrigieren ende te rechten over den over-horigen, den quaatdaders, ende den rebellen, in allen schyn als die Schouten ende Gerechten van den vyf Steden dat zelve zouden mogen doen, oft binnen den Steden geschieden. Item, omme te bewaren de eere van mynen genadigen Heere, zoo zullen die Ammaraals met haren uitgemaakten Scheepen, als zy in die zee komen, verzoeken ende varen aan die luiden van wapen van Engelandt ende van Bartangen, ende hem zeggen, dat zy daar gekomen zyn van myns genadigen 's Heeren wegen van Borgondien, ende dat zy van mynen genadigen Heere gezet zyn met der vloote te varen, ende die te bewaren ende te beschermen. Item, die voorsz. Ammaraals zullen in haren Scheepen ende haren marssen hebben die Wapen, ende die Standers van mynen genadigen Heere. Myn voornemen is wel geweest om alhier in 't breede van het Zee-recht te handelen, waar toe ook veele schriften reedts vervaerdight hadde; doch dewyl bespeure dat deeze zake van Grotius, Vinnius, Peccius, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Loccenius, Tako Glins, Quintyn Weytzen, en den Schryver der Wisbuysche, oude Hanze-stedensche, en Oleronsche Zee-rechten, vry volmaaktelyk is verhandelt, zal den Leezer daar henen zenden, latende alleenlyk volgen zekere oude Nederlandtsche Zee-rechten, die niet wete dat tot noch toe door den druk zyn gemeen gemaakt, zoo om den vreemden trant van schryven, en spellinge onzer Voor-ouderen daar uit te bespeuren, als om het recht en zee-gewoonte te bezeffen: benevens eenige weinige Plakaten, op dit stuk hier te Lande uitgegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zee-rechten der oude Nederlanders.EErst, men maect een Meester van enen scepe, scipp behoert toe him twien of hem drien, 't scip vaert uten lande, het is eñ coemt ter Sluys, te Berdeus, te Roetzeel, of ewair, eñ is gevracht in vreemden lande, die Meester en mach 't scip niet vercoepen, hine en hebbe orlof van den genen die 't toebehoert; mer het hy 't te doene van vitalige, hy mach wel van den getuwe te pande setten of leggen, by rade van den scipmans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip leget in enen havene beydenen de tyt eñ wynde, eñ alst van dãne vaeren sal, die Meester is schuldich raet te nemen mit sinẽ scipludẽ, eñ tot hem te seggene: Ghi herẽ wi hebbẽ wynt te seilen. Waer enich van dẽ scipludẽ die zeyden: De wynt en is niet guet. Ende d'ander segghẽ, dattet wynt eñ weder is scone eñ goet: de Meester is sculdich over een te draghẽ mitter meester partyen, ende dede hi anders, hi wair 't scip ende guet te gelden, blevet verloren, ende heeft hi alsoe vele als wair mede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip breeckt in meñich lant, te welker stede dattet si, die scipludẽ sijn sculdich 't guet te behouden als si best mogen ende meest, ende ist dat si hem helpen, die Meester is hem sculdich haer loen. Ende heeft hi gheen ghelt van den guede dat si hem helpen behouden, soe moet hise weder brengen tot haren lande. Ende en helpen si niet, hi en is hem niet sculdich. Ende si sullen hoirẽ loen verliesen, als een scip is verloren. Ende die Meester en mach 't getowe niet vercopen, hi en hebbe orlof van den ghenẽ diet toebehoert, ende doen dit alsoe ghetroweliken als hi mach: ende dede hi anders, hi wairt sculdich te beteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip vairt van der Scluys, of van andere Steden, het gevalt dattet breect, men is schuldich te behouden als men meest mach van den wine, of van den anderẽ guede. Die Coepluden eñ de Meester wordẽ in groter twiste, die Coepludẽ yegẽ de Meester, om te hebben hoir guet, si sijn't wel sculdich te hebbene, ghelden sy die vrachte, alsoe verre als de Meester ghenoeghet; mer wil die Meester men mach doen ghereiden dat scip, ist dat men 't beterẽ mach in corten tyden: eñ ist dat niet, hi mach een ander scip hueren, eñ die vaert voldoen: ende hi sal hebben sinẽ vracht van al dien gueden datter behouden wert by eniger manirẽ. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip vairt van eniger havene geladen of ydel, eñ is ghecomẽ in andere havene, die scipluden en zyn niet schuldich uten scepe te ghaen sonder 't 's Meesters oirlove; want wart alsoe dat scip arghede, of verloren worde by enigher avẽture, si warent sculdich te beteren; mer leit 't scip ghemeert mit iiij ghetouwe, so moeten zy wel wtgaen, ende weder te scepe comẽ te tyde eñ ter wylen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het ghevalt dat scipluden hem verhueren ter tyt hoiren Meester, eñ enich vã hẽ ludẽ gaen wten scepe sonder oirloff, en drinke drõckẽ, eñ make gestryt of twist, het gevalt datter iemant gewont wart, de Meester en is hem niet sculdich te doen genesen op des scips cost, mer hi machze uten scepe doen, ende hueren een ander in die stede van hem ludẽ: ende costen si meer, si sullent betalen moeten, ende den Meester weder keren dat si van hem ontfangẽ hebbẽ. Mer sendeze die Meester wt in enighẽ diensten van den scepe, dair si hem quetsede of wonden, si zyn sculdich wardẽ gheheelt op des sceps cost. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het gevalt dat enich scipman mit siekheidẽ comt, him twien of him drien bliven in den dienst van den scepe, ende si en moeghen van siekheiden in 't scip niet bliven, die Meester is sculdich wt den scepe te doen, eñ in een herberghe bringhen, ende hem te leverẽ kerslichte by te siene, eñ een van dẽ scipludẽ hem te verwarẽ, eñ hem te versien mit sulke spise als mẽ in 't scip behovet, eñ men hem gaf doe hi gesont was, eñ anders niet, hi en wilt doen: ende wil hi costelike spise hebbẽ, die Meester en is hem niet sculdich te ghevẽ, hi en zy op 't 's Meesters cost: eñ 't scip en is niet schuldich nae hem te beiden, mer te seilen alst rede is. Eñ ist sake dat hi geneset, so sal hi hebben al syn huer, ende sterft hi, syn wijf of syn erfghenamẽ sullent hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip vaert vander Sluys, of van anderẽ Steden, het ghevalt dat hem torment to comt van der zee, eñ en mach niet lidẽ sonder schade van guet te werpene, si sijn schuldich den Coepludẽ te toghen, eñ dat si segghen haren wille; dan mach men wel werpen, by aventuerẽ tusschen den Coepludẽ eñ den Meester wairden aldaar te claersten: eñ ist dat de Coepluden niet ghedoeghen dat men werpet, die Meester sal daer om 't werpen niet laten, op dat het him guet dunckt, him drien van sinẽ ghesellen te sweren als sy te lande comẽ syn, dat sy 't deden om te behouden hoir lyf, guet, en scip; eñ toghen dan datter gheworpen wert, eñ het sal werdẽ ghepryst van ponde te ponde, eñ ghedeelt onder den Coepluden op 't guet datter behouden wert: ende die Meester is sculdich daer af te ghelden, als van sijnẽ scepe, of van sijnre vracht, in een versettinghe sijnre scaden. Elk scipman sal hebben een vat vry, ende hebbẽ si meer guets, dat moet deylen an die scade, na datter elck in heeft: ten si hem niet eerliken en verweren in die noet als guede knapen, en sullen si ghene dinck vry hebben, ende men sals den Meester ghelovẽ by sijnen eede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het ghevalt dat een Meester van enen scepe kerft sijnẽ mast by groeten onweder, hi is sculdich te roepen sijne Coepludẽ, of den Stuerman, eñ den meerdele van den kynderen, indien datter gheen Coepludẽ en zyn, en hem te togen die noet, en dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is om te behouden lijf, scip, en guet. Eñ somwijle gevalt dat si hair kabile kervẽ, en laten haren ancker varen, om te behouden lijf, scip, en guet, hi is alle beide mast ende ancker sculdich te prijsen van ponde te ponde, als zee-werp, eñ soo sullen die Coepludẽ daer af gheldẽ eer si hoir guet wt dẽ scepe doen. Ende waert alsoe dat 't scip droge zate, eñ die Meester beidede, om ghescyl van hem luden, eñ in 't scip enich guet lekeñ worde, eñ wt den vate liepe, die Meester sal daer af sonder scade blivẽ, ende sal daer af hebben sijne vracht, als van andere gueden, etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het ghevalt dat een Meester comt by der Stede daar hi ontladen sal, hi is sculdich den Coepludẽ te togen die coorden en ghetowe daer hy mede wyndẽ sal. Ende is daer yet aen te beteren, want worde daer af pijpe verloren by ghebreck van ghetowe, die Meester eñ die scipluden waren sculdich den scade te beteren, eñ die Meester moetter aen deilen, overmits want hi neemt wyndeghelt. Ende dat wyndeghelt is sculdich te syn ghedeilt, in versettinghe der scaden eerst, eñ 't remanent moet syn ghedeilt onder hem luden. Eñ braken die coorden eer dat syse die Coepluden toghen, sy syn sculdich al den scade te ghelden. Mer segghen die Coepluden, dat ghetowe is guet ende slerck, eñ braket dan, elck is sculdich te deilen aen den scade, elck Coepman sal ghelden syn deel even vele. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip is ter Scluys, of in anderen Stedẽ, om wyn te laden, en vaert van dãne gheladen, eñ die Meester, of syn scipludẽ en versekeren niet hoeren fustulen, noch hoeren sloten, als si sculdich waren te doen, ende het ghevalt dat storm of quaet weder op hem comet, dat de fustule breeckt, eñ dat vat of pijpen den bodem wt vlieghet, 't scip comt behouden, die Coepluden segghen dat by der fustulen hoir wijn verloren sy, die Meester seit dat des niet en is: ende ist sake dat de Meester, eñ drie of vier van synẽ scipludẽ, die de Coepluden daer wt kiesen, willen zweren dat de wijn niet verloren sy by ghebreke van den fustule, noch sclote, die Meester sal daer quyt af wesen: eñ ist dat si dat niet en willen zweren, soo sijn si sculdich den Coepluden versette te doen van der scade; want sy sijn sculdich de fustule te versekeren, ende te sluten hoiren sloten wel eñ seker, eer si sceiden van daer si laghen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een Meester huert sijn scipluden, hi is sy sculdich te houden in payce, eñ haer middelaer te syn van al dat si malcanderen doen of misdoen, alsoe langhe broet en wijn ter tafelen legghet: eñ die den anderẽ lochent, hi verbeurt iiij. gr. En lochent enich den Meester, of die Meester enich scipman, elck verbeurt viij gr. En ist dat sake dat die Meester enich scipman slaet mit enen hout of mitter vuist, hi is hẽ sculdich enen slach te verdraghen; mer sloech hi hem meer, hi moest hem wel weren. Eñ sloech enich scipman den Meester, hi verbuerde C ss. of syn vuist. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip is vervracht te Bordeus te varen, of anders wair, en het comt daer 't ontladen sal, eñ maken tot hoiren partyen t'ongagẽ. Eñ die scade sijn op der Coeplude an die coste van Bertangẽ, die se nemen sal van dat lyck Debades ende sijn elevie, die scaden van dat men lyck tale is van Normandyen, van Ynghelant, eñ van Scotlant, van dat ment lyck van Yermuden, van Vlanderen, dament past Calys, etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het ghevalt datter twist is tusschen dẽ Coepluden eñ dẽ Meester, by vele scoen laken van voir die scipman te doen yeghen hem, daer hy strijt yeghen heeft ghehadt eer si hem wt sijnen scepe heet gaan: en ist dat sake dat de scipman ende die misdaet biet te beteren totter scipmãne segghen van der tafelen, ende die Meester is soe overmoedich dat hiren niet toevallen en wille, ende doeten wt gaen, de scipman mach den scepe volghen daert ontlaet, ende alsoe guede huere of hi in 't scipp gecomen waer te beteren die misdaet, te segghene van die van der tafelen. Eñ wonne die Meester niet alsoe guede een scipman als die, ende hi by enigher maniren enich scip of guet verlore, die Meester is sculdich die scade te beteren, heeft hi also vele guets mede te betalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het ghevalt dat een scip leit in ene havene ghemeert, eñ een ander scip comt mitten ghetide, ende slaet het scip daert gemeert leit, so dattet van dien slaghe scade heeft, eñ wijn dair in die bodem wt vlieghet, die scade is sculdich ghesyn ghedeilt by pryse onder beide die scepe: ende die wijn of guet dat in beide de scepen is sculdich te deilen meenlike die scade over den luden. Die Meester van den scepe die dander deel heet, hi is sculdich mit sijnen scipluden te zweren dat sys niet willens en deden. Ende dat is de redene waerom 't Fonnesse ghemaeckt is. Het ghevalt dat mẽ een out scip leit in den wech van de beteren scepen, om van den anderen alle die scade te hebben, wairt dat van eenen anderen gueden scepe ghebroken worde; mer als men weet dat die scade half eñ half ghewyst warde, so leit men gherne buten weeghe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip, of twe scepen, of meer, die legghẽ in eener havene daer luttel waters is, so dat een vairt settẽn by den anderen, die Meester van den scepe is sculdich te segghene tot den andere scipludẽ: Ghy heren licht iwren ancker, want hi ons te nae leit, eñ wy mochten daer by in scade nemen. Eñ si en wilden den ancker niet lichten. Die ander Meester eñ scipluden die gaen lichten, en legghen bet vorwairts van him luden. Ende ist dattet hem de ander verbiet, eñ zine scade by liden of nemen, si synt wel sculdich te beteren. Ende leit een ander ancker sonder boijen, die scade doet, wies dat hi sy, hi ist sculdich te legghen boechlinẽ en getowe dat niet tscyle. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Die scipluden vãder cost van Bertange si syn sculdich te hebbẽ enen maeltiet 's daghes, om dat men te varen eñ te keeren wyn drincket. Die voermãne moeter twie hebben, om dat si anders niet en drincken dan born t'haren drancke. Mer als 't scip comt daer de wyn wasset, die Meester is hem sculdich hairen dranck wyn te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het gevalt dat een scip gecomen is tot sinen rechter ontlaet stedẽ, te Bordeus, of anders waer, die Meester is sculdich te vraghen sinen scipluden: Ghi heren legghe di uwen voeringhe, of verachrert di se, eñ laet ghi se in de vracht van den scepe. Si syn sculdich te segghen, wat ghi doen willen; ende dat si kiesen sullen vracht te hebben als dat scip heeft, si sellentse hebben. Ende willen sy, sy moghen doen in maniren dattet scip niet na en leyt, eñ wynden si | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na die ghene vracht, die Meester en sal daer ghene weederstoet off hebben; mer hi is hem sculdich te tonen hoer vuyr en hoer lecht. Eñ ellick scipman mach daer in legghen 't gewichte van wuevinghe. Eñ willen sy, sy moghen daer in legghen een vat waters, die eñ die scipmanne. Eñ wordet overgeworpen in der zee, het soude gerekent wesen over wyn of ander guet van ponde te ponde. Ende mochten hem de Coepluden redelike bedraghen in die ende coste te doene enighen Coepmanne alsulke vrede als scipmãne hebben, alse so sal hebben die Coepman, etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een scip comt gheladen eñ behouden t'sinen rechten ontlaet steden, die scipluden willen hair huer hebben, ende daer sijnre sulc die weder bedde noch screen in 't scip en hebben, die Meester mach houden haer dine huer, om 't scip weder te brenghen daer sy in quamen, of sekerheyt te doen die vare te voldoen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een Meester huert sijn scipmãne, die ene te varẽ eñ te keren, sellen hebben haire voeringhe, d'ander om gelt, si sien dat scip gheen vracht en vint, te lande te keren, en moet van dãne vaeren, si moeten 't scip volghen; mer die ghene die niet gehuert en syn om gelt, die Meester moet haere beteren elke na sijnen gheliken doit, na dat si gehuert syn by terminen, laden si nare, si syn sculdich te hebben hair huer al, mer si moeten 't scip helpen brenghen dair sy 't namen, wil de Meester. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het gevalt dat een scip leit te Bordeus, of anders wair, van sulker spisen als men dair eet in 't scip, twie scipmãne moghen wat den scepe een gherecht draghen, eñ alsulk broot als daer binnen is, na dat si eeten moghen t'enẽ male; mer si en moghen ghenẽ drãck wt draghen: ende si moeten scire weder comen, so dat die Meester niet en let, of verlet en si van des sceps werkẽ; want name die Meester scade, by gebreck van haire werken, si mostent beteren: eñ dat hem een scipman quetsede, by ghebreck van hulpe, si syn hem sculdich te doen gheven, ende haer ghebreck van him te beteren, den Meester eñ den ghesellen van der tafelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Het ghevalt dat een Meester vervracht sijn scip enẽ Coepmã, eñ bespreke by eñe termine 't scip te laden, die Coepmãne en ladẽs niet, eñ houdẽ 't scip eñ lade xv daghe of langher, eñ enich tiet verliest de Meester syn vracht by ghebreck van den Coepmans, die Coepman is sculdich te beteren dien Meester alsulcke scade als daer op geset wart, en daer af sullen hebben de scipmãnen dat vierded eel, eñ die Meester dat drie deel, omme redene dat hi him haer coste wint. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een Meester vracht sijn scip, en ladet om sijn reyse te doen, ende hier byñen blivet scip legghen also langhe dat him ghels ghebrect, die Meester mach wel senden t'sinen lande om gelt, mer hi en moet ghenen gueden wynt verligghen, dede hy 't, hi waer sculdich den Coepluden haer scade re beteren; mer hi mach wel nemen van der Coepluden wyn, en vercopent, en nemen sijn noottrufte daer af. Eñ als 't scip gecomen is t'sijnen rechren ontlaet steden, die wyn der die Meester ghenomen heeft is sculdich te syn gerekent also als men anderen wyn vercopen sal; eñ die Meester sal hebben van desen wyn sijn vracht, gelijck als van den anderen, etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is 't Fonnesse.Een knape is leitsman van enẽ scepe, eñ is ghehuert 't scip te brenghen daer 't ontladen sal. Het gevalt dat in die havene syn keden of scloten daer men bynnen die scepe ontlaet, die Meester is sculdich den scipmãne te versien die stede van daer men die scepe in leyt, en sijn ghetouwe wtsetten, so dat die Coepluden ghene scade en nemen by ghetouwe, van ghetouwe die Meester moet beteren. Die leitsman sal sijne vaert gnedaen hebben als hy 't scip hevet ghebracht totter kerenẽ, en niet vorder en is hy 't sculdich te brenghen. Eñ dan vort blivet scip op den Meester en op die scipluden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is die Ordinãcie, die dy Sciphers ende die Coepluden mit malkander begeren van Sciprecht.EErst, waer dat een scip brake, of dat men doer zeylde, wair dat dat waer, dochte den Coepluden, den Stuerman en den meerren hope van den ghesellen goet dat men maken mochte, so soude de Sciphere maken, eñ brenghen den Coepluden hoir guet daer hy 't hem gelooft hadde, des hem Godt spaerde voor ongheval. Ende wair dat men 't scip niet wel weder maken en mochte, so soude die Sciphere sijn volle vracht hebben vã al so vele guets als die Sciphere dien Coepman levert van den Coepmans guede, boven maelvloede, eñ den Coepman in sijn profijt comt. Ende wair dat die Coepman gheeh gelt by him en hadde, eñ wout hem de Sciphere niet beloven, so soude de Sciphere van den guede nemen datter gheberghet waer, voir al so veel guets als die Coepman 't sijn gave an die merkt, etc. Item, wair dat een scip noet hadde, ende die Sciphere begheerde dat men guet werpen soude, so en soud men 't niet werpen, men soudt den vrachtman vraghen, of 't sijn wille wair. En wairt sijn wille niet, ende dochtet de scipmãne goet, eñ him ij of iij van den scipmans beter ghedaen als ghelaten, so soudt men moghen werpen. Ende woude die Coepman, als men te lande quame, so soude sy twe of drie, die in den scepe waren, eñ guede knapen waren, zweren dattet noetseken deden. Ende waer daer gheen Coepman in den scepe, eñ men noot hadde te werpen, wes dan den Sciphere duchte mit den meerre deele van sijnre gheselscap, dat soude men daer toe doen, eñ wes guet dat men werpet, dat sal men rekenen alst an die merct ghelt penninx werde, voerder vã also vele als daer af blivet, alse die vracht daer af betaelt is: eñ die Sciphere sal ghelden vã sijnen scepe, of vã sijnre vracht, wes die Coepluden voernemen op een ghetide. Ende wair datter yemant waere in enen scepe daer men worpe, eñ had hi ghelt of ander guet in sijnre kistẽ, dat soude hi openbaeren eer dat men worpe, ende als hy 't openbaert hadde, so soude hi ghelden te werpen ghelt vã sijnen ghelde te rekenen tween penninghen voer een; mer waer daer ander guet in die kiste, dat soud men rekenen gheliken ander guet als wairdich wair. Ende wair dat ghelt yemant wt der kisten name om sijn zide, so en soude men daer om min niet ghelden. Eñ wair datter yemant ghelt of ander guet hadde in sijnre kisten, en hi des niet openbaerden eer dat men worpe, eñ worde de kiste, daer dat in waer, gheworpen of behouden, so en soudt men die kiste niet hoegher rekenen dan drie schilde, also verre als se besleghen wair, eñ wair se onbesleghen, so soud men se ghelden als se werdich wair. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende wair datter gheworpen worde een matte mit enen bedde, dat soudt men rekenen voor drie schilden. Eñ wair dats re doen waer dat men loten soude, so soudt mens raet vraghen den Coepmã die in den scepe waere, en dochtet den Coepmã niet goet, wes dan de Sciphere goet dochte mit den meerre deel van den gheselschap, dat soude voert ghaen. Eñ waer daer gheen Coepmãne in den scepe, wes dan die Scepheren eñ die meerre deel van 't gheselschap in den scepe goet dochte, dat soude men daer toe doen, te loten, eñ vã lote ghelde te nemen, hoe vele dat men daer op sedt ende redelick is, of als daer woenlick is, en dat lote ghelt te rekenen en te betalen ghelike werp ghelde, etc. Een scip vairt van Amstelredam, of van andere Steden, het ghevalt dat hi kerft mast of kabele, of andere, by onwedere, binnen of buren, die Sciphere is sculdich den Coepluden te vraghen, en hem te klaghen sijnen noot, dat is te behouden lyf ende guet, eñ 't scip; eñ dat sullen si rekenen over 't guet alse vã werpen. Ende wairt dat die Coepman seide, ick en gheve daer gheen ja woert toe, daerom en soude die Sciphere dat niet laten; mer die Sciphere soude dat zweren als hi te lande quame mit hem derden, dattet hem noetsaken deden, etc. Item, een scip vairt van Amstelredam, of van andere Steden, eñ die Sciphere is tafteren, en vercoept guet op dẽ boedem, so is de Sciphere sculdich, also verre alse die boedem also vele te lande bringet, dat te betalen an der eerster merckt daer hi compt, binnen xiiij daghen daer na; ende dat sal hi betalen tusschen den minsten en den meesten. Ende wair de Sciphere den Coepman niet vol en dede, ende den rogghe vercoft, of enen anderen Sciphere daer in sette, so mochte de Coepman dat scip aenspreken bynnen jaer en daghe, eñ ,sijn ghelt daer af hebben, ghelikerwies of hi daer tegenwoerdich waer; eñ dat sal hi betoghen met des Sciphers ghesellen, en so en mach de Sciphere daer nier yegens segghen. Item, een Sciphere vervracht sijn scip, ende laet sijn reyse te doen, eñ hier en bynnen blivet scip te ligghen also langhe als hem ghels gebreckt, die Sciphere mach wel seinden tot sijnen lande om ghelt, mer hi en moet gheen goet wynt verlegghen, dede hy 't, hy waer sculdich den Coepluden haer scade te beteren; mer hi mach wel nemen van der Coepluden goet sijn noottrufte: eñ alst scip comt daer hi lossen sel, so sal die Sciphere dat guet betalen tusschen den minsten ende den meesten, als dat ander ghelt wt den selven scepe, ende die Sciphere sal sijn volle vracht daer af hebben. Item, een scip seylt van eenre merckt, eñ heeft gheladen sijnen vollen last, so is de Sciphere nier sculdich eenich ander guet in te nemen, ten sy by oerlof vã den Coepluden; en dede hi anders, die Sciphere verbuerde also langhe als dat guet wairde dat hi in name, het en waere dat die Sciphere seyde: Ghi heren, ick sal daer also veele guets innemen, etc. Het ghevalt dat hem scipluden verhueren ter tijt haren Scipheren, ende enich van hem luden ghaen wt den scepe buten verlof, eñ drincken droncken, eñ maken kijf: het ghevalt datter yemant ghewont wert, die Sciphere en is hem nier sculdich doen te ghenesen op des sceps cost; mer hi machse wt den scepe doen, eñ hueren andere in die stede van hem luden, eñ costen si meer, si sullen 't betalen moeten, eñ den Sciphere weder keren dat si van hem ontfanghen hebben. Mer sendese die Sciphere in enighen dienste van den scepe, daer si hem quetsen of wonden, si syn sculdich werden gheheelt op 't sceeps koste, etc. Item, 't ghevalt dat een Sciphere huert een scipman, en si comen in enen twiste, dat die Sciphere den scipman oerlof ghift, hi en mach hem openbaer scout gheven, die scipman heeft verdient half sijn loen. Ende ghenoecht den scipman te sceiden van den Sciphere, desghelicks is hi hem weder sculdich. Mer waer hi van der mencst gheseylt buten in 't Vlie, of in Marsdiep, eñ weder op seylde, eñ op leyde, so hadde die scipman sijn volle loen verdient. En woude die scipman daer aff, so soude die scipman den Sciphere weder geven al dat hi opghebuert hadde, en also veel daer toe, etc. Item, so sal die scipman, wair hi vaert mit enighen man, so is hi sculdich der Coepluden guet te havene, als den Sciphere of den Stuerman goet dunckt, mit den vrachtmã: eñ voer elck last rogghen te coelen enen groeten, also dicke als syse coelen. Eñ waer dat sake dat si rogghe noch tarwe niet en havenen en coelen en wouden, dat souden sy verbeteren tot des Sciphers segghen eñ des Stuermans, eñ wt te scieten enen groeten, eñ voer ij waghenscots enen groeten, eñ ic knaerhouts enen groeten, eñ vã enen vat enen Brabantze, ende van enen last herinx enen groeten, eñ van ij last pecx of teers, als die Sciphere voert, enen groeten. Eñ dit voers. guet, als hier staet, dat mach die scipmã houden aen die boert also langhe went de Coepman des scipmans node heeft. Eñ voert wekk guet daer men een paleije om brinckt, een vat vlas ij groeten, van een half vat vlas enen groeten, van een pack wants ij groeten, eñ van enen tarling ij groeten, van een stuck wyns twiegroeten, van een pipe wyns eenen groeten. Ende voert, waert dat sy versumeden der Coepluden guet, alle die aen den wijnghelde deelden die souden den scade ghelden. Ende wairt dat de scipmans vragheden den Sciphere, of den Stuerman, of een touwe, daer si mede trisen souden, sterck ghenoech waer, eñ si dan ya seiden, brake dat touwe dan, so soude de Sciphere den scade hebben die daer af vallen mochte; mer vraechden die scipmãs niet, so soude wesen als voers. is. Item, een scip vaert van Amstelredam, of van andere Steden, dat den anderen an seylen sijns ondankes, dat soude den scade half ghelden; mer dede hy 't willens, so soude hy, die dat ander scip an seylde, den scade alleen ghelden. Item, een scip dat laghe in eenre havene, tot Amstelredam, of tot anderen Steden, en worde drivende op een ander scip, eñ hem scade dede, dat souden sy half ende half ghelden. Item, een scip dat comt in eenre havene, dat sal een dobber op sijn ancker hebben, en wair dat hys niet en dede, eñ daer scade by ghesciede, die scade soude hi half ghebeteren. Item, een scip comt om den Scaghen, of wt Norweghen, dat sal men lossen bynnen xiiij daghen, eñ sijnen vracht gheven. Eñ des ghelycks allen Scipheren van der Zee, van Hãburch, of van anderen landen, dat sal men lossen bynnen iiij daghen, eñ gheven hem sijn vracht. Item, enich scip dat comt van Hamburch, of van anderen lande, dat sal men lossen bynnen achte daghen, eñ gheven hem sijne vrachte. Item, een scip laet op Sconen, of anders wair, het sy verbonden in Vlanderen of in anderen merckten, eñ comt t'Amstelredam, van nootsaken, en die dat zweren wil mit sijnen Stuerman eñ mit twe scipmãne, dat hem nootsaken doet. Ende wair dat die Sciphere dat scip niet reden en mochte maken buten óme te seylen, so soude hi dat guet bynnen senden op des Scippers vrachte, en op des Coepmans tollene. Item, een scipman comt an de merckt mit sijnen Sciphere, die is sculdich in dat scip te blivẽ also lange went dat losse, en weder ballast is, dattet liggẽ mach. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Item, wair dat een scip mit guede zeghelde an den gronde, ende in wesen waer te verliesen, 't scip eñ guet betalen geliken werpghelde. En waer daer gheen Coepman in als men an dẽ gronde zeghelde, dat souden de Scipper en twe scipmans zweren, wilde ments hem niet verdraghen, dattet scip en guet in vresen was an den gronde. Item, datter een scip quame in 't Maersdiep, of in 't Vlie, dattet also diep ghinghe dattet hier niet op comen en mochte, en vernemẽ dat lichtscepe, wat dit costen dat soude 't scip betalen op die twe deel, eñ guet 't derde deel. Mer wair dattet scip hier niet op en quame, so soude 't scip die lichtscepen allene betalen ende lonen. Item, als een Scipper guet wt sijnẽ scepe gescept heeft, so mach hy 't guet by sijnre boert houden voer sijn vracht, eñ voer onghelt, dat men daer op mochte sculdich wesen, wil hys hem niet gheloven. Item, wair dat hier lichtscepen quamẽ, die guet opghelicht hadden wt scepẽ die wt der zee quamẽ, die soudt mẽ lossen bynnẽ vijf daghen, na den daghe dat si hier quamen. Item, wair datter een scip quame voer een voirlant, mit node van weder, beneden een meente havene, en te rede quame an sijn ancker, eñ onbekent ware, ende wõnemẽ ene leitzaghe dat scip eñ guet te haven, wes die leitzaghe daer van hebben soude, dat souden betalen 't scip eñ guet, gheliken werpghelde. Item, so wat scepen comen in 't Vlie, of in het Maersdiep, van Ommelant, en hier op willen wezen, eñ is dat men daer een leitzaghe wynnet, scip en guet hier op te brenghen, des sal die Scipper dẽ leitzaghe die cost gheven, eñ die Coepluden sullẽ dẽ leitzaghe lonẽ van hoir guet. Item, enich scipmã die sijn Scipper ontliepe mit sijnẽ ghelde, dat hi hem ghegheven hadde, des hem die Scipper mochte betughen mit twie scipmãs, so hadde die scipman die galghe verdient. Item, bevoir enẽ Scipper een scipman mit quaden seyten, eñ hi hem daer af mochte betughen mit twien scipmans, dien soude hy oerlof moghen gheven an't eerste lant daer die Scipper quame, sonder yet daer an te verbeuren teghens den scipman, noch gheen loen hem te gheven. Item, wair dat een Stuerman, of een scipman, hem bestede mit enẽ Sciphere, ende die Stuerman, of die scipman, een scip cofte, dat hi selve voiren woude, so soude hy quyt moghen wesen van den Scipper; mer hadde hy loen va den Scipper opghebuert, dat soude hy hem weder gheven. Item, wair dat sake dat enich Reder sceel hadde yeghen sijnen Scipper, ende hi sijn deel niet reden en woude van den scepe, so soude die Sciphere van den scepe voeren op alsulckdanighe huere, als goede knapen dochten dat bescheydeliken ware. Item, waer dat sake dat hi enich ghelt vertymmerde an den scepe, of enich gewant cofte tot het scips behoef, dat soudense betalen pennynck pẽnincx broeder. Item, waer dat sake dat die Scipper borghe soude moten setten van den scepe, so waer de Reder weder sculdich borghe te setten voer des Scippers lijf. Item, 't ghevalt dat een scip dat ander an seylt mit onghevalle, also dat dat een scip mit sinen guede blivet verloren, so sal men werdieren die gueden yn beiden scepen te ghelden eer enich scip verloren was. Dan so sal die prys van beidẽ guede, te samen ghesommet, betalen dat verloren guet, pondt ponde ghelyck, marck marke ghelyke. Voert ghelikerwys so sal mẽ pvysen die warde van beiden scaden, al eer die scade ghesciede, so sal die prys van beide scepen, te gader ghesommet, betalen dat verloren scip, pondt ponde ghelijck, marck marke ghelijck. Item, het sy dat sake dat een scipper leit gheladen op gheen syde t'zees, en hi heeft noot te vercopen van des Coepmans guet, tot des sceps profyte, ende dat scip blivet verloren mit onghevalle, so sal die Scipper betalen den Coepman van also vele guets ah hi verkoft heeft, alst an die merckt costede, daer die Scipper laet, ende daer sal hi gheen vracht van hebben. Voert, vercofte die Scipper enich guet van des Coepmans guede an dese syde des zees, dat sal hi den Coepman ghelden als die wedergade an die merckt ghelt, tusschen den mynsten en den meesten, eñ daer sal die Scipper sijne volle vracht van hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dits 't water recht, etc.Item, wair dat een Stuerman, of een scipman, hem bestade mit enen Sciphere, ende die Stuerman, off die scipman, een wijf name, ende op den lande bleve, die soude quyt wesen van den Sciphere; mer had hi ghelt op loen van den Sciphere ontsanghen, dat soude hy hem weder gheven. Volgen twee Voorrecht-brieven, by Graaf Floris van Hollant, in de jaren 1276, en 1278, op het stuk van Scheeps-recht, aan eenige Overysselsche en andere Steden verleent. FLorentius, Comes Hollandiae, universis praesentes Litteras inspecturis, salutem & noscere veritatem. Cùm mercatores villarum & civitatum sequentium, videlicet de Ga naar margenoot+Campen, de Swoll, de Daventria, de Wylsem, & de aliis locis intermediis & vicinis, qui attenus in Flandria ad portum ibidem qui Ga naar margenoot*Suin appellatur, cum suis mercimoniis se transferre consueverunt, nunc ad portum nostrum de Dordrecht, vel alias in terra nostra, secundùm quod ipsis placuerit cum suis mercimoniis abhinc infra se transferre desiderant & intendunt: Nos considerantes quod ex eorum adventu toti terrae nostra utilitatis & honoris advenire & accrescere poterit incrementum, eisdem, dummodo accessum suum praedictum ad terram nostram adhibeant, libertatem & gratiam concedimus subsequentem. Videlicet si dicti mercatores naufragium patiantur, & bona sua ad terram nostram applicentur, illa bona applicata faciemus sub nostra potestate per annum & diem unum integra reservari, ita ut si aliquis nausragium passus vivus superveniat vel insequatur, eidem bona sua reddantur sine aliqua contradictione, & etiam si haezredes morientium insequerentur infra dictum tempus cum testimonio fide digno, vel intersigno vero, praefata bona sua reddantur iisdem. Et ultra dictum tempus nullis insequentibus possumus attrahere nobis dicta bona, vel ille qui infoedatus sit à nobis in hoc casu, & hoc de licentia prius obtenta à nobis super eo. Item mercatores praedictorum locorum per quamcunque viam intravarint terram nostram, & ante telonia nostra transire voluerint iidem dabunt de quolibet last allecum duos denarios sterlincgorum ratione telonei. De quolibet hoda tritici vel siliginis quatuor denarios Hollandicos, de quolibet hoda havenae vel ordei duos denarios Hol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landicos, de quolibet hoda pisarum vel fabarum unum denarium sterlincgorum. De aliis vero bonis hic non expressis dabunt de iisdem idem telonium, quod dare consueverunt apud dictum portum de Suin. Et si semel de his telonium solverint ex tunc amplius de his solvere non tenentur. Si vero aliqua bona emerint infra terram nostram, & ea deducere voluerint extra terram, dabunt idem telonium prout alii mercatores hactenus dare consueverunt in hoc casu. Et si forte bona quae duxerint in terram nostram reducere voluerint, ex his nullum telonium dabunt quoniam dederunt. Item ipsis concedimus, si dicti mercatores aut socii vel famuli unius navis inter se pugnaverint in sua navi sine perpetratione homicidii, hoc mercatores inter ipsos emendari faciant, prout justum fuerit & honestum. Si vero homines duarum navium inter se pugnaverint hoc Judex noster emendari faciat per mercatores quos causa non tangit. Et si sorte dicti mercatores aut famuli pugnaverint supra terram, hoc emendabunt secundùm legem patriae. Et nulli punientur ex hoc facto, nec in personis nec in bonis, nisi qui rei inveniantur super eo. Et recipimus dictos mercatores & bona ipsorum veniendo, morando & redeundo per totam terram nostram sub nostro firmo conducto & securo. Et si aliquis injuriam irrogarit eisdem in personis ipsorum aut in bonis: nos ipsis injuriam illatam faceremus competenter emendari. Concedentes ipsis licet aliqua discordia suboriretur inter nos & terram nostram ex una parte, & Dominum Episcopum Trajectensem dominum ipsorum & terram suam ex altera, quod iidem mercatores venire possint cum suis mercimoniis infra terram nostram sub nostro conductu sitpradicto. Item si aliquis emerit bona sua, emptor satisfaciet eis de bonis emptis infra dictam diem, secundùm quod convenit cum eodem, ita quod satisfaciat venditori. Quod si emptor hoc non fecerit, ex tunc venditor elapso die praedicto facere potest alias de bonis venditis suam voluntatem, Item quaecunque bona ad proprios usus, scilicet ciborum, vestimentorum & aliorum utensilium comparaverint, inde nullum telonium exhibebunt. Item volumus ut omnia ponderabilia & vendita per stateras ponderentur. Haec enim omnia praedicta & singula dictis mercatoribus concedimus, reservata nobis & ipsis libera potestate addendi, mutandi & corrigendi, prout nobis utrisque ad hoc negotium videbitur expedire. In cujus rei testimonium & munimen praesens scriptum sigillo nostro, & sigillis fidelium nostrorum sequentium, scilicet Domini de Vorne, Domini Simonis de Haerlem, Domini de Teylingen, Domini Theodorici de Wassenaer, Domini Petri de Borsalia, Domini Johannis de Rinesse, Wilhelmi de Egmonde, Henrici Borchgravii de Leyden, Wissonis de Coldenkerke, Wolfardi de Borsalia, Nicolai de Salborch. Item sigillis oppidorum nostrorum de Dordrecht, de Middelborch, de Zirikze, de Haerlem, de Westcappelle fecimus communiri. Datum apud Leyden, feriâ sextâ post exaltationem sanctae Crucis, Anno Domini M. CC. septuagesimo sexto, mense Septembri. De vertalinge van deezie Latynsche brief kan niet beter geschieden als uit een andere brief, in Duitsche tale aan de Stadt van Deventer door den zelvigen Grave Floris gegeven, twee jaren na de voorige, welke hier volght. WY Florens, Grave van Hollant, scryven allen den genen, die desen brief sullen sien of horen lesen, gruet en kennis der waerheyt. Want de Coepluyden der stadt van Deventer, die her toe gevaren hebben mit haer coepmanscap in Flanderen, tot der haven die genoemt is gemeenlick dat Swyn, nu begeren te varen van deser tydt voort tot onsere haven, die geheten is Dordrecht, of anders waer in onsen lande, daer nae dat hem dat best dunckt, mit hare coepmanschap: Soo hebben wy aengedacht dat orber ende die eere die onsen lande beschien en anvallen mach, overmits hare comst, ende geven hem, des sy tot onsen lande varen, privilegien en vryheyt, alse hyer nae bescreven staet. Alsoo weert sake dat dese Coepluyden of eenige van haer scipbroekigh worde, en haer goet aen onse lant queme, soe sollen wy dat goet onder onse macht jaer ende dath heel doen bewaren, ende ist dat sake dat iemant binnen die tydt daer over compt, of na volget, die daer scipbroekigh geworden is, dien sal men dat goet vry ende los antwoorden, sonder wederseggen: weer oock dat dese luyden storven, en hare ersgenamen navolghden binnen desen voorscreven tydt, mit goeden betoone, of mit waren blykteykene, die sal men oock dat voorscreven goet antwoorden, als voors. is. Weer oock dat binnen desen tydt voors. niemant na en quame, soo mogen wy dat goet aen ons nemen, of die gene die in dusliken saken beleent sy van ons, mer daer sal hy eerst onsen oirlof toe hebben. Voort meer soo geloven wy den Coepluyden van Deventer, dat sy van alle haeren goede, dat sy voeren door onse lant, van der see of van de lande, of van haer stadt van Deventer, of van Vlandren, of van ander landen die nederwert gelegen sijn, dat sy op voeren toe Dordrecht toe, en niet verrer, of eennich goet dat sy coepen in onsen lande, dat sy weder voeren eenige der wegen die voors. sint, sollen geven eenen Hollantschen toe tolle: en van der weerde eener mark Engelschen eenen Engelschen pennink; uytgesecht van wine, en solte, daer af sollen sie ons tolle gevene als andere luyden die daer henne varen, voor eene mark twaelf scillingen gerekent. Voort meer sollen ons dese voors. Coepluyden van elk vate bier, dat sy voeren toe Dordrecht, geven eenen Hollantschen penninck, en tot Anvers, of Moerdrecht, drie Hollantsche scillingen. Voort meer, weert sake dat dese Coepluyden op voeren van onser stadt Dordrecht tot den Stichte of stede van Colne, ofte van Luydick, door eenich onser strome daer wy tolle hebben, daer sollen sy verrollen gelyck andere Coepluyden. Weert oock dat sy nederweerts quemen van den Stichten of Steden voors. soo sollen sy dat selve doen in onse voors. tollen. Voort is over een gedragen tusschen ons en den voors. Coepluyden, wanneer sy trekken mit haeren goede door onse landt, als voors. ende sy van den selven goeden in eenige onse tollen tolle betaelt hebben, soo en dorven sy van den selven goeden niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer vertollen in der selve tolle, noch anders waer in onsen lande. Voorts geven wy desen voors. Coepluyden, ofte haere gesellen, ofte haere knechren, die te same in eene scepe vochten onder hem in haren scepen, daer geen doot slach en gesciede, dat sollen de Coepluyden onder hem beteren doen als recht en eerlick is. Weer oock sake dat luyden van tween scepen vochten onder haer, dat sal onse Richter beteren doen by Coepluyden die de sake niet aen en gaet. Weert oock sake dat dese Coepluyden, of hare knechten uyt hare scepen, vochten op het lant, dat sollen sy beteren na den seden van den lande: Ende men sal niemant pijnen, noch in lyve, noch in goede, dan die daer in sculdich gevonden werden. Ende ontsangen wy dese Coepluden ende haer goet onder onsen vasten en sekeren geleyde, te varen, te, merren, en weder te comen, door alle onse lant. En dede iemant dese Coepluyden onrecht aen lijve ofte aen goet, den onrechte sullen wy hem wettelike doen beteren. Ende geven hem oock, weer daer twift en oorloge werde, tusschen ons en onse lant aan de eene sijde, ende den Bisscop van Uytrecht, haren Heer, en sijn lant aen de andere sijde, nochtans de selve Coepluden comen mogen mit haere coepmanscappen in onsen lande, onder onse voors. geleyde. Voort meer, weer 't sake dat iemant haer goet kofte in onsen lande, soo sal hem de Coepman voldoen van den gecoften goede desselven daegs, of wisheyt doen den selven dage, na dien dat hy mit hem overdragen were, alsoo dat hy genoech dede die hem dat goet verkoft hadde: ende weer 't dat de Coepman dat niet en dede, soo mach die gene die dat goet verkoft hadde na dien dage voort mitten verkoften goede sijn wille doen. Voort meer, wat goede sy coepen tot haer selfs behoef, alse ter cost, ofte toe klederen, ofte tot andere reetscap, daer en sollen sy ons gene tollen of geven. In oirconde deser dingen soo hebben wy desen tegenwoordigen brief doen besegelen mit onsen segel, en mit onser stede segel van Dordrecht. Gegeven in den Hage, des Donnerdaegs nae Sonnendach als men sing Quasi modo geniti. In het jaer onses Heeren duysent twe hondert acht en soeventich. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Up den acht en twintichsten dach in Meije, in 't jaer ons Heeren dusent vier hondert acht en dertich, sijn overdragen by de gedeputeerden der steden Haerlem, Leiden, Amstelredamme, Hoerne, Enkhusen, Medenblijk, Monickedamme, Edamme, Nairden, Muden, en Wesep, van den eenre sijden, ende den gedeputeerden van den steden van Deventer, Campen, en van Overyssel, van den anderen sijden, up der dachvort, nu ter tijt tot Haerderwyck wesende, sulke punten als hijer nae bescreven volgen.ERst sullen de Scippers, en scepen, die wt sijn, en wt waren, van Campen, en Overyssel, eer die onmynne verresen tusschen den gueden landen Hollant en Seelant, ende den See-steden alse Lubeke, Hamborch, Wysmaer, Rostock, Lunenborch, en souden veylich coemen in 't Mairsdiep, in 't Vliediep, of in andere diepten in Vryslant, die niet comen en sullen wt vyanden lant, en soo wanneer sy in enigen van die voors. diepten gecomen syn, sullen de voornoemde steden van Hollant de Scippers, en scepen, laten rustelick op varen, sonder misdoen, soo dat de steden voornoemt onbescadight blijven; des sullen die van Overyssel, en van Campen, noemen hair Scipperen en scepen die sy wt hebben, en van wair sie coemen sullen, op dat men daer op voert dan den orber voir hem dair inne doen mach. Item, so sullen die van Huesdunen sulk koern, als sie angehaelt en gemeten hebben, by hem selven betalen dien van Deventer; en deden sy des niet, dat dan die van Deventer die van Huesdunen, of die ondersaten des Heeren van Egmonde, hoir lijf en gued thoeven moegen bynnen den oeren, en oeren scaden dair an verhalen: en om der sake willen soe sullen die steden van Hollant, die nu ter tijt dachvort tot Haerderwijck gewest syn, gene burgeren, noch oer guede, van Deventer, van Campen, of wt den gestichte van Wtrecht, beletten. Item, van den gelijken soe sullen sie moegen doen dien van Wyringe. Item, soe is overdragen, dat de ondersaten der steden Deventer, Campen, ende Overyssel, vaeren sullen moegen westwars, tot allen plaetsen ín Englant ende in Scodant, en weder in coemen in de Wyelinge, ofte in 't Maersdiep, sonder van den steden van Hollant voornoemt dan bescadigt te werden: en als sy wt varen sullen, dat sy dan certificatien brengen sullen van oeren Steden daer sie af varen, dat sie ten hilligen swaeren sullen hebben, nergent te varen dan westwaert in Englant of in Scotlant; welke certificatie sie sollen toegen in 't wt varen den Schouten van Texel of van Vlielant, of den genen die an hem coemen sullen: desgelix sullen sy cercificatie weder brengen van west wert, als sy in coemen, van den Stede dar sie geladen sullen hebben. Item, soe is versproken, dat die van Amstelredamme dien van Campen oer genomen guet weder richten sullen, na der Ordinantie des Hogen Raeds in den Hage, en daer van besegelde brieven geven. Item, desgelix sullen die van Enkhusen den burgeren van Campen oer genomen guet weder richten, na der Ordinantie voors. en den gyselers quyt schelden. Item, dat die van Medenblyck dien van Campen weder over geven sullen dat scip mitten vyssche, en ander guet. Item, sal Banyaert al de gene die hy geseket heeft quyt schelden, en dat scip mitten vyssche en goede volgen laten. Item, soe sullen de ondersaten van de steden van Hollant gebruken vry en velich straten en stromen der Issele, en aldair copen en vercopen op gewontlike tholle, wtgeseget coerne dat op des Gestichts eerde gewassen is, des en sullen sy niet coepen, noch wt voeren, 't en wair of hem believen woude. En wes sie in andere Heeren landen coepen, en voerby voeren willen, daer van sullen sy redelick bewijs en bethoen af brengen. Item, soe wes coerne in scepen licht, dat in ander Heeren landen gecoft is, dat sal men varen laten: en soe wes coerne opgeslagen is, dat sullen die van Deventer laten t'hues brengen, den Coepman redelik daer van te doen, en die van Campen desgelix. Item, of sie tot Hattem niet voerby vaeren en mochten, dat sullen de steden Deventer en Campen, mitten Bisscop van Wtrecht, soe bewaren, dattet geschien moge, en dat men daer voerby sal mogen varen. Item, soe sullen die steden van Hollant voirnoemt oer getruwe beste doen, ende dair to raden en helpen nae oere macht, dat die steden Deventer en Campen, mit die van Overyssel, oer aengehalde guet, dat die Selanders van hem aengehalt hebben, van den selven Selanders him weder gericht woerde, nae der Ordinantie vorscreven, en dat oer gyselers quyt schouden worden. Item, waer 't dat nae desen dage eenige neminge of scaden gescieden van de eenre sijde of van den an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dere, dat hebben de Stedert voirscreven beloift, een yegelik die dat aengaet te doen vergelden, en weder geven, sonder argelist. Nochtans sal by dien dese Ordinantie voirs. niet vermindert syn, mer vast wesen, en stede houden, beholdelick die waringe die gedaen is, andere in oere macht te blyven. En dese Ordinantie sal dueren drie maenden lang nae myns genadigen Heeren wederseggen, of nae dien van Campen en van Overysel wederseggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Styl van huur tusschen Schippers, Reders, Bevrachters, en Bootsgezellen, getrokken uit de schriften van H. de Groot.Alzoo het welvaren van Hollandt meest bestaat by de Schip-vaart, en dat daar toe noodigh zyn tweederley huur-handelingen, als van de Bevrachters met den Schipper, en van den Schipper met zyn schipgezellen, altemet ook van den Schipper met zyne Reders, welke handelingen, zoo door wetten als door gewoonten, hare byzondere eigenschappen hebben bekomen, zoo zal het noodigh zyn ook in 't byzonder daar van te spreken, en voor eerst van 't recht tusschen Koopluiden, te weten, Bevrachters en de Schippers. Een Schipper hier te lande zynde aangenoomen, om buiten landts te varen, en aldaar geladen te werden, voor besprooken loon, indien daar na den Schipper van de hooger handt, door bekommering die aldaar ter plaatze zonder Heere-loon geschieden, niet varen konde, ofte ook de Koopman, om goede inzighte, niet goet vonde het schip te laden, beidens gevals is den Koopman gehouden den Schipper de geheele besprooken loon te betalen. Maar indien een schip, buiten deeze landen zynde, gehuurt werde ellewaarts mede buitens landts te laden, en aldaar komende, by de hooger handt, zonder des Koopmans toedoen, bekommert, ofte verboden wert eenigh goet in te nemen, ofte te laden, eer hy 't goet op zyn bodem heeft, ofte daar na, zoo is den Koopman gehouden in de halve vracht. Dan indien den Schipper, aangekomen zynde hier te lande, ofte buitens landts, eer hy de reis begon, gedrongen wiert te dienen op Heeren-loon, ofte door oorlogh, of andere merkelyke oorzake, zyne reis moeste staken, zoo zyn den Koopman en den Schipper van malkander ontslagen, en moeten elkander helpen dragen de kosten, ten opzighte van de voorgenomen reize gedaan. De Koopman ter besproken tydt niet gereedt zynde om 't schip te laden, magh den Schipper noch vyftien dagen doen wachten, mits hem betalende zyne leghdagen, tot redelyk zeggen; maar zoo den Koopman binnen den zelven tydt de ladinge niet deede, en zeide niet te willen laden, zoo zyn zy van malkander ontslagen, des is den Koopman gehouden aan den Schipper op te leggen zyne besproken vracht, met de legh-dagen, zoo daar eenige zyn. Den Schipper is den Koopman gehouden op te rechten ende te beteren alle verlies en schade die den Koopman komt te lyden, door dien het schip is af gevaren niet behoorlyk zynde gekalfaat, dicht gemaakt, ofte voorzien van stouwinge voor de goederen; maar indien het schip wel was verzien, en de goederen wel gestouwt, zoo dan door onweêr, of onvoorzienlyk ongeval, de goederen, ofte eenige van dien, geraakten nat of anderzins beschadight te worden, zulks is den Schipper niet gehouden te beteren, indien hy, met twee of drie van zyne schips-gezellen, die den Koopman daar toe magh kiezen, by eede zyn onschult wil doen: zynde des niet te min schuldigh alle goede toezight op de goederen te hemen, dat die wederom bekomen worden, ofte niet voorder bederven, en zulks tot koste van de zelve goederen, indien daar om eenige zonderlyke en ongewoonlyke arbeidt, of kosten, gedaan wierde. Den Schipper moet ook het schip voorzien van goede touwen en koorden, om het zelve te laden en te ontladen, ende ten tyde van de ladinge ofte ontladinge de zelve den Koopman, ofte zyn gemaghtighde, toonen, om te zien of daar eenigh gebrek aan is, en is daar eenigh gebrek aan, 't zelve te beteren: ende indien den Schipper al 't geene voorzeit is niet deede, en dat by gebreke van dien eenige schade gebeurde in 't laden ofte ontladen, zoo is hy schuldigh de zelve te beteren. Eenige goederen binnen den scheepe zynde vermindert ofte beschadight by den Schipper of zyne schip-gezellen, is den Schipper gehouden de schade te vergelden, na de waerde van de goederen, zoo als die gegolden zouden hebben ter plaatze daar de zelve heen geschikt waren; maar vermindering ofte verderf van goederen, toekomende by uitloopen, smelten, verstrooijen, verargeren, of anderzins, zonder schult des Schippers ofte zyner schip-gezellen, staat alleen tot laste van den Koopman. Indien ook een schip zoo zwaar was geladen, dat het bevonden wiert te diep te gaan, en over zulks den Schipper gedwongen wiert eenige goederen te lossen eer hy ter plaatze van de ontladinge komen mogte, zoo is den Schipper niet gehouden te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergoeden bet verlies ofte schade dat aan zoodanige overladene goederen, buiten zyne en zynes schip-gezellen schult ende verzuim, zoude mogen gebeuren. Een Schipper is ook gehouden te beteren de schade die 't schip of goet lydt, door dien hy Schipper eenige schip-gezel, ofte schip-gezellen, zonder reden heeft doen vertrekken uit het schip. Een Schipper buitens landts in noodt van gelde zynde, en geen bodemerye konnende vinden, magh verkoopen van de ingeladene goederen; doch hy is schuldigh de zelve goederen aan den Koopman te betalen binnen veertien dagen na zyne aankomste, zoo als die gegolden zouden hebben ter plaatze daar de zelve heen geschikt waren, mits, doende de zelve vergoedinge, geniet den Schipper vracht ook van de goederen die by hem alzoo verkocht zyn. Maar hadde den Schipper goede wint verlegen, en ware hy daar door in zoodanige noodt gekomen, ofte hadde hy des Koopmans goederen buiten noodt verkocht, zoo zoude hy aan den Koopman gehouden zyn in alle schade, en de winstderving, daar door zynde veroorzaakt. Een Schipper is schuldigh op alle plaatzen, daar 't van noode of de gewoonte is, een Loots-man te nemen, op de verbeurte van vyftigh goude realen, boven de verbetering van kosten, schaden, en winst-dervinge, die den Koopman, by gebreke van dien, zoude mogen lyden. Een Schipper zal t'elken maal eer hy t'zeil gaat aan de schip-luiden raadt vragen, en volgens het zeggen van 't meeste deel doen; deede hy anders, en quam daar door eenige schade aan 't schip ofte goet, de Schipper zoude zulks moeten beteren, hadde hy de macht, en zoo niet, de Reders van 't schip voor hem. Een Schipper, zynde gehuurt voor de Zomer, moet dienen tot Martyns-dagh: dan ware hy ten zelven dage noch in zee, moet hy dienen tot dat hy weder komt, zonder loons vermeerdering. Een Bevrachter, hebbende een schip gehuurt, om zyn wille daar mede te doen, en het zelve schip quame zonder verzuim te verongelukken, is gehouden aan de halve schade: hy vermagh ook het schip een ander te verhuuren. Een Schipper schip-breuk lydende, ofte aan grondt rakende, moet zyn beft doen om schip en goederen te bergen, zoo hy kan: moet ook het schip doen hermaken, indien by rade van het meeste deel der schip-gezellen bevonden werdt het zelve hermakelyk te zyn; en als het schip hermaakt is, moet hy de geberghde goederen brengen ter besproken plaatze, waar na den Koopman schuldigh is te wachten, 't en ware hy de geberghde goederen eerder t'hemwaart wilde nemen, en met den Schipper wegens vracht-loon overkomen. Maar wiert het schip bevonden in korten tydt niet hermakelyk te zyn, en den Koopman met den Schipper niet over een quamen, als vooren, dan moet den Schipper, zoo haast het mogelyk is, een ander schip ofte scheepen huuren, en de geberghde goederen brengen ter besproken plaatze: en van alle goederen die alzoo geberght, en met het hermaakte schip, ofte met een ander, alzoo gebragbt zullen zyn, zal den Schipper zyn volle vracht-loon ontfangen. Het schip gekomen zynde ter plaatze zyner ontladinge, moet gelost worden binnen vyftien dagen daar na, 't en ware door merkelyke verhindering: en den Schipper, schoon het goet dan uit den scheepe gezet hebbende, mag het zelve daar houden leggen, tot dat den Koopman hem voor zyn vracht, en andere omgelden, betaalt ofte anderzins vernoeght zal hebben. Een Schipper ook eens het goet den Koopman aangetelt hebbende, als 't zelve uit het schip in een lichter wert gedaan, magh daar mede volstaan. By gebrek van betaling der vracht, mag den Schipper des Koopmans goet, tot voldoening, aan hem nemen, voor zoor veel gelts, als voor gelyk goet in de markt wert gegeven. Wederom mag een Bevrachter volstaan met afstandt te doen van 't ingeladen goet, zonder dat hy voort in de bedongen vracht is gehouden: insgelyks magh een Schipper, die eenigh goet by noodt heeft verkocht, volstaan met afstandt van het schip te doen. Wy zullen nu ook spreken van huur tusschen den Schipper en zyne schip-gezellen, met het gevolgh van dien. Een Schipper zyne begonne ofte onbegonne reize ongeraden vindende te volbrengen, uit vreeze van oorlogh, zee-roovers, bekommering van schip of lyf, ofte om andere onvoorzienlyke zwarigheden, magh zyne schip-gezellen afdanken, mits elk gevende het vierde deel van de besproken loon, boven het deeldes loons 't welk zy alreede verdient hebben, behoudelyk dat het te zamen niet meer bedragedan de geheele huur; en wat den Schipper over betaalt heeft, dat mag hy weder eischen. Schip-gezellen, by een Schipper aangenomen zynde, mogen het schip niet verlaten, al ware het ook om eenigh gevaar, of quade tydinge, zonder des Schippers wil, 't zy de reize begonnen is of niet, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zyn gehouden de aangenomen reize te volbrengen; ende indien zy aangenomen zyn uit en in, zoo moeten zy het schip wederom brengen ter rechter haven daar zy het zelve hebben helpen uit voeren, of in een andere, daar omtrent, na geliefte van den Schipper, zonder het schip te verlaten voor en aleer het zelve volkomentlyk ontladen en geloft zy, en wederom behoorlyk geballaft, en de zeilen van de raijen gedaan: indien iemandt hier tegen deede, die zoude zyne huur verbeuren, tot des Schippers bate, die ook een ander in zyne plaatze, tot zynen koste, zoude mogen huuren; ende zoo daar door eenige schade ware geleden, den zelven zoude de verzuiminge schuldigh zyn te beteren. Maar indien een schip-gezel, hem verhuurt hebbende, zelve een schip kreegh, ofte een echte huis-vrouw trouwde, en aan landt begeerde te blyven, zoo is hy vry van den Schipper, mits het loon weder gevende, indien hy eenigh gebeurt heeft. Indien ook het schip door den Schipper aan een ander Schipper verkocht of overgedaan wierde, zoo zyn de nieuwe Schipper en de aangenomen schip-gezellen aan malkander niet gehouden; maar zyn de schip-gezellen daar door beschadight, zoo hebben zy haar verhaal op de oude Schipper, die ook schuldigh is, indien hy 't schip buiten 's landts verkoopt, de schip-gezellen te verzien van een ander goet schip, en kost, om t'huis te konnen komen. Indien een schip-gezel hem aan twee Schippers heeft verhuurt, zoo blyft de eerste huur van waerde, indien den eersten aannemer zulks belieft: en wie met voorweten een schip-gezel huurt die aan een ander is verhuurt, verbeurt aan den eersten aannemer het tweevoudt der huure. In gevalle den Schipper iemandt van zyn schip-gezellen wilde oorlof geven, zonder hem van openbare schult, voorledene of tegenwoordige, te zeggen en te overtuigen; ofte dat iemandt van de schip-gezellen, zonder openbare oorzake, wilde oorlof nemen: indien het zelve aan landt gebeurde voor het uit varen, zal den Schipper quyt zyn, mits gevende de halve huure; en de schip-gezel zal ook quyt zyn, mits gevende aan den Schipper zoo veele als de halve huure bedraagt, boven 't geene hy ontfangen moghte hebben: ende indien 't in zee of elders onderwegen gebeurde, zullen zoo d'een als d'ander de geheele huure moeten opleggen. Den Schipper moet de schip-gezellen drie maal des daaghs te eeten geven, en daar benevens drinkelyke drank: die daar buiten zoude willen drinken ofte eeten, zoude hem moeten lyden met het broot dat hy in de korf vindt, ende met staande te drinken voor de kraan, 't en ware zonderlingen arbeit anders was vereischende. De schip-gezellen mogen ook geen vuur noch licht gebruiken, zonder wille van den Schipper, alles op de verbeurte van het vierde deel der huure. Om de jonge luiden, en andere, williger te maken tot de zee-vaart, is van alle oude tyden in deeze landen aan de lieden, haar in de scheeps-dienst ter zee begevende, toegelaten zekere kleine koopmanschappen met haar eigen gelt te mogen kopen, en, zonder vracht te geven, met het schip over te brengen: welke kleine koopmanschappen voeringe wiert genaamt. Dan alzoo de schip-gezellen de voeringe grooter en grooter maakten, tot schade van de Koopluiden, zoo is by de Staten der Vereenighde Nederlanden daar op een mate gestelt, volgens welke in 't uitgaan geen voeringe magh werden genooten. Maar van inkomende goederen van Ooften, dat is van Duitschlandt en van verder komende, genieten de Schippers en Stuurluiden elk een half last rogge ofte tarwe: en drie bootsgezellen genieten t'zamen een last van 't gunt daar de scheepen meest mede geladen zyn, behoudens dat zy onder hare voeringe niet en mogen bevryden eenige kostelyke goederen, als wolle, zyde, lakenen, noch eenige koopmanschappen die met de elle ofte by gewighte werden verkocht. En van alle tonne-goet, als meel, gerst, pek, teer, assche, en andere koopmanschappen, van Oosten komende, genieten die in scheeps dienst zyn na de zelve evenredigheit als van koren, twaalf tonnen tegens een last gerekent, behoudens zoo het schip nevens het tonne-goet ook koren heeft, dat zy hare voeringe daar na mogen nemen; maar indien in het schip niet anders ware geladen als tonne-goet, zoo en mogen zy niet meer genieten als na evenredigheit, te weten, voor een half last rogge of tarwe negen tonnen, en voor een derden deel van een last zes tonnen, zonder meer. Maar van Westen komende, genieten van oudts haar vry zout, zonder wyn, olie, ofte diergelyke waaren daar onder te bevryden: doch van wynen en pruimen, uit Vrankryk, is de voeringe voor de Schipper een pype, ofte twee oxhoofden; en voor de schip-gezellen een oxhooft, zonder meer. Dan van hout, komende over zee van Oosten ofte van Noorwegen, is de voering de zeste penning van 't geene de goederen van inkomen betalen aan de gemee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ne zaken, zonder meer. Van bieren, van de hondert tonnen acht tonnen, zonder meer: minder na beloop: maar de lading beneden de twintigh tonnen biers zynde, valt daar van geen voering. Ende werden de voorzeide maten verstaan wel gevolt, zoo het goet den Koop-luiden gelevert wert. Dit aldus zynde, als nu het schip gekomen is ter plaatze van de ontladinge, moeten de schip-gezellen, op des Schippers aanmaninge, verklaren, of zy hare goederen willen laten gaan over de vracht van 't schip, dat is, in gelyke waaren daar het schip mede geladen is, en in eene koop, dan of zy hare voeringe zelf willen laden; in welken gevalle van zelf te laden, den Schipper gehouden is haar aan te wyzen hun ruim, en plaatze, daar een ieder magh in leggen 't gewight zyner voeringe, mitsgaders een tonne waters, zoo 't hun goet dunkt: des zyn de schip-gezellen gehouden hare bevrachting zoo spoedig te doen, dat het schip daar niet na vertoeve; ende is het dat zy op 't laatste geen vracht krygen, den Schipper en zoude geen schade daar van hebben. Alle schip-gezellen moeten den Schipper in 't beleidt van schip-zaken by staan: ook het schip tegens den vyandt en zeeroovers beschermen; ende in alle 't zelve den Schipper gehoorzaam zyn, zonder wederspannigheit te gehruiken: en in gevalle van wederspannigheit, magh den Schipper de schip-gezellen tuchtigen met woorden ende werken, gelyk een heer zyn knecht. Die in ongehoorzaamheit, wederspannigheit, weigering ofte gebreken bevonden werden, verbeuren voor d'eerste maal het zeste deel van de huure, voor de tweede maal het derde deel, voor de derde maal het voorder van de huure: en indien daar door eenige schade gebeurt, zyn zy schuldigh die t'elken reize tweevoudigh te beteren; en dit alles buiten 't recht van straffe, de hooge Overigheit toekomende: tot welken einde den Schipper vermagh de schip-gezel aan boeijen te leggen; en alle andere schip-gezellen moeten den Schipper daar in ten dienste staan. In gevalle by eenigh schip-gezel een dootslag wiert bedreven, ofte andere misdaadt, lyf-straffe verdienende, zoo moeten insgelyks de schip-gezellen den Schipper helpen, om den misdadiger vast te zetten, op straffe van gehouden te worden als mede-plichtige. Als 'er tweedraght valt tusschen den Schipper en eenigh schip-gezel, en den Schipper hem drie maal gewaarschouwt heeft, indien de schip-gezel middeler tydt niet overbodigh wert om hem te gedragen ten zeggen van den Stuurman, en Hoogbootsman, zoo vermagh de Schipper den schip-gezel oorlof te geven; maar was de schip-gezel overbodigh zich te gedragen als vooren, en den Schipper wilde hebben dat hy uit den Scheepe zoude gaan, dan zoudt dien schip-gezel zyn volle vrachtloon, ter aankomste van dea Schipper, rechtelyk mogen vervolgen. Alle schip-gezellen moeten haar wachten van onderlinge twift: anders, wie oorzake daar van is, door onheusche woorden, verbeurt voor d'eerste maal het zeste deel van zyne huure, voor de tweede maal het derde, en voor de derde maal het voordere. Maar zoo eener handtdadigheit pleeghde, zonder quetzen, die zoude verbeuren voor d'eerste maal het vierde deel zyner huure, voor de tweede maal de helft, en voor de derde maal het geheel; dan waar iemandt gequetst, zoo zoude de handtdadige voor d'eerste maal de volle huur verbeuren: en dit alles boven het recht van den verongelykten, als ook betering van alle schade, daar door veroorzaakt, en de straffe van de hooge Overigheit. Indien een schip-gezel wil zeggen by den Schipper gelastert of gehoont te zyn, met woorden ofte werken, daar van magh den schip-gezel recht verzoeken, als het schip hier te lande zal zyn aangekomen, en nergens anders. Een schip-gezel is ook gehouden van de Schipper een slagh te verdragen; maar sloegh den Schipper hem ander maal, zoo zoude hy hem mogen verweeren. Een schip-gezel zyns ampts onkundigh bevonden werdende, verbeurt zyne bedongen ofte ontfangen huur, en noch half zoo veel daar toe. De schip-gezellen mogen uit den scheepe niet gaan zonder des Schippers believen, en zyn in alle gevallen schuldigh op zyn ontbieden wederom aan boort te komen: achter blyvende, verbeurt de schip-gezel aan den Schipper voor d'eerste maal de helft van de huur, voor de tweede maal de geheele huur, voor de derde maal het tweevoudt van dien, en alle schade, daar door geleden, tot welken tyde het zy, is hy gehouden tweevoudigh op te rechten. Den Schipper een reize hebbende aangenomen, en goet vindende onder wegen een of meer andere reizen aan te nemen, magh zyne schip-gezellen in dienst blyyen houden, mits hun-luiden haar besproken loon en huure verbeterende, na 't beloop van de mylen die zy voorder zullen reizen; behalven die voor een tydt, noch loopen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de, zyn aangenomen, de welke, zonder ander voordeel, het schip moeten volgen: gelyk ook moeten doen die om vracht te zoeken werden aangenomen. Doch in zulken gevalle is den Stierman, zynde niet bedreven ter plaatzen daar den Schipper voorder wil varen, schuldigh zulks te verklaren; en wil hem den Schipper echter houden, zoo moet hy blyven, mits houdende zyn oude Stiermans loon gemeerdert na beloop als vooren: maar wil hem den Schipper oorlof geven, en is hy daar mede te vreden, zoo moet hem den Schipper de helft scheiden van zyne huure, en het overige laten volgen, indien de nieuwe reize aangevaert wort in ginswaarts varen; maar gebeurde zulks in 't keeren, zoo zoude hem zyn volle huur verscheenen zyn: en wilde hy zyn oorlof niet aannemen, zoo zoude hy hebben Hoog-bootsmans loon, na beloop als vooren. Andere schip-gezellen mogen, in gevalle als vooren, haar niet ontschuldigen, dan by ziekte, of noodelyk belet. Indien den Schipper, voor hy gekomen ware ter plaatze der gerechter ontladinge, goet vindt, door noodt, ofte om geryf, eenigh goedt te ontladen, of te herladen, in 't geheel, ofte ten deele, zoo moeten de schip-gezellen hem daar in by staan; des zullen zy, boven haar besproken loon, daar over buiten af betaalt worden, naar gelegentheit der zaken, op het zeggen van goede luiden, haar des verstaande. Indien den Schipper buiten de plaatze daar de ontladinge was voorgenomen het schip ontlaadt, en niet wederom laadt, zoo dat het verballast moet worden, dan is de huur van de schip-gezellen verscheenen, als of de lossinge geschiedt ware ter gerechter plaatze, en den Schipper is over zulks gehouden aldaar de huur te betalen; wel verstaande, dat de schip-gezellen dan ook schuldigh zyn, het schip, ontladen zynde, ter bestemder plaatze, ofte ter uitweeghsche plaatze, wederom in te brengen, daar het in gebraght moet zyn, ofte daar het uit gevoert is, zonder nieuw loon, te weten, indien de ontladinge geschiedt ter bestemder plaatze, ofte indien den Schipper ter uitweeghsche plaatze is aangekomen door noodt; maar ware den Schipper daar gekomen met zyn eigen wille, zoo zoude den schip-gezellen toekomen halve huure, van 't geene men gemeenlyk geeft van de uitweeghsche plaatze tot de eigene bestemde plaatze ter ontladinge: en indien iemandt van de schip-gezellen, die 't schip, als vooren, gehouden zyn te volgen, niet eigens, dat zoo veel waerd is, in 't schip heeft, zoo vermagh den Schipper des zelfs huure zoo lange in te houden, tot dat hy het schip zal geholpen hebben te brengen daar het behoort, ofte daar voor verzekering zal hebben gedaan. Wanneer een schip quam te breken, en de schip-gezellen haar na behooren hadden gequeten, zoo zoude den Schipper gehouden zyn hen dadelyk haar vrachtloon van zynent wegen, en berg-loon van wegen de goederen te geven, indien hy gelt heeft, en zoo niet, is hy schuldigh de schip-gezellen te lande te brengen daar het schip heeft toebehoort. Een schip-gezel buiten landts bevangen zynde met eenige ziekte, waar door hy tot scheeps-dienst onbequaam is, indien de ziekte ofte krankheit was toegekomen in schips-dienst, arbeidt, ofte verweeringe, dan zal hy daar van geneezen worden op schips-kosten, en hy zal hebben zyne volle huure en voeringe; maar ware het gebrek hem van zelfs aangekomen, buiten de voorzeide oorzaken, zoo zal hy hebben de volle huure en voeringe, en zal daar-en-boven op des Schippers kosten, na zyne gelegentheit, waargenomen en onderhouden worden, 't zy te scheep of te lande, zonder dat nochtans het schip schuldigh zal zyn daar na te beiden: doch ware het gebrek toegekomen door dronke drinken, kyven, veghten, ofte andere schult, zoo zoude den Schipper niet schuldigh zyn hem te houden, of te doen geneezen, maar magh hem uit het schip doen gaan, en op zyne kosten een ander huuren, ook zal hy daar-en-boven den Schipper moeten weder geven al dat van hem ontfangen heeft. Een schip-gezel komende te sterven, geduurende de reize, te water of te lande, door eigen doodt, ofte in dienst en verweeringe van 't schip, zoo komt zyne erfgenamen toe de helft van de huure en voeringe, indien zulks gebeurde in 't uit reizen; maar gebeurde zulks in 't keeren, zoo zoude de heele huur, en voeringe, de erfgenamen volgen, waar aan gekort zal werden 't gunt de aflyvige zoude mogen hebben ontfangen. Den Schipper zal den aflyvigen schip-gezel doen begraven aan landt, indien zulks zonder merkelyk verlet kan geschieden, en hy zal de koste van de begravenisse den erfgenamen mogen korten, indien den overledenen buiten zake van schips-dienst, ofte verweeringe, is gestorven. Wy hebben gesproken van de handelinge van de Schipper, zoo met de bevrachters, als met zyne schip-gezellen. Nu gebeurt het dikmaal dat den Schipper geen eigen schip heeft, maar dat het andere lui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den in 't geheel of ten deele toekomt. Als den Schipper deel heeft aan 't schip, ofte voor zyn dienst deel aan de winst bedingt, zoo is het maatschap; maar als hy loon bedingt, zoo is het huure. Dan alzoo den Schipper veele zwarigheden konnen ontmoeten, waar in hy de Reders geen raadt kan vragen, zoo staan hier aan te merken eenige byzondere gerechtigheden. Een Schipper in gebrek vallende aan geene zyde der zee, dat is voorby de engte van Doeveren, ofte door de Sont, magh gelt nemen op de kiel van 't schip, by bodemerye, of anderzins, tot het vierde deel toe der waerde van den bodem, en hoger niet, dan by uiterste noodt; en niemant konnende vinden die hem gelt wil leenen, noch geene koopmanschappen in hebbende die hy kan verkopen, zoo vermagh hy, met raat van de schip gezellen, de scheepstouwen te verkopen, of te verzetten; maar deede hy zulks buiten noodt, zoo zoude hy de Reders alle schade, en winst dervinge, moeten oprechten. Reders de welke het Schip toekomt, zyn aan den Schipper niet verder gehouden als tot haar deel des schips, en van het gunt zy voorder zouden mogen hebben. De Schipper moet zorge dragen dat het schip boven dicht zy; want alle schade, die de koopmanschappen komen te lyden door water van bovenen, strekt tot zyn nadeel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zee-wetten voor de Bootsgezellen ter Haring-visscherye, gemaakt in den Jare 1619.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inde jaren 1611, 1612, 1620, en 1629, zyn by haar Hoog: Moog: en Ed: Groot Moog: onderscheidelyke Plakkaten ter neder gestelt, de Haring-vaart, Visscherye, en haar recht betreffende, die alle in de Plakkaat-boeken staan te zien, van welke hier een late volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plakkaat van de Heeren Staten van Hollandt, beroerende de groote Visscherye, en Haring-vaart, met verbodt dat niemandt des anderen wandt kerven ofte beschadigen mag, uitgegeven den 12 May, 1629.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
By nacht zullen zy hare ankers hebben in te nemen. Die niet vischt, vermagh niet onder de visschers te dryven, maar moet zeil maken. In 't net schieten magh men den anderen niet te na komen. Men moet zich wel wachten van een anders wandt te kerven. De haring, die voormaals by Noorwegen, en onder Schoonen plagh te schuilen, vangt men nu in 't voor-jaar op de kust van Schotlandt, en in 't na-jaar op de kust van Engelandt, benoorden de Teems, van Ga naar margenoot+waar zy, in de Winter, de Hoofden door trekken, achter Engelandt schieten, en tegen het voor-jaar, grootelyks vermeerdert, voor de Schotsche kust zich weder laten zien. Deeze visscherye wordt van de Nederlanders grootelyks geoeffent. Men heeft voormaals in een jaar by de vyftien en zestien hondert Buissen, drie maal op de vangst, het gat van Texel uit en in zien zeilen. Heden beloopt het getal omtrent zeven hondert, of minder, ieder zeventig last voerende: elk last houdt hondert en twaalf tonnen, en ieder ton omtrent negen hondert haringen: zoo zy nu drie maal laden, gelyk meest tydts geschiedt, komt het getal der gevangen haringen op veele millioenen te beloopen. In het jaar 1590 voeren van Enkhuizen alleen drie hondert en vystigh Buissen op den haring-vangst in zee: welke stadt zoo scheep-ryk is geweest, dat, als de Koning van Spanje de Nederlandtsche scheepen in beslagh nam, men daar in korten tydt drie honderdt groote Scheepen opgebouwt heeft. Ga naar margenoot+Op het jaar 1163 heeft men eerst deeze haring beginnen te vangen, 't geen by die van Zierikzee in 't werk gestelt wierdt. Willem Beukelsz. van Biervliet, was d'eerste die den haring zoute, en in tonnen pakte, op het jaar 1416: hy storf in 't jaar 1447; en Keizer Karel de vyfde waerdeerde deeze vondt zoo hoogh, dat hy, in 't jaar 1556, te Biervliet het graf van die man ging bezoeken: voor zynen tydt wiert den haring Ga naar margenoot+varsch gegeten. Kort hier op is tot Hoorn het eerste groot haring-net gemaakt; daar de Heer Huigens aldus van spreekt: Heb ik van allen eerst 't groot haring-net gebreidt, Van allen eerst gespreidt, van allen eerst verbreidt. Sr. Walter Rawleg zeght in zyne uitgegevene schriften, dat in den jare 1610 de Hollanders op de Engelsche kust gevischt hebben met drie duizent scheepen, en vyftigh duizent menschen. Twintig Buissen, zeght hy voorders, onderhouden acht duizent menschen: en meint, in alles gerekent, dat de Hollanders toen ter tydt wel twintigh duizent scheepen in zee hadden; 't geen, onzes oordeels, vry hoogh genomen is, en met de waarheit, noch toen noch nu, wanneer de vaart te byster is vermindert, niet over een schynt te komen. Ter tydt, als by den laatsten Engelschen oorlogh de haring-vangst in de Noort-zee stil stondt, gaf Godt zulken grooten over-vloedt van haring in de Zuider-zee, dat zommige visschers in een maandt elk acht hondert last haring vongen, zynde omtrent tachentig hondert duizent haringen, waar van de acht hondert last verkocht wiert voor 15620 guldens. Die van Amsterdam inzonderheit hebben voormaals, om den Scheeps-bouw en vaart voort te zetten, veele goede wetten en keuren dies wegen uitgegeven, zoo rakende den Zee-luiden zelve, als de Timmermans, Mast-makers, Touw-slagers en zoo voorts. Niemandt magh Meester-timmerman worden, 't en zy hy proef-stuk van zyn konst geeft, met een plank van 25 voet te sloeren en in te brengen, een nieuwe naadt te dryven, en een roer met vyf haken, of wel een spille met vyf gaten te maken. Alle masten, en sprieten, die'er gevormt werden, moet men zes- of acht-kant behouwen, zonder dat daar in eenige proppen mogen gestoken worden. Men meet de zelve binnen de 7 en 14 palmen van het vierkant hout 6 voet, de 14 palmen van het eindt 8 voet, en de stik-houten van het eindt 12 voet. Het hout, daar de masten van gemaakt worden, moet, volgens keure, by Winter-tydt gehakt zyn. Quade hennip wert by Keur-meesters gewraakt. Het kabel-garen moet twee-en-vyftigh vadem lang uit een pont hennip gesponnen werden, en het lyk-garen op zestigh vadem uit een pont. In regen vermagh niemandt gar en uit te scheeren, om strengen of touwen daar van te draaijen, zelfs ook niet by nacht. Alle lyken, lynen, en huizing, moeten geslagen zyn van gelling, of van fyne Rigasche hennip, zonder daar toe eenige andere hennip te mogen gebruiken. De marling moet, volgens Ga naar margenoot+Amsterdamsche wet, van Rigasche hennip zyn gemaakt. De ankers worden over 't blok gestort, om proeve van haar sterkte te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bestier op Koopvaardy-scheepen in 't byzonder.Ga naar margenoot+Gesproken hebbende in 't algemein van het scheeps-bestier op Koopvaardy-scheepen, zal 't niet ondienstigh zyn in 't korte aan te roeren hoe het op ofte in de Scheepen zelve staat, en toe gaat. Wanneer byzondere ingezetenen deezes Landts Scheepen uitrusten, om buit op den vyandt te behalen, en hem afbreuk te doen, die men Kapers noemt, worden de zelve bemant, zoo van Bevelhebbers als gemeen bootsvolk, gelyk 's Landts Oorlogh-scheepen, doch zomtydts meerder in getal; want haar kracht bestaat in 't enteren, dat met veel volks moet geschieden: waar mede het bestier ook ten vollen over een komt. De Reders of eigenaars van die Scheepen bestellen de leeftocht voor het volk. De huur van 't volk wort geschikt na de buit die'er verovert is, in welke zy mede komen te deelen: of zoo men niets beloopt, geniet het volk veeltydts geenen loon. De Koopvaardy-scheepen die na Oost-Indien varen zyn gemeenlyk sterker bemant als de Landts Oorlogh-scheepen, en komen in de mindere beamptelingen over een. By 't af-sterven van de Schipper vervangt de Stuurman des zelfs plaatze. De Koopman slaat acht op de lading, vent de zelve, en verhandelt die: hy heeft zyne Schryvers en Boekhouders onder zich. De Schippers op deeze Scheepen hebben 't gebiedt over het scheeps-volk, en de bestieringe van dien; als mede van zeil te maken, het zelve te verminderen of te vermeerderen, streken te zetten, of te veranderen. Als zy in een vloote gezamentlyk hun reis vervorderen, wert althans een Opper-bevelhebber over de geheele vloot gestelt, die de vlagge voert, en gebiedt: by gebrek van deeze hebben de Koopluiden beurt voor beurt het opper-gezagh. Op ieder Schip is een Raadt van vyf persoonen, die als Rechters zyn gestelt, met volkomen macht om over alle kleine misbruiken recht te doen: deeze zyn de Koopman, als Voor-zitter, Schipper, Onder-koopman, Opper-stuurman, en Hoog-bootsman. Geen by-een-komsten, 't zy om recht te plegen, of anderzins, mogen van het eene Schip op het ander geschieden, zonder vol bevel van de Opper-vloot-vooght. Des nachts moet in ieder wacht drie of vier maal de ronde onder en boven in de Scheepen gedaan worden, om alle onraat, onheil, en t'zamenrottinge van 't volk te weeren. Niemant magh des Heeren naam ydelyk misbruiken, of zweeren, de Godts-dienst bespotten, noch geschillen om verscheide Godts-diensten aanrichten, op zware straffe, daar toe gestelt. Binnen deeze Scheepen magh niemant timmeren, zonder duidelyk bevel van de Koopman, en Schipper. Niemandt binnen scheeps-boort magh zyne toegevoegde drank-maat verkoopen, of besparen, maar moet het zelve aanstondts nuttigen. Geen leeftocht magh over boort geworpen worden, onder voorgeven dat verdorven is, zonder toestemming van Schipper, en Koopman. Ieder kryghsman heeft zyn geweer wel schoon en kant te houden, en moet het zelve wekelyk den Gezaghebberen vertoonen. Die eenige werk-tuigen van de Heelmeester, Timmerman, of Kok, verwerpt, of versteekt, wort, tot straffe, gelaerst. Wie eenigh geschut af-schiet, zonder last, verbeurt een maant soldy. Op de kranken moet acht geslagen werden, en hen onderstandt geboden van de geene welke onder het zelfde gedeelte volks bescheiden zyn. De goederen, tot den lyve van een afgestorvene behoorende, is men gewoon voor de mast te verkoopen. De Scheepen moeten dagelyks, zoo wel van buiten als binnen, gewasschen en gereinight worden. Niemant mag zich vervorderen te dobbelen, speelen, of eenige speel-tuigen te maken binnen scheeps-boort, op straffe van acht dagen in de yzers te zitten: en het verlorene met spel is men niet gehouden te betalen. Niemant vermag zich dronken te drinken, of te plok-hairen, noch elders binnen scheeps-boort vuur te gebruiken, dan met last, ook geen tabak roken, dan op het bove-net, of in het galjoen; alles op verbeurte van zware straffe, daar toe gestelt. Na bezette wacht moet ieder zich stil houden, en zyn bestelde post waarnemen. Niemant vreemds magh binnen boort komen, als met toelating van de Bevelhebbers. Hooy of strooy in de slaap-plaatzen te hebben, of ook eenige kooije in te nemen buiten last, wort niet toegelaten. Het zee-doopen aan den onbevarenen wort niet gepleeght; maar ter gewoonlyke doop-plaatzen wort ieder baks-volk met een flap-kanne wyn beschonken. Zaken die de soldaten op deeze Scheepen aangaan, moeten by den Kryghs-raadt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgedaan worden, welke bestaat uit den Koopman, Schipper, Sergeant, Corporaal, en Lantspassaat; doch wanneer het zaken van grooten gewichte zyn, moeten de zelve by den Breeden- of Vloot-raadt, zoo daar twee of meer Scheepen by den anderen zyn, afgedaan worden. De Vloot-raadt deezer Scheepen bestaat uit alle de Koopluiden, Schippers, Onder-koopluiden, en Opper-stuurluiden; doch in zaken de kryghsluiden bestreffende, komen, in plaats van Onderkoopluiden, en Stuurluiden, de twee eerste gebiedt hebbende kryghsluiden, 't zy Hopluiden, of minder beamptelingen. De eerste Bevelhebber heeft de voor-zitting in deeze vergaderinge, en, by ongelyk getal, eene stem, maar by gelyk getal twee stemmen. Deeze Raadt heeft maght de verstorvene plaatzen te vervullen, en onbequame uit den dienst te stellen: spreekt vonnis over zware misdadigers, en zulks op het Schip van den Opper-bevelhebber: beraamt ook op 't nemen van de streken, aandoen van plaatzen, enz. draaght mede zorge, dat'er geen bus-kruit noodeloos in de vloot gespilt werde. De Gebieder van de vloote heeft recht om in alle byzondere Scheeps-raden te komen, en daar de voor-zitting te hebben. De vonnissen worden aan de misdadigers ter uitvoering gestelt, op de Scheepen daar het feit is voorgevallen: en wanneer een byzondere Scheeps-raadt recht zal uit spreken over eenige kleine zaken, in welke haar zulks is toegelaten, zal de Scheeps-bevelhebber daaghs voor de uitvoering zyn Schip zoo dicht by dat van de Vloot-voogt houden als 't doenlyk is, en een vlagge aan de kralyn by de marsch ophalen, latende die dus een uur lang waaijen, op dat de Vloot-voogt weten magh dat men daaghs daar aan recht plegen zal, en hy zelve over kome, ofte iemant met zyn bevel zende; doch indien niemant van zynen Rade over komt voor de middagh op den bestemden dagh, dan gaat de Scheeps-raadt met haar zaken voort: en indien het feit lyfzakigh geoordeelt werdt, steekt men het voornoemde teken weder op, ten einde zulks de Vloot-vooght bekent zy, en hy bestellinge doe. De Scheeps-raadt beveelt den Predikanten, en Kranke-bezoekers, niets meerder als den Kerken-dienst waar te nemen; doet hen in goede achting houden, en niet bestraffen in 't byzyn van het volk, 't en ware de misgreep te grovelyk was. Deeze hebben goede zorge te dragen van het volk steedts tot deughden aan te manen, en alle Kerkelyke twisten te schouwen: de beampten vermanen zy in 't byzonder, zoo eenige mis-greep komen te begaan: voor alle vergaderingen hebben zy het gebedt te spreken. Het bootsvolk wert met Godtsdienstige boeken voorzien: en niemandt magh zich uit het gebedt of predikatie onthouden. De bezwoorene instellingen moeten den volke maandelyk voor geleezen worden. Als'er eenigh af-gestorven mensch over boort gezet wort, laat men een stuk los schieten. Als de Schippers en Stuurluiden verschillen, in de streken die men nemen zal, moet zulks den Bevelhebber, of Koopman, bekent gemaakt werden, om hen te vereffenen. Deeze Scheepen hebben diepe hollen, of ruimen, gelyk alle Koopvaardy-scheepen, zynde achter hoog, en wydt uit gebogen, tot lyfs berging, en stouwing van goederen. De Hoogh-bootsluiden, en Schiemannen, dragen zorge dat de zelve wel gestouwt worden, ten welken einde zy tusschen de scheer-houten, en aan 't boort, gaten doen maken, om de stort-goederen daar door bequamelyk in te storten. Wegens het broeijen of heet worden der Peper, Noten, en Nagelen, moeten geen andere goederen onder noch tusschen de zelve in gestouwt werden; want Foelie, daar tusschen geleght, zal van de hitte der genoemde speceryen zwart worden, Benjuin smelt, Gengber verliest zyn verw, Syroop verteert, Radix China schroeit, verbroeit, en verdroogt: derhalven is het dienstigh dat ieder van deeze speceryen in een byzonder ruim geladen worden. Fardeelen, pakken, en andere stuk-goederen, worden op elkander tegen de ruimen der speceryen gestouwt. De kostelykste goederen moeten in de middelste lagen gelegt werden, om van onderen niet beschadigt, of van bovenen door lekkagie niet bedorven te worden. Alle waaren die het druipen of smelten onderworpen zyn moeten zoo gestouwt en gepakt werden, dat zy met lekken geene andere waaren konnen beschadigen. Zware pakken onder gelegt zal den scheepe styfte geven. Olie moet boven en voor de handt geplaatst wezen: de vaten daar de zelve in is, moeten eenigzins wan gelaten werden, de hoepen en bodemen aan gedreven, met zout, zant, en water, wel gewreven zynde, om alle lekkagie voor te komen. Men stouwt de Peper zoodanigh, dat die de pomp niet ontredden kan. Gelyk op alle Scheepen, als men zant geballast heeft, moet zorge gedragen worden, dat het zelve de loop van 't water, omtrent de pomp, niet hin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dere, en dat die niet verschiete; want verschoote ballast, en onbequaamheit in het pompen, brengt een Schip in gevaar, zoo als by eigene ondervindinge, in de Noortzee, heb bespeurt. De Provoost, welke aanklager van misdaden op deeze byzondere Scheepen is, hoort de getuigen, ten overstaan van twee Rechteren, genoomen uit den Scheeps-raadt. Wie deeze Scheeps-rechters van onrecht lastert, moet met blooten hoofde, geboogen knien, en gevouwen handen, Godt, het Gerecht, en den verongelykten, om vergiffenis bidden. Die iemandt dreight, wort tot vreede gedwongen. Niemant magh buiten last van boort varen, op byzondere straffe, daar toe gestelt. Deeze Scheepen worden gemeenlyk voor twaalf maanden van lyftocht verzorght, en zulks voor hondert koppen met een-en-twintigh duizent ponden broodt, (meerder of minder na het getal van volk) waar van ieder man wekelyk vier pondt geniet: twintigh tonnen vleesch, elk van vyf hondert en vyftigh ponden, waar van twee maal ter weke aan ieder man drie vierde deel ponts geschaft werdt: twintig tonnen spek, elken ton op drie hondert en vyftigh ponden gerekent, 't geen een maal ter weke wort geschaft: en drie duizent ponden stok-vis, waar van ieder man vier maal ter weke een vierde deel pondts geschaft wert. Ieder man rykt men vyf kazen uit, elk van zes of zeven pondt zwaarte, voor de reize. Noch laad men veeltydts in dusdanigen Schip, daar hondert man op varen, dertigh toelasten water, waar van ieder man een flap-kan daaghs kryght, behalven achtien pypen water voor de Kok: een tonne bier voor ieder man: achtien toelasten Spaansche wyn, waar van een mutsken daaghs aan ieder man wert uitgereikt: twee toelasten Fransche wyn: twee oxhoofden brandewyn: twaalf tonnen boter: vier varkens azyn: vier-en-twintigh halve amen olie: een aam limoen-zap: vier quarteelen pruimen: vyftigh zakken gort: twintigh zakken graauwe erweten: twintigh zakken witte erweten: een grof-ton miredik-wortel: een halve ton mostert-zaat: veertigh gerookte hammen: vyftigh stukken gerookt vleesch: acht gerookte tongen, enz. dit alles doet de Schipper, na wet en mate, aan zyn volk gerechtelyk uitdeelen. Op Scheepen die na West-Indien, de Straat, en elders varen, is de Schipper het Hooft, wien de Stuurman, en Hoogh-bootsman, volght. Deeze voeren een Heel-meester, Meester-busschieter, Kok, en by wylen een persoon die acht slaat op d'ingeladen goederen, onder de naam van Super-cargo, zonder Officieren meer: deezes ampt is, te bezorgen dat het koopmans goet zonder schade gelost en geladen wert: hy koopt, en verkoopt, houdende van alles boek, en rekening. Op West- en West-Indies-vaarders is 't dienstigh dat de Schipper, en andere Opper-hoofden te scheep, ontzaggelyk by het volk zyn; want in die streken menighmaal oproerigheit onder 't bootsvolk komt voor te vallen, daar de langwylige en ongemakkelyke reizen, het slecht voedtzel aan de maats, en de weinige magt, die de Schippers hebben in 't oeffenen van rechts-pleging, en het straffen der misdadigers, groote oorzaak toe geven. Hierom heeft de gewoonte te scheep in die gewesten ingevoert, dat stouthartige Schippers, by muitery, of dreiging van 't schip af te loopen, het rebelle volk zelfs aan den lyve straffen, schoon daar toe niet gevolmaghtight zyn. Men zet de stoute maats voor een langen tydt, tot boete, aan het pompen, waar mede zy de zwaarste scheeps-dienst doen. Muiterye moet in 't begin gestoort, en met zware straffen, of wel belooningen, gedempt werden. Van de kruit- en geweer-kamer moet zich een Schipper althans verzekeren, en gaat het op een veghten binnen boort, hem van bak en schans meester maken, ook van de luiken, en het roer. Als'er te scheep ergens om geloot moet werden, plagh zulks niet te geschieden met dobbel-steenen, maar met zekere daar toe besnedene houtjes. Wanneer een Koopvaardy-schip zich genoodtzaakt vindt tegen eenigh vyandt te stryden, die hem tracht te nemen, zoo is de list meermaal zyn behoudenis, 't zy met te veinzen van veel volk op te hebben, of meer geschut als hy voert; den stouten te speelen, zoo in taal als gebaerte, wanneer niet ontvlughten kan; ja zomtydts met zelfs recht op het vyandtlyk schip aan te zetten, op hope van het zelve in de gront te loopen; en als hy hem van verre ziet, zich te gedragen als of zelve jaght maakte. Als men zout laad, moet het Schip onder, en alom, wel droogh gemaakt zyn, en voorzien met een garniering, of looze wagering, en dwars scheeps geschot: van gelyken als men koorn laad. Wyn-vaten moeten voorzightelyk geleght worden, alle met de spons-gaten na omhoogh, en wel vast met wiggen gestouwt, zoo, dat zy niet overdwars raken konnen. De slechtste wynen dienen onder geleght te werden; want hoe hooger men de wyn leght, en hoe die minder last op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich heeft, hoe beter dat de zelve bewaart wert. Alle bodemen moeten wel voorzien zyn, eer dat men de vaten over takelt, om lekkagie te vermyden: en men vult de zelve voor 't sluiten tot overloopens toe. Dus handelt men mede met uitgegest bier. Hoe kleinder de wyn-last is, hoe beter de wyn over gevoert werdt: hier om is het dienstigh kleine Scheepen daar mede te bevrachten; want als veel vaten op elkander geleght zyn, krenken de onderste zeer lichtelyk. Indien een Schipper juweelen in zyn Schip heeft, moet hy de zelve naerstelyk bewaren, en in tydt van gevaar aan zyn lyf binden, op dat die, schoon het Schip quam te blyven, met hem behouden worden. Wol moet dicht getart, en in een gedraait worden, daar byzondere werk-tuigen toe zyn: dit geschiedt zomtydts met zulken kracht, dat de Scheepen zelf daar over komen uit te zetten, 't geen schadelyk, en te myden is. Als men stuk-goederen laad, moet het slechte, en zwaarste, onder geleght worden, en het min duurzaamste boven. Fruit moet droogh geplukt, en geladen worden, ook zomtydts verlucht, en afgeveeght. Walvis-traan, en haring, wort gestouwt zoo 't valt, en 't is onverschilligh waar of hoe die komt te leggen, als maar dicht gepakt is, en de openingen wel voorzien zyn. Masten moeten in 't breedtste en langste van 't Schip leggen: en de ledige plaatzen worden met knuppel-hout gevult. Papier wert nimmermeer alleen in een Schip geladen; want het zoude de Scheepen te rank maken: het kan ook alleen niet wel gestouwt worden: en als men het laad, wordt het best voor en achter in 't Schip gedaan, de zwaarste last in 't midden plaatzende. Noortsche planken magh men zoo veel laden, als in en op het Schip leggen konnen. Die slaven voert, behoort niet te verzuimen schutten langs en dwars scheeps te zetten; want anderzins, by storm, als het Schip zeer helt, vallen de naakte zwarten lichtelyk over elkander na de laegste zyde, 't geen schip-breuk kan veroorzaken: hy verlucht de zelve dikmaal, schaft haar eetbare spyze, en reikt die gelyk-deeligh uit: scheidt mannen en vrouwen, jong en oudt van elkander, en zet haar in byzondere hokken, om ontuchtigheden te vermyden: geeft hun matten om 's nachts op te rusten. Twee maal daaghs dient het Schip afgespoelt te werden, daar een weinigh edik onder 't water gemengt zeer dienstig toe is. De Schipper laat de Negros alle morgen, by beurten, boven komen, om zich te reinigen, en te wasschen; doch men heeft voorzightigh te zyn, dat zy niet by 't geweer komen, of zich meester van het Schip maken, daar dikmaal groot onheil van gezien is. Voor het vroeg-schaffen werden de baldadige slaven getuchtight. Over ieder kot stelt hy een zwart, tot opziender over zyne makkers. Deeze Scheepen doet men onder met steenen laden, de zwaarste in 't midden, 't geen voor een garnier strekt, om de zelve zeil-vast, en niet rank te doen zyn. Uit oogh-getuige is my bericht, dat voor weinigh tydt een Slaven-handelaar tot Cadix aangekomen is, welke by een krygh, binnen scheeps, tegen den naakten hoop, die zich met stokken, en spykers, hadden gewapent, over de twee hondert slaven hadde verlooren, die zoo door de kling, als over boort waren gesprongen. In de Makassaren krygh is 't gebeurt, dat zeker groot getal Makassaren, met haar vrouwen, voor slaven na Batavia gezonden, en in 't voorste gedeelte van 't Schip geslooten zynde, op een nacht gelykelyk daar uit braken, gewapent met stokken, en houten, daar zy spykers, en yzer-werk, voor in hadden gestoken, 't geen hun van de vrouwen, die de vrye gang over 't Schip hadden, was toegebraght, van zin zynde, zich meester van 't zelve te maken, en alle man te matzen, dat haar schier hadde gelukt, want zy hadden reedts de man te roer gevelt: het geveght gong vreezelyk aan op de scheeps overloop, handt tegen handt, en duurde omtrent 24 uuren, terwyl het roer, en zeilen, zonder bestier, gints en weder slingerden. De Makassaren volhardeden in 't geveght, schoon hun quartier, en levens-genade, aangeboden wiert: zy staken en stieten als dulle honden, niet schrikkende voor 't bloedt, dat steedts nevens haar zyde, door 't schiet-geweer van de Christenen, wiert vergooten, tot dat zy eindelyk alle wierden ter neder gehakt, terwyl het vrouw-volk in de rusten van het Schip waren gejaaght, en gedwongen, aldaar neder gehurkt, het treur-spel t'aanschouwen. Weshalven den geenen, die slaven, of eenige vyanden voeren, te raden is, goede acht te nemen, dat de zelve niet gewapent werden, of de hechtenis ontkomen. Die slaven laad, moet hen beletten zout water te drinken: niet voor of na Zonneschyn boven doen komen; want dat verwekt ziekte: als zy t'scheep komen, moeder-naakt in doen treden, om ongedierte te weeren: hen wel te vreeden houden; want anders weten zy wiggen van hout in hun lichaam te zetten, die zwellen, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door zy moeten sterven: ook weten zy, aan landt zynde, zekere aarde te krygen, die zy eeten, welke hen quynende doet sterven: zy weten ook hun tong dubbelt te houden, en te stikken. Voor weinige jaren deede de Koning van Arder drie duizent slaven dooden, om dat hy die niet konde verkoopen. Op de Scheepen die na Oost-Indien varen ontstaan zeer zelden oproeren, wegens de goede wetten, die op de zelve werden gehouden: zulks werdt mede belet door het gezagh, en de maght, die de amptelingen over 't gemeene volk hebben. Op Scheepen die na by varen gebeurt het insgelyks zelden, door de kortheit des tydts die zy op zee zyn, welke den quaden geen gelegentheit toelaat om oproer te stoken: het klein getal van mannen, die op zulke Scheepen varen, en het goet onthaal in spys, dat van de Schippers den volke wert gedaan, (want de levens-middelen op korte reizen zyn veel beter als op lange) doet het volk mede in den bandt blyven: hier komt noch by, dat de Schippers, welke na by, en met weinigh volk varen, meest met mannen varen die hun bekent zyn, en van wiens deugt zy verzekert zyn; 't geen op lange reizen, onder een menigte volks, zoo niet kan geschieden. Als'er paerden in de Scheepen worden geladen, moeten bequame stallen in der zelver ruim gemaakt werden, op dat de beesten elkander niet komen te raken: zy moeten zoo geplaatst worden, dat nimmer op de geheele toght leggen konnen. Het hooy, dat tot haar voeder wort mede gevoert, zy aan groote strengels gevlochten, op dat gevoeglyk wegh gestouwt kan werden. De water-leggers werden op den bodem van 't Schip geleit, onder de voeten der paerden, uit welke men het water pompt, als men het noodigh heeft, en die men, ledigh zynde, aanstondts weder met zout water vult. De paerden moeten met de hoofden tegen elkander staan, en na het midden van 't Schip toe, daar een bequame gang tusschen door gaat, zoo dat men tot alle de stallen bequamelyk kan in gaan. De garniering onder de voeten der paerden, over de water-vaten, moet wel vast geleght zyn. De krebben, daar de paerden uit eeten en drinken, zyn gemeen voor alle, schoon zy in byzondere stallen staan. Tarwe-meel, vermengt onder het drink-water, is heelzaam, en verkoelt. De zieke paerden moeten alleen gezet, en van d'andere afgescheiden worden. De Scheepen die na Groenlandt varen, zyn voor dik van huidt, om 't ys te wederstaan, en scherp, om de vis, die voor over zwemt, te zien, en te genaken. Het walvis-spek snydt men (als de vis gevangen is) buiten boort aan kleine stukken, en bergt dat in vaten. De baarden worden tegen de zyden van 't Schip aan gestouwt, en onder op den bodem neder geleght, om 't minst hinderlyk te zyn: zy worden mede wel buiten boort tegen het Schip aan gehangen, als het volladen is. In 't harpoenen van de vis moet groote voorzigtigheit gebruikt worden: aan het touw dient vaerdigh bot gegeven, als het dier de lens in 't lyf heeft; en de byl moet by de handt zyn, op dat het touw gekapt kan worden, indien het onklaar raakte, en de Boot, door 't weeren en getier van den grooten Wal-vis, niet om gesmeten wordt: ook moet men het touw, als het ten einde bot is, en de vis te veel woedt, in tydts laten slippen. Niemant vervoege zich met de Harpoender in de Sloep, als die vaerdigh is in 't zwemmen. Als de Wal-vis, door het veelvoudigh bloedt laten, veroorzaakt door de harpoenen, die hem in 't lyf zyn gejaaght, sterft, wort hy op de zyde nevens het Schip gesleept, en aan stukken gehakt, als boven is gezeght. De Boots, of Sloepen, daar dit visschen uit geschiedt, worden buitenwaarts ter zyden aan het Schip vast gemaakt, of wel achter met jukken zydelings aan gehangen: als het op een schieten gaat, werden de zelve met kleeden bespykert. De Groenlandts-vaarders werden geballast met water-vaten, die na de zwaarte van de vangst ontledight, en met walvis-spek gevult worden. Traan- en olie-last wort zeer goet voor een Schip geoordeelt, om dat het hout daar door verhardt. Een voorzightigh Schipper draaght althans goede zorgh, dat zyn lading zoo gestouwt en geschikt is, dat den overloop vry blyft, en men alom de bussen kan gebruiken, om zich des noodts te verweeren. Fluiten, of Pynas-scheepen, die na-by varen, voeren minder volk, als die geene welke verre tochten doen. Spiegel-scheepen zyn meerder bemant als Fluiten; want zy zyn breeder, en brengen meerder werk by. Scheepen die zoo klein zyn dat onder de tien man voeren, hebben veeltydts slechts een Schipper, zonder Stuurman, of ander hoogh beampteling: de jongen kookt de spys, en schaft voor alle, aan eene bak, by de buik vol, zonder Ga naar margenoot*eet-maat, gelyk men op de Scheepen van oorlogh doet. Schoon de Schipper meester is van 't Schip en volk, zoo vermagh hy echter niet de maats te straffen, maar moet hen beklagen, of aan Oorlogh-scheeps Hopluiden, zoo hy die bejegent, of wel t'zy- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ner woon-stede, na verrichte reize; uitgenoomen dat hun geoorloft is het volk met de handt een slagh te geven, gelyk een meester aan zyn knecht vermagh te doen. Den matroozen op Oost- en Noorts-vaarders is toegelaten zeker klein gedeelte koopmanschap in de Scheepen te laden, zonder vracht-loon, 't geen by hun voering wert genoemt: waar van te zien zyn de bevelen van hare Hoog: Moog: dierwegen uitgegeven. Het staat een Schipper toe zyn volk in goede tucht te houden, hun dagelyks het woort Godts voor te leezen, en gebeden te doen storten. Hy weere het dobbelen, vloeken, en zweeren: gebiedt steedts stilte in het Schip, op dat de man te roer niet verbystere: pleeght raadt met al zyn volk, in tydt van noodt: houdt goet bestek, en verdeelt de nacht-wacht zoo wel als die van den dag. Hy huurt zyn volk op maantgelt, of wel by de reis; welk laatste hen te beter doet oppassen. Als hy pek, teer, of zout voert, doet hy de pomp wel verzorgen; want by voorval dat deeze genoemde stoffen smelten, lydt de pomp groote last van beloopen, en onklaar te werden, daar zomtyts het behoudt van 't Schip zelve aan hangt, zoo als ik by eigen ondervindinge heb gezien. Indien hy uit koude landen komt, moet hy goede acht slaan dat'er geen lekken onder aan 't Schip zyn, die toe moghten vriezen, op dat de zelve, in de warmte komende, en ontdooijende, het Schip niet te gronde doen gaan. Doch om naaktelyk te zien hoe dat het op deeze Scheepen toe gaat, lassche hier in d'aardige vaerzen van E. Herkmans. 't Jarent zoo de Zon vertrok
Uit het tweeling kinder hok,
(Om, na de oude wyzen zang,
Weer te gaan der kreeften gang,)
Heeft zy my, na de oud' gewoont',
Met haar na de strandt getroont:
Na de strandt die Hollandt scheit,
Daar tegen over Texel leit,
Na 't zant-duinigh Helder-strandt,
Daar zoo menigh zee-man landt,
Daar zoo menigh vreemdeling,
Met zoo veel verwondering,
Dagelyks in Hollandt treet,
Daar men zoo veel welkom heet:
Daar men van der kielen boort
Zoo veel vreemde tyding hoort:
Daar zoo menigh moeders kindt
Wacht op dienstigh weêr en windt:
Daar zoo menigh dapper quant
Raakt met voeten 't laatste landt:
Daar men zoo veel droef heits teelt,
Als m'elkander Godt beveelt:
Daar 't zoo vaak aan 't schreijen gaat,
Wanneer 't op een scheijen gaat:
Daar men zoo veel kussens ziet,
Als men reizers g'lukken biet:
Daar m'elkaar, bedroeft te moe,
Zeit adieu, tot weerziens toe:
Daar zoo heb ik meê verbeidt
Na des wints gedienstigheidt,
Die, ter voorgenoomen reis,
Eindelyk voldeed myn eisch.
Zoo ik 's ochtens lagh en sliep,
Komt de Loots van 't Nieuwe Diep:
Mannen (roept hy) op, na zee,
'k Zie de Schipper op de ree
De ankers winden, 't is noch vloet;
Mannen op, de wint is goet.
Ieder wiert terstondt gewekt;
De eene geeuwt, en de ander rekt;
De eene rust zich om te kleên,
De ander haast zich na beneên;
Deeze voort na strandt toe vliedt,
Na de komst der Scheepen ziet.
Loots die moet hem op den draf,
Die zeit, Kijn zy keumen af,
Maakje ree, en haastje voort,
Goe wint, goe tye, wy selt na boort.
Men doet een schey-dronk, en men telt,
Voor kost en drank, de Waert zyn gelt.
Van daar men dat'lyk aan de strant
De Pinken en Galjoten mant.
Wie dan zyn lief te zelschap heeft,
Die troost haar, voor het laatst, beleeft:
Het kryten gaat'er fel in zwang,
Men kust'er vaak een brakke wang,
Van tranen, met een droeve lip.
Het scheiden is een harde klip.
Dan maakt den Lootsman vaak getier,
Wegh met dit liffe-laffen hier;
't Is tydt, het ty vergaat te loor,
En zet met een zyn rugh te schoor;
Hang op, en torst jou in de Boot:
Daar meê zoo haalt men an de schoot,
En steekt af van de schreijer-hoek;
Men ziet zomwyl een witte doek
Staan weif'len op een duintje, och!
(Zoo veel gezeit) ik zie u noch.
Aan boort geraakt men onder dies,
Daar ruikt'et in het eerst wat vies
Voor die de zee onlydigh haat,
Om dat zy tegen 't Schip aan slaat:
Die wert daar van zwaarhoofdigh meê,
Of spuwt van quaatheit in de zee.
De Loots terwyl zyn merken zet,
En nadert onder des te met
De eerst', de tweed', en derde ton,
En 't Schip zoo buiten gaats bevon.
Des neemt de Loots zyn af-scheidt dan:
Daar op matroos, met alle man,
Goe reis roept; nu zyn wy al gelyk
Hier binnen scheeps-boort even ryk.
De Schipper roept met heerschappy,
Draay, man te roer, 't Schip op de ly.
Hoogh-bootsman maakt de takels klaar,
En roept het scheeps-volk allegaar;
Haal op de Boot, sa repje voort,
Een wind-boom twee drie buiten boort,
Maak vast, en hys nu voor wat bet:
Dus wert de Boot in 't Schip gezet.
Haal nu de zeilen van de mast.
De Stuurman zet de koersse vast;
Terwyl Hoogh-bootsman, met zyn Maat,
't Volk dat te roer en wake gaat
Ordentlyk in quartieren deelt.
De Schipper elk zyn ampt beveelt,
Op dat zich elk na waerde quyt.
Daar meê zoo wort het schaffens tydt;
Dan trekt de jongen aan de bel,
Gelyk als of m'er preken zel:
Hier elk in zyn gewoone hoek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zich zet, met zyn devotie-boek:
Men zingt een lof-zang tot Godts eer,
Den Leezer statigh voor hem neer
Zyn oogen slaat, en over luit
Het algemeen gebedt spreekt uit.
Terstondt Koks jongen, of zyn Maat,
Gaat eeten (roept) ghy Heeren, gaat, enz.
Elk voeght zich na beneden strak,
Men brengt de grut- of erret-bak,
Een hachje meê, zoo't vleesch-dagh is,
Of anders stok- of zoute-vis;
Een bootsmans praatje dan daar by,
Van oude kousjes, jaar-gety,
Dat gaat'er om: Men drinkt eens toe,
En daar meê weer na boven toe.
De man te roere wert verlost,
Die vindt dan by de Kok zyn kost.
Terwyl vertelt m'elkaar een quak,
En zuight met een een' pyp toebak:
De jongen haalt de zwabber t'wyl,
En dwylt het speekzel op, en quyl.
Quartier, en pompers, wert'er dan
Geroepen van de Stuureman.
Eerst pompen, dat is de oude tooy,
En dan voort slapers in de kooy.
't Quartiers-volk past dan op de wacht,
En slaat op wint en zeilen acht.
Daar 's vaak een Waterlandtsche boer,
Die roept: Niet hooger, man te roer,
Of ook niet laeger, zoo 't dan raakt,
Na dat de roer-man gieren maakt.
Gebeurt het dat men dan gevoelt
't Schip hellen, of wat meerder koelt',
Zet mars-zeil, roept de Schipper, snel;
't En zy zaak dat het hardt en fel
Begint te waaijen, dat m' op 't lest
Roept: Mars-zeil, mars-zeil in is best;
Haal in, maak los de toppen ras,
Los boelyn, schooten, en ly-bras,
Gey voor de schooten: Kees, en Fop,
Zyn in de mars, die pudzen 't op.
Met dies de man te roere klopt,
Hou pompers! 't leste glas dat loopt.
Het pompen gaat voor 't slapen wis,
Daar meê 't quartier verstreken is.
En voort zoo zingt men dan: Quaart, quaart;
Godt geef ons al behouwen vaart,
Op deeze vaart, en alle vaart:
Het jongste varen Godt bewaart.
Het liedt en eindight niet zoo dra,
Of d'and're komen voor en na,
In py en bollikvangers dost,
Met wert de man te roer verlost.
't Quartier dat wert van wacht verruilt,
De slaap in ander' kooijen schuilt.
En ondertusschen scherpt de wint,
Die langs hoe heftiger begint:
't Voor-mars-zeil dat leit op de rant;
Maar 't wert nu in de mars gemant.
Daar na komt vaak een regen-vlaagh,
Dan komt de zee-kap wel te staagh:
Wie met zyn voeten droogh wil gaan,
Die trek dan vry zyn leerzen aan.
Dan roept'er een beneên 't verdek:
Jong' breng een kaers, hier is een lek,
En zeght het aan de Timmer-man;
Die tekent dan met kryt daar an,
En met het eerste mooije weêr
Hy 't dryft, en wryft met pek en teer.
De Stuurman wert terwyl gewaar
't Paert Pegasus, of Adelaar,
Of Koren-air, of Leeuwen-hart,
Of eenigh ander Zuid-gestart:
Daar zit hy dan in rust of 't wandt,
En spriet-ooght na de Fomahandt,
Of na een Starre, daar hy dan
In 't boek heeft declinatie van:
Op dat hy 't dan te beter vat,
Zoo roept hy vaak: Houdt dragend' wat;
Of is 't in ly: Haal aan de wint,
Op dat de Stuurman hooghte vindt.
Terstondt zoo zingt men weerom Quaart,
t'Wyl past de Stuurman in zyn kaart,
Waar heen 't met deeze gang belent,
En of 't niet beter dient gewent.
Mit komt de Schipper voor den dagh,
En vraaght de Stuurman, (die gewagh
Maakt van de trekking van 't Compas)
Hoe veel die Oost- of Westlyk was?
Die in den opgang heeft gepast,
En maakt het door bewys-reên vast,
Dat hier schaars anderhalve streek
De lelie na 't Noordt-oosten week,
Daar toe zoo wraakt het ruim zoo veel,
Dat maakt drie streken in 't verscheel
Berekent: daar uit blykt gewis
Dat de ander' boegh de beste is.
Tot wenden stemt men voor 't besluit;
Dan roept men, Ree, ree, over luit:
Goe ree, antwoorden de and're bly.
Legh, man te roer, dan 't roer in ly.
De fok wert aan de wint gebrast;
Maar 't wil niet wenden: des belast
Men, 't voor de wint te wenden om.
Beidt, dat was zeker al te dom,
Antwoort de Stuurman; want de koelt'
Men langer mak en handtzaam voelt,
't Is best 't groot mars-zeil by gemaakt:
Met dies een man na boven raakt,
Die 't los maakt, en te mars uit stoot:
Haal an dan loef en ly mars-schoot,
Ga by, hys mars-zeil allegaar,
En maakt de smyt en schooten klaar:
Het schiet nu vry wat beter voort,
Dies duuwt het roer in ly aan boort:
Daar na zoo raakt het over staagh;
Laat leggen fok, haal achter slaagh,
Los bras, haal grooce schoot eerst aan,
Geef op groot' hals, laat boelyn gaan,
Moet wat, hals toe met alle man,
Stouw door bezaan, haal brassen an,
Haal op de fok, en zetze kant,
Vest boelyns, en schiet op het wandt.
Met gaat de man te roer zyn gang,
De slapers gaan te kooy, zoo lang,
Tot dat de jongen vroegh-kost kraait.
De wint hoe langs hoe zachter waait.
De Schipper op de vleugels let:
't Voor-mars-zeil wert'er by gezet.
Met ruimt de wint: de schooten viert,
Klaas heeft de goede wint gestiert:
Los boelyns boven en beneên,
De wint is bak-staagh, zoo ik meen,
Haal op fok-hals, maak los de blindt.
De Koopman, op de goede windt,
Vereert matroos, of met arak,
Of brandewyn, of goe tabak,
Voor dat hy deeze tyding kreegh.
Mit roept de Schipper, Hou om leegh,
Hals op, quartiers-volk, in bezaan,
En ryght het groot bonet dan aan.
Terwylen zyn de grutten gaar,
De Kok die maakt de vroegh-kost klaar,
Zyn jongen voor een Koster strekt,
Die onder des de belle trekt:
Elk een zich by de werken zet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zingt, en doet het vroegh-gebedt,
En daar meed' aan het schranssen weer,
Elk bootsman dan verstrekt een heer.
Een ieder dan weer heene gaat,
De slaper daar zyn kooije staat,
Van wakers d'eene marling windt,
En d'ander Schiemans-garen spint,
Hier staat'er een die serving vlecht,
De Timmerman daar klutst en slecht,
Een ander 't staande wandt bekleedt:
Aldus wert t'scheep den tydt besteedt.
Nu man te roer op 't stuuren ziet,
En maakt zoo groote gieren niet,
De Zonne, na onz' koers, ik gis,
Dat over 't Zuid-zuid-oosten is.
De Stuurman op zyn zaken past,
Die kryght Quadrant en Graad-boogh vast,
Of Astrolabe, zoo 't vereischt,
Na dat men verr' om 't Zuiden reist:
Daar zit hy dan op 't luik en wikt,
Of achter by de hut en mikt.
Koks jongen komt aan loopen snel,
Vraaght Schipper, of noom schaffen zel?
Wel bengel (zeght hy) zegh jou maat,
Het schieten voor het schaffen gaat;
Dat ook zoo haast niet is gedaan,
Of dar'lyk kraait de middaghs-haan:
Jan-hagel gaat aan 't eeten; maar
De Stuurman (na de tydt van 't jaar)
't Verscheel des Zonnen evenaars
Hy tot zyn hoogte (al is die schaars)
Of af, of toe doet, daar meê vaart
Hy voort, te stellen in de kaart,
Met passers punt, en stukje kryt,
't Bestek op zyn gegiste wyt',
En schryft de hooght' van ieder dagh
Dan achter in zyn Almanach.
Kajuits-gast' zetje, roept men dan;
De jongen draaght het eeten an.
De gasten hebben 't maal in 't lyf,
Die zoeken boven tydt-verdryf;
Den een klimt op, den ander neer.
Dan ziet'er een daar ginder veer
Wat wits, die roept: Een zeil, een zeil;
Een ander weer, Geluk en heil:
Waar is 't? voor uit, of van ter zy?
In ly voor uit, hy nadert vry:
Indien het dan de Schipper hoort,
Die komt dan met zyn kyker voort,
En spriet-ooght dat hem 't ooge traant;
De lucht is dan te bruin getaant,
Of 't Schip dat hobbelt al te veel:
Dan komt de Kok, en kykt wat scheel,
Zeit, dat hy voor ons over wil,
Dat zie 'k (zeit byl) wel zonder bril,
Het is een Kruisser, of een aar,
Die graagh in 't Vlie of Texel waar:
Konstapel, zeit de Schipper, gaat
Ontsteekt uw' lont-stok, roept u Maat,
En haal d'wind-vering stukken uit;
Wat weet men of het waar een guit:
Voorzightigheit die kan niet schaan,
't Is haast weer uit de wegh gedaan.
Een ander, van die zelve slagh,
Roept: Mannen, 'k zie een Prince vlagh.
Terstondt is 't, Jongen repje vry,
Gaat zet onz' Prince vlagh daar by.
Hy nadert 't wyl men maakt gewagh,
Of 't ook van kennis wezen magh;
't Woort holla staat elk op de lip,
En datelyk, Van waar het Schip?
Van Amsterdam, daar hoort het t'huis:
Van waar het uw'? Van Maeslant-sluis:
Zoo dat vaart wel: Van waar de reis?
Van Dantzig: Waar hebt ghy uw' eisch
Heen? Na Moscovie: Dat is goet.
Jan-hagel weiffelt met den hoet;
T'wyl komt de jongen met de kroes,
Die toont m'elkaar, en roept: A vous,
A vous, behouwe reis. Daar meê
Zoo gaat elk weer zyns weeghs door zee.
Dus volght men 't ongebaande spoor.
Dan schiet de dyning hart van voor,
Dat is quaat teken: onder dies
Zoo biedt de goede wint verlies;
Dan roept men met een luide klok,
Zet toe groot hals, schavielt u fok.
Met wort het stil, de wint loopt schuil,
Daar meê zoo vangt den uil een uil.
Daar na zoo komt'er bruinte: Knap,
Zet toe fokk' hals, haal zeilen schrap,
Blind' in, blind' in, bezaan weer by,
Haal boelyns uit, bras aan in ly.
Daar komt een kaak, met mottigh weêr,
Laat loopen bey de mars-zeils neer,
Gey op, met eenen in de mars
Haal in; het ziet'er uit zoo bars,
Als of het katten spouwen wouw,
Zoo dat m'er schier van grouwen zouw.
T'wyl deel-dagh, schaft de Bottelier,
Daar na zoo gaat de Kok te vier.
Quartiers-volk, roept de Schipper straf,
Kom boven, haal bonetten af:
Met dies een zee voor over spat,
Matroos die wort zyn rokje nat;
Duuw op u roer, wat lichter gâ,
Zet by de groote- en fokke-raa:
Wat laeger nu, mars-schooten los,
Belegh dat zoo, zet aan u tros.
De wint die maakt verbolgen ty.
't Schip leit gelyk een krab op zy.
Het volk wort uit de kooy geport,
't Gebedt terstondt gesprooken wort,
Daar meê zoo zet hem ieder schrap,
Houw vast de bak, en boter-nap,
Ghy 't zout-lok; zet uw' voeten pal:
Wel Kees, waar henen, wort ghy mal?
Hy rolt na ly gelyk een kloot.
Klaas kryght de grutten in zyn schoot.
't Waait hardt, goe mannen, 'k wed het maakt
Dat haast de fok op steven raakt.
Terstondt men boven over luit
Roept, mannen, over-al, her-uit:
Fok in, duuw 't roer te loefwaart aan,
't Bezaan eerst in, 't zal beter gaan
Voor wint, op dat men makkelyk
De fok met drachten neder stryk:
Haal in, zoo lustigh, licht u roer:
Een rabandt, jongen, voort jouw loer:
Loef man te roer, jouw gang weer ga;
Laat dryven nu op Godts gena.
Met komt'er een vervloge zee,
Die smakt ras het galjoen ontwee,
Dan is 't ga by, houw en belegh;
Maar al vergeefs, 't galjoen is wegh:
Een ander, die wat verder gaat,
Geheellyk over 't Schip heen slaat;
Wie die niet kan ontloopen rat,
Die ziet als een verzoopen kat.
Quartieren, roept men, droogh jou dost.
De plat-voet wert van 't roer verlost.
En daar meê dan de nacht begint,
Wen uit de ly een ruimer wint
Komt barsten, g'lyk een donder-vlaagh,
En smakt het Schip heel over staagh;
Her uit terstondt, dan is 't 'er drok,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haal om 't groot zeil, maakt by de fok:
't Stampt dan voor eerst te hardt in zee,
Was dat gedaan, 't groot mars-zeil meê,
Dus hyst men op, dus haalt men neer,
Dat is schier alle dagen weer.
Hier wert de zee-man toe gewendt,
Die meest zyn tydt op 't water endt.
't Schiet over steven dapper in,
Ter Noort-kaap, 't Kol, of Keizerin;
Wie 't henzen dan niet af en koopt,
Wert van de raa in zee gedoopt.
Dit gaat'er om, en meerder dan
Ik t'zeffens wel bedenken kan;
Tot dat men komt ter plaatze daar
Men eerst wert van de steng gewaar
Een toren, waerder, duin, of kerk,
Een Lootsmans-schuit, of baak, of merk
Van d'inkomst, of de havens kust
Van daar men op was uitgerust.
Dan zet men 't anker van de plecht,
De boey-reep by der handt geleght,
Het touw komt door de kluizen uit,
Terwyl zoo naakt de Lootsmans-schuit:
Zoo niet, men neemt de merken net,
De Boot wert over boort gezet,
Men roeit voor uit, men peilt de gront,
Dus komt men door der haven mont,
En ankert ter gewenschter ree,
Daar is 't dan welkom uit der zee.
Dan loft men rondtom 't grof geschut,
De vlagh bromt achter op de hut;
De Schipper, Koopman, of Commys,
Na landt vaart, volgens d'oude wys:
Zoo 't ook matroos eens beuren magh,
Komt dan, landt-gangers, voor den dagh;
Hey, Kees die tooit hem op zoo knap,
En kaes dat is zyn koopmanschap,
Die draaght hy meê na landt te koop,
En Klaas met kaes vermeert den hoop:
Is 't dat'er dan wat over schiet,
Dan ziet men op een kleintje niet;
Matroos die zoekt een mooije Tryn,
En deeze bier, tabak, en wyn.
Dus wert aan landt het gelt verspilt:
De winbare handt is ryk en milt.
Matroos gelyk een Koning streeft,
Tot dat men weer de lading heeft.
Terwylen doet m'elkaar de weet,
Het Oorlogh schip dat leit gereet,
En toeft de gantsche vloot voor zee,
Daar maakt men Admiraalschap meê:
Den Admiraal, voor d'Opper-macht,
Vice-Admiraal, en Schout-by-nacht,
Met d'and're Schippers allegaar,
Beschryven dan de Sein-brief daar;
En onder des de wint wert goet,
Men kavelt ty, en met de vloet,
Maak los bezaan, het touw om spil,
Met dies Jan-hagel op den dril:
Het anker voor de kluizen windt;
Stoot uit dan mars-zeil, en ontbindt
De fok, en haal de schooten aan.
Dus placht men zeewaarts t'zeil te gaan.
Men wacht voor gaats de laatste man,
Wie aan de grondt zeilt helpt m'er van.
In 't eerste vuurt den Admiraal,
En d'and're volgen altemaal.
Verachtert iemant al te zeer,
Men smyt op ly, en wacht hem weer;
En 's avondts loopt den vuur-man by
Den alderlaeghsten man in ly:
Wie niet en volget, heeft verbeurt
De boete, die de Schout bekeurt.
Dan beurt het veeltydts onverwacht,
In mist, of harde storm, by nacht,
Dat deeze iets aan stukken zeilt,
T'wyl geene 't anders over peilt;
Schoon dat men al in 't wenden schiet,
D'een wendt, en d'ander hoort het niet:
Dus dwaalt de vloot, deez' oost, die west;
Die dan alleen is doet zyn best.
't Gebeurt ook veeltydts dat men wel
Vindt d'een of d'ander med'-gezel,
't Zy vriendt, of van de vloot, zomwyl
Is 't ook een schelms of roovers kiel,
Een snege wel bezeilde Fluit,
Stoot bram-zeil, stagh- en ly-zeil uit,
De voor-loop vry den looper maakt,
Die anders wel in klem geraakt.
Maar wie med' wat voor 't vragen heeft,
En 't hart, die liever slagen geeft
Dan buit, die biedt zyn zwanger schut,
De bloedt-vlagh achter op de hut,
Dat zeit: Indien ghy niet te laf
Wat van myn eischt, zoo haal 't hier af.
En voort zoo rust men om te slaan,
De ketens vangt men om de raan,
Mars-schooten vast, en water by
De stukken, 't zeil dan in de gey,
Maakt vast dan boven 't boeve-net,
Steen-stukken voort langs scheeps gezet,
Is 't tydts genoegh, schans-kleeden aan,
Zoo niet, het moet'er zoo op staan.
Dan springt men lustigh in de bocht,
Het bus-kruit geeft de kogels locht:
Geeft vuur Constapel, neem hem wis,
En raak wat, ziet toe, schiet niet mis:
Los talie, zet 't rampaert wat om,
Draay in de wisscher, buigh wat krom,
Man aan lantarens, kogels hier,
Geef aan kardoezen, nomber vier.
Met treft beneên 't verdek een schoot,
De splinters quetzen meer dan 't loot:
Voort tusschen wint en water komt
Een ander, daat'lyk eens gepompt;
Terstondt heeft byl een prop gevat,
Vlieght na beneên, en stopt het gat.
Daar na den roover klampt aan boort,
Waag-halzen over, rept u voort.
Daar staan zy, 't Schip is boven dicht,
En worden voor en na gelicht,
Steen-stukken schroot en steenen braakt,
Dat boven op haast ruimte maakt:
Vuur-kisten (voor en achter op)
Die barsten uit haar zwang're rop
Oudt yzer, steenen, spykers, roest,
Dat alles daar omtrent verwoest.
Den roover des ontziet de buit,
En rept zich voor de weder-stuit.
Wie m'aanvalt dat 's niet even veel;
Want flaauw en hardt heeft groot verscheel.
Zoo dit Signoor van daagh behaaght,
Dat hy 't zyn Donna morgen klaaght.
Daar mede heeft de storm een endt,
Des ieder na zyn koersse wendt.
Scheviel, matroos, u zeilen dra,
En man te roer jouw gang weer ga.
Daar na passeert men 't Doggers-zandt,
Daar schiet een Dogger uit zyn wandt,
Die geeft dan voor een hachje vleis
De varssche zood', op Schippers eisch;
En daar med' zuidwaart aan gezeilt,
De wint die wert noordwest gepeilt;
Het vlieght door 't water als een pyl,
Veel harder dan men gist, terwyl
Men 's nachts een landt-vuur ziet voor uit;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar weten niet wat dat beduit:
Dies werpt men 't loot, (schoon stom) dat zeit,
De grondt op twalef vadem leit.
Dan is 't, Ree, ree, het roer in ly;
Her uit met alle man, ga by,
Haal om de zeilen, zet u pal,
Op dat men 't wende van de wal.
Met des de tomelooze wint
Zyn krachten t'eenemaal ontbint,
En dondert tegen 't vlakke strant,
En roert het ondergrondigh zant,
En buldert, blixemt, woed, en raast'
Dat al de zeilen met der haast
(Door dwang) geraken in de bandt,
En 't Schip dryft voor de wint na landt:
Help tuy- en dag'lyks anker, houw,
't Een sleept, en 't ander breekt het touw.
Help Godt! hier is men t'einde raat:
De doot elk-een voor oogen staat:
't Plecht-anker dan (naast Godt) gewis
De laatste hoop des levens is,
Dat moet dan eind'lyk buiten boort,
En, mits het krachtigh sling'ren, voort
Met axen, en met bylen, vast
Gekorven groot' en fokke-mast:
Daar leit men masteloos, en laf,
En rydt het op zyn anker af.
Daar na des wints verbolgen kracht
Allengskens meer en meer verzacht:
Het anker wert gewonden op,
Men recht de groote raa in top,
Op d'afgehouwen masten stomp,
Getakelt toe, al staat het plomp,
Het strekt maar voor een noodt-behulp,
Om uit deez' woeste barning-gulp
Te zoeken beter haven aan.
Daar op dan weerom t'zeil gegaan.
't Groot mars zeil, dat behouwen was,
Komt hier voor 't schover-zeil te pas;
Voorts fok, voor mars-zeil, en bezaan,
Voor wint, in 't drie- en vierkant staan.
Het landt genaakt, men keert en wendt,
Men wert by Kykers-duin verkent.
De Loots (terwyl) komt over-rat,
Men ziet de eerste ton in 't gat,
En zoo men by de derde komt.
De vlagge van 't kompanje bromt.
De Koopluy, en Commyzen, strak
Landt-gangers aan, met brief en zak
Na landt toe varen, daar men weer
(Voor 't laatst' adieu) zeit, Welkom Heer.
Daar eet m' en drinkt, en maakt wat moets,
De paerden spant men voor de koets:
Kom voerman, eens gedronken, dan
Zit op, sla voort nu als een man.
't En wraakt niet in de wagen-streep,
De wint die heeft men in de zweep:
De voerman paerd' en wagen ment
Tot Beverwyk of Purmerent,
Van daar in schuit te water bly,
Tot over 't scheep-ryk swalpend' Y,
Belandt men aan het Veen-moeras,
Dat over al om 's werelts as
Met zoo veel macht van kielen zweeft,
Daar in de kracht van Hollandt leeft;
Dat niet alleen by d'Africaan
Geroemt wert, maar by d'Indiaan,
In 't Oost en Wester Indiën beid',
Daar zoo veel zee-vaarts tusschen leit;
Daar laatst myn zee-vaart landen quam,
Ik meen ten Amstel aan den Dam:
Die werelt, die byzonder heeft
Dat aller werelt wonder geeft;
Die geener werelt Konings Kroon
Doet dav'ren in haar Burger-troon.
Galjoots, en Boeijers, varen met vyf of zes man, meer en minder, na haar grootte, daar de Schipper het Hooft van is: deeze slaat acht op de lading, en gebiedt het volk. In Buissen, en Pinken, is een Stuurman d'eerste, die ook zelf de roer-stok meest den tydt in handen heeft: hy gebiedt de netten te smyten, en op te halen. De Buisluiden houden zich te vreeden met gort, en varssche vis, die zy vangen. Demaats zyn verdeilt in wandt-arbeiders, kakers, en leggers, ieder loon trekkende na zyn arbeidt. De Pinken voeren vier man, behalven de Stuurman, en blyven zelden boven een nacht of twee in zee; doch de Buissen voeren meerder volk. Het volk op de Buissen vaart meest by de tocht. Binnen-landtsche Scheepen worden bestiert door een, twee, of ten hooghsten drie man. Ga naar margenoot+De Water-vis-scheepen zyn begonnen getimmert te werden in Zeelandt, in den Jare 1500. In het Jaar 1538, den 17en van Slachtmaandt, heeft de Koninginne Maria van Hungarien, toen ter tydt Bestierster van deeze Landen, onder Keizer Karel, haren Broeder, tot Amsterdam, en de omleggende Noorder-quartieren, de Heer van Bossu, en andere, af gezonden, om aldaar zoo bootsvolk te lichten, als Scheepen te huuren, en in beslagh te nemen, ten dienste van den Keizer, om in de Levant tegens de ongeloovigen te werden gebruikt. Tot deeze tocht zyn de ingezetenen zeer onwilligh geweest; te meer, dewyle weinigh tydts te vooren, in den zelven dienst, voor Tunis zeer qualyk zyn onthaalt geweest. Zy braghten voor, d'onmaght van in de Winter-tydt de Scheepen t'zee te konnen brengen, om dat de zelve alle op het drooge stonden gehaalt, en dat zonder hoogh water niet vlot te brengen waren, 't geen, naar alle blyk, voor de Winter niet zoude komen. (Waar uit te besluiten zoude zyn, dat toen ter tydt alle de Scheepen tegen landt, en op't droogh gehaalt wierden; die men nu vlot laat leggen, en aan palen meert) Zy hielden mede voor, dat, zynde voor deezen in de Levantsche gewesten geweest, alle hare Scheepen van de worm waren verdorven. (Waar uit te besluiten staat, dat toen ter tydt in deeze Landen noch van verdubbelen, noch van werk, of iets anders, tusschen het scheepshout te leggen, om de worm te wederstaan, geen kennisse zy geweest.) Welke, en andere zwarigheden, alle by de afgezondene, en gevolmachtighde, wierden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wederleght, en hen bevolen den dienst aan te nemen; gelyk geschagh, met vyftigh Scheepen. Dit is my gebleken uit de eigene brief, geschreeven van de opgemelte afgezondenen, aan de Koninginne Maria, uit Amsterdam zelve, thans berustende onder den Heere Willem, Grave van Hornes. Uit welke brieven mede staat te zien, dat toen het getal van Scheepen, bequaam om zee te bouwen, zoo in 't Noorderquartier, als tot Amsterdam, omtrent is geweest drie hondert en vyftigh, dewyle de afgezondene in haar verslag-schrift zeggen, Wy laten hun noch een getal van twee of drie hondert Scheepen, die niet geprest werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat nut de Scheep-vaart geeft.Van het gebruik, en de nuttigheit der Scheepen, behoeve niet veel te zeggen, dewyle zulks bekent is. De Scheep-vaart brengt tot ons al wat op uitheemsche bodems wast, en in vreemde landen valt. Het naerstigh en bequaam Scheep-bouwen, en bestieren, in Hollandt lange tydt gepleeght, heeft die landtaart veel gewesten, voor haar tydt onbekent zynde, doen zien. Aan de Nederlantsche Scheepsbouw is toe te schryven het ontdekken der landen in de Zuidt-zee: Nieuw Guinea: de doortocht, zee, en eilanden achter Magellanes engte, opgedaan by Brouwer, en la Maire: de onbekende gewesten in het Noorden, als het noorder deel van Nova Sembla, Corea, Noordt America, enz. En wat onbekende strandt des werelts, (zeit Strada) ofte wat eindt des werelts is'er, dat de Nederlanders niet en hebben onderzocht: hoe enger dat hun landt-palen zyn, hoe ruimer hen de zee is, die zy bewoonen, en t'onder brengen. Adam van Bremen, die omtrent het jaar 1060 heeft geleeft, zeght, dat de Fresones, ofte Vriezen, de Noorder gewesten te scheep gongen op zoeken. Onder de Vriezen, of Fresones, werden de Hollanders mede verstaan; want van deezen zelven Adam, oudt Kerkelyk Schryver, wort het Dorp Noort-wyk gezeght in Vrieslandt te leggen: 't geen Salvianus insgelyks bevestight, welke zeght, dat het volk aan de Maas, Rhyn, en Schelde, de naam van Fresones hebben gehadt: zoo zyn ook Tiel, Utrecht, Flaerdingen, en Rhynsburgh, in oude schriften voor Vriesche plaatzen bekent: ook Nimwegen zelf, daar de Vriesche Koning op de poort deede zetten, Huc usque regnum Stavriae: dat is, Tot hier toe het Ryk van Staveren. De Latynsche woorden van den Schryver Adam, die om de vreemdigheit van styl hier doe invloeijen, zyn als volght: Item retulit nobis beatae memoriae Pontifex Adalbertus in diebus antecessoris sui, quosdam nobiles de Frisia viros, causa pervagandi maris in Boream vela tetendisse, eo quod ab incolis ejus populi dicitur, Wirrahae fluminis directo cursu in aquilonem, nullam terram occurrere, praeter illud mare quod Libercae dicitur. Cujus rei novitate pervestiganda conjurati sodales à litore Fresonum laeto celeumate sunt progressi. Deinde relinquentes hinc Daniam, inde Britanniam pervenerunt ad Orchadas. Quibus à laeva demissis, cum Nordmanniam in dextris haberent, longo tractu glacialem Island collegerunt. A quo loco maria Sulcantes in ultimum septentrionis axem, postquam retro se omnes de quibus supra dictum est insulas viderunt, omnipotenti Deo & Sancto confessori, Willebrado suam commendantes audaciam, & viam, subito colapsi sunt in illam tenebrosam, rigentis Oceani caliginem, que vix oculis penetrari valeret. Et ecce instabilis Oceani Euripus, ad mitia quaedam fontis sui arcana recurrens, infelices nautas jam desperatos, imo de morte sola cogitantes, vehementissimo impetu traxit ad chaos. Hanc dicunt esse voraginem abyssi, illud profundum, in quo fama est omnes maris recursus, qui decrescere videntur absorberi, & denuo revomi, quod fluctuatio dici solet. Tunc illis solam Dei misericordiam implorantibus, ut animas eorum susciperet, impetus ille recurrentis pelagi quasdam sociorum naves abripuit, caeteras autem revomens, excursu longo, ab alteris post terga repulit. Ita illi ab instanti periculo, quod oculis viderant opportuno Dei auxilio liberati, toto nisu remorum fluctus adjuvarunt. At jam periculum caliginis evadentes & provinciam frigoris, ad quandam insulam altissimis in circuitu scopulis ritu oppidi munitam, insperate appulerunt. Quam visendorum gratia locorum aggressi, repererunt homines in antris subterraneis meridiano tempore latitantes prae quorum foribus infinita jaeebat copia vasorum aureorum, & ejusmodi metallorum, quae rara mortalibus & praetiosa putantur. Itaque sumpta parte gazarum, quam sublevare poterant, laeti remiges, festive remeant ad naves. Cum subito retro se venientes contemplati sunt homines mirae altitudinis, quos nostri cyclopes appellant: quos antecedebant canes magnitudinem solitam excedentes. Quorum incursu unus de focus raptus est, & in momento coram eis laniatus, reliqui vero suscepti, ad naves evaserunt, gigantibus (ut ferebant) pone in altum vociferando sequentibus. Tali fortuna comitati Fresones Bremam perveniunt, ubi Alebrando Pontifici ex ordine cuncta narrantes Christo & pio confessori ejus Willebrado reversionis, & salutis suae hostias immolarunt. Dat is; Van gelyken heeft ons verhaalt de Priester Adalbert zaliger geheugenis, dat in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dagen van zyn voorganger zekere Edele Vriesche mannen het zeil ophaalden, om de zee na 't Noorden te doorloopen, dewyle van d'inwoonders wiert gezegt, dat recht uit, ten Noorden van de rivier Wirraha, geen landt (in zee) t'ontmoeten was, en niets behalven de zee die Liberca wiert geheten: om welke nieuwigheit te onderzoeken, eenige gezwoorene metgezellen met bly geschal van de Vriessche stranden zyn vertrokken. Daar na, aan deeze kant Denemarken, en aan die Engelant latende leggen, zyn zy by de Orchades gekomen, welke zy ter linker zyde lieten leggen, en Noorwegen ter rechter. Maar na een lange streek varens quamen zy in Yslandt aan: van welke plaats zy na den uitersten Noorder As zeilden. En als zy nu alle deeze genoemde Eilanden achter zich zagen, haren weg, en koenheit, aan den almoogenden Godt, en den heyligen Biechtvader Willebradus bevelende, zyn zy schielyk vervallen in de donkere duisternis van den kouden Oceaan, daar men naauwlyks konde door zien. En ziet! den ongestadigen zeeslind-kolk (Euripus), herloopende na de stille verhoolentheden zyns oorspronks, trekt tot zich, met een sterke drift, in den verwarden poel (Chaos), de ongelukkige en steedts wanhoopende matroozen, die om de doodt alleenig dachten. Men zegt, dat dit den grondloozen kuil des afgrondts is. Dit zy het diepe hol, waar van gezeght wert, dat de zee, als hy ebt, daar in schiet, en waar van hy by het vloeijen, weder uitgespoogen wert. Toen baden zy alleen Godts barmhertigheit aan, op dat hy hare zielen wilde ontfangen: en de kracht van het te rugh loopende water nam eenige scheepen der mede-gezellen wegh; doch andere wierden verre uitgespoogen, die zich, met alle kracht tegen de drift van het water roeijende, hielpen: en zoo wierden zy van het tegenwoordige gevaar, 't geen zy met hare oogen zagen, door Godes hulp, verlost. Maar nu, het gevaar der duisternis, en de plaats der koude ontkomende, zyn zy onverdacht aan een eilandt gekomen, 't geen rondtsom met hooge klippen, als steden, was bebolwerkt. Hier landen zy, om de gewesten te bezien, en vonden daar menschen in onderaardtsche kolken, op de middagh zich verschuilende; voor welker deuren veele gulde en metale vaten, die de menschen kostelyk houden, gevonden wierden: derhalven de roeijers een gedeelte van den schat, zoo veel zy dragen konden, mede namen, en voeren aan de scheepen. Te rugh ziende, (in 't wegh gaan) zagen zy menschen van wonderlyke hooghte, die men by ons Reuzen noemt, voor welke honden liepen, grooter als gemeen: een van de maats wiert hier van gevat, en aanstondts, in 't gezight van de rest, verslonden; de andere, in de scheepen genoomen zynde, ontquamen 't: de Reuzen (zoo zy zeiden) volghden hun dicht op de hielen, luidkeels geweldigh schreeuwende. En naar deeze bejegening quamen zy te Bremen weder aan; daar zy alles den Priester Alebrandus verhaalden, offer gevende, voor hare wederkomst en behoudenis, aan Christus en den godtzaligen Biechtvader Willebradus. Uit dit verhaal (schoon met eenigh verdichtzel vermengt, gelyk meest alle historien van dien tydt) is wel klaarlyk te besluiten, dat de Vriezen, voorby Yslandt, de zee, na Groenlandt toe, verre zyn opgezeilt, en daar onbekende landen onderzocht hebben. Dat 'er draay- en maalstroomen by Groenlandt, en Noorwegen, worden gevonden, zeggen onze hedendaaghsche Schippers eenhellig. Het blykt insgelyks, dat de Scheepen, op deeze togt gebruikt, roey- en zeilvaerdigh waren. De vliet Wirraha, daar deeze Schryver gewag van maakt, vermeine ik, dat aan de Noortsche, Holsteinsche, of Neder-Saxische kust, of wel by Bremen in de Noortzee uitgestort heeft: welke Noort-zee oulings, by de Noorder volken, met de naam van de Zee Wirraha, naar het toeschynt, bekent is geweest; gelyk zekere brief wil melden, waar van het af-schrift my, aan't hof van zyn Zaarze Majesteit, Alexei Michailowits, aller Russen zelfs Erhouder, enz. uit de geheime landt-schriften, is medegedeelt: welken brief de Moskoviten dryven, dat by Alexander de Groot, aan de Slavonische Russen, in het jaar des wereldts 3727, geschreeven zoude zyn; waar aan te twyfelen is, zoo om de taal, (want de brief is in 't Slavonisch geschreeven) als de schryf-trant, die meer na een Tartersche als Macedonische handt zwymt. Dit is echter zeker, dat de brief oudt is, en by hun, tot bewys van oude Heerschappye, werdt bewaart; 't geen ons genoegh tot het vereischte bewys is. Late de brief, schoon hier een weinigh buitenspoorigh komt, om zyn vreemdigheit, vertaalt, volgen. ALexander, Koning der Koningen, Heerscher boven de Koningen, dienaar van de hooghste Godt, Bestierder van de geheele wereldt, de maghtighste Heer van allen onder de Zon, den ongehoorzamen tot een wenk, haastigh zwaert, en schrik: de aldergeëerdste boven de geëerden op de geheele wereldt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik biede U E. eeuwigh heyl over veele volken, afgelegen, en onbekende van onze Majesteit, eere, vreede, en gunst zy u lieden, en U E. kryghshaftige Slavonische natie, glorieryke Russche stam, Prinssen en Bestierders van de Wirrahasche tot de Caspische zee, onze vette en beminde Arabanus Welikosuno, en de voorzightige Hassanus, en de gelukkige Havessanus. Door dien ik U E. in 't byzyn niet omhelze, op dat ik U E. ontfange gelyk, als vrienden, volgens myn hert, uit een edelmoedige dapperheit van myn ziel, zegge ik U E. Heerschappye deeze gunst toe, dat alle de volkeren, en afkomste, die van de Wirrahasche zee tot de Caspische zee de aarde van U E. Prinsdommen bewoonen, zyn U E. en U E. Nazaten, met een geduurige dienst onderdanigh; nochte zy zullen mogen gehaalt worden van iemandt uit of buiten die landtpalen. Dit pryzelyk werk maken ivy U E. bekent, met een brief, enderschreeven van onze Koninklyke hoogh gehevene handt van gerechtigheit, en bevestight met het zegel van onzes geslachts Heerschappye, gebonden met een gouden bandt. Gegeven, U E. tot een geduurige eer, in groot Alexandria, de Stadt van ons gebouwt, door wil van de Goden Mars en Jupiter, en de Godinnen Venus en Pallas, in de maandt Priniossi, op den eersten dagh. Het opschrift, in goude letteren, luidt dus. Ik, Alexander, Koning der Koningen, en boven de Koningen, Zoon van de hemelsche groote Goden Jupiter en Venus, maar voor het aardtsche van Philippus, die maghtige Koning, en van de Koningin Olympias, hebbe dit verzekert in eeuwigheit, met myn hoogh opgehevene handt van gerechtigheit. Dat dan de zee Wirraha de Noordt-zee betekent, hier uit schynt te blyken, om dat der Russen gebiedt al van oudts tot de Noordt-zee was strekkende, en, by gevolg, dat de vliet Wirraha in deeze Noortzee heeft uitgeloopen. Van deeze naam Wirraha werdt ook gewagh gemaakt in zeker geschrift, van Karel de Groote aan de Kerk van Bremen verleent; 't geene aldaar tot op heden is te zien, zoo in het boek Monumenta Paterbornensia wert verhaalt, luidende als volgt: Proinde omnem terram domuit antiquo Romanorum more, in provinciam redigentes, & inter Episcopos certo limite disterminantes, Septentrionalem illius partem, quae est piscium ubertate ditissima, & pecoribus alendis habetur optissima, pie Christo & Apostolorum suorum principi Petro, pro gratiarum actione devote obtulimus. Sibique in Wigmodia, in loco Bremon vocato, super flumen Wirraham, Ecclesiam & Episcopalem statuimus cathedram, &c. Dat is: Vervolgens heeft men het gantsche gebiedt in landtschappen verdeelt, en onder Bisschoppen uitgegeven: het Noorder gedeelte, (te weten der Saxen) dat zeer visryk is, en bequaam om vee te voeden, aan Christus, en den Prins der Apostelen St. Pieter, godtvruchtelyk opgedragen, tot teiken eener dankbaar hert; en men heeft in Wigmodia, op een plaats Bremon geheten, aan de vliet Wirraha, een Kerk, en Bisschops zetel gesticht, enz. De Oost-zee wert anderszins mede by de Russen Vareegskoy more genaamt. En de Varegen zyn volkeren geweest, aan de Oost-zee gelegen. Waar om misschien dit de zelve zee is, daar in den brief van Alexander, aan dc Russische Vorsten, gewagh van werdt gemaakt. Met Scheepen veiligen en beschermen wy ons landt voor uitheemsche vyanden, en bewaren door de zelve onze vryheit, zoo dier gekocht; gelyk zulks dikmaal heeft gebleken. Ga naar margenoot+Wat lof-tuitingen men de Nederlanderen ten tyde der Romeinen toegevoeght heeft, uit oorzake van hunne groote ervarentheit ter zee, en konst in 't zwemmen, Ga naar margenoot+ziet by Martinus Schokius in 't breede. Claudius Civilis, een oprechten Hollander, nam de wapens in de vuist, tegen het woeden der Romeinen, voor d'algemeine vryheit; die zedert wel verdrukt, doch echter nimmer onderdrukt is geworden. Hy dryft de Romers dan ten lande uit, en verovert vier-en-twintigh hunner Scheepen. Hy trotste ook den Romeinen, aan de mondt van de Maas, met een aantal overwonnen vaartuigen, daar hy zeilen op zette van Roomsche paltrokken, die veelverwigh waren: en het hielp niet, schoon Cerealis, met grooter Scheepen, zyne water-macht meinde te vernielen. Als Ottho heerschte, zyn de Romeinen insgelyks te water van de Hollanders zeer dapper geslagen. Onder Keizer Claudius is zeker Ganascus, Noordthollander, te water zeer gevreest geweest; want hy schuimde de geheele Fransche kust. Wanneer Vespasianus heerschte, hebben de Nederlanders een Britsche vloot, die op haar kusten zworf, overvallen, genoomen, en te gronde doen gaan. Ga naar margenoot+Tot verwondering is by Tacitus verhaalt, hoe onze Batavieren het eilandt Mona, nu Mon, of Anglesey geheten, tusschen Engelandt en Schotlandt gelegen, hebben overwonnen; daar zy met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Scheeps-maght voor ten anker lagen, zwemmende alle aan landt, met de zwaerden in de vuist. Onder Keizer Probus, in het jaar 280, zyn zestien duizent mannen uit deeze landen t'scheep gestapt, en na de Zwarte zee gevaren, daar zy het alles hebben omgekeert, geplundert en gerooft. Zulks hebben zy ook gedaan in Grieken, en Sicilien, vol buit, en lof, te rugh keerende. Ammianus meldt, hoe de Hollanders immer de zee over gestooken, en groote verwoestinge in Britten hebben aangerecht. Van de dapperheit onzer oude voorvaderen Ga naar margenoot+getuigen zeer eenhellig Plutarchus, Ammianus, Sozimus, en andere. Carolus Magnus schonk de Vriezen hare vryheit, om dies wille, dat zy zich zoo dapper in den oorlogh ter zee hadden gequeten; hen noemende dappere mannen, en van een wonderbare stoutheit. Dit geschagh in het jaar 802. De oude Deensche Chronyk verhaalt, hoe dat, ten tyde van den heiligen Olaus, Koning in Noorwegen, eenige Vriesche bootsgezellen zich verstouteden, om naar Groenlandt (toen verlooren) over te steken; en hoe dat zy op die gewesten, door storm naar landt gedreeven, zekere haven beliepen, daar zy aan landt traden, en zagen eenige qualyk gestelde holen onder de aarde, omzet met steenen, 't geen goudten zilver-mynen scheenen te zyn uit de glants: hier van vulden zy hare zakken; maar wanneer zich meinden weder scheep te begeeven, wierden zy achtervolght van wanschape ruige menschen, zeer ongedaan, voorzien met pyl, boogh, slinger, en groote jaght-honden: eenen zee-man achterhaalden zy, welke zy ook aanstondts verscheurden, in 't gezight van d'andere, die naar het schip de vlught namen. Op Nova Zemla werdt noch heden zant gevonden, 't geen aan zilver niet ongelyk schynt: en de Samojeden zyn ruigh gekleedt, en plaghten zelf menschen te verslinden, en te eeten: ook is het woordt Samojeed, zelf-eeter, of mensch-eeter, gezegt. Diergelyke menschen werden mede in 't Wester Groenlandt gevonden. Matthaeus Parisiensis zeght, dat op het jaar 1217. drie hondert Scheepen ten oorlog uit deeze landen wierden bemant, om voor 't geloof ten stryde uit te trekken, onder Willem, Graaf Floris jonger Zoon: deeze vloot wiert te Vlaerdingen toegerust. De woorden van Matthaeus Parisiensis luiden, in 't Latyn, aldus: Circa dies istos, facta est motio maxima, ex Coloniensium, & Frisonum (id est Batavorum) Provinciis, virorum, & bellatorum, qui à principio praedicationis crucis post generale concilium trecentas naves magno studio ingressi sunt, ut vota suae peregrinationis exsolverent crucifixo. Dat is: Omtrent die dagen is'er, uit de Keulsche en Vriesche landtschappen, een groote beweeging, en optoght van wapenmannen geschiedt, die, na de algemeine Kerkelyke verzameling, en de predikinge van het kruis, drie hondert Scheepen bevolkt hebben, op dat zy de geloften van hunne kryghs-vaart aan den Gekruisten zouden voldoen. Godefrid, Monnik van St. Pantaleo, die te dier tydt leefde, spreekt van deeze Vloot aldus: Wilhelmus, Comes Hollandiae, & Georgius, Comes de Wiede, cum aliis cruce signatis Teutoniae, ad terram Sanctam navigio proficisci desiderantibus, super unum de nobilioribus terrae fluviis, fluvium Mosam congregati sunt, apud Flerdinga. Dat is: Wilhelm, Graaf van Hollandt, en Joris, Graaf van Wiede, met andere kruis-getekende van Hollandt, begeerende te scheep naar het Heilige landt te reizen, zyn vergadert op een der edelste vlieten van den aardtbodem, de rivier de Maas, by Vlaerdingen. In het jaar 1295. dreighden de Vlamingen, den Hollanders en Zeeuwen t'huis te willen komen vinden: doch deeze toefden niet, deeden een inval in Vlaanderen, verwoesten het landt, wonnen steden, versloegen de Vlamingen t'eenemaal, en zonden de gevangenen naakt naar huis: waar van te zien is by Thysius, en andere. Dit geschagh onder 't geleide van Floris, Graaf van Hollandt. Ga naar margenoot+Meyerus meldt, hoe dat Willem, Heer van Oestervant, zoon van Joan van Henegouwen, de tweede Graaf van Hollandt, een zeer grooten zegen tegen de Vlamingen te water behaalde, in 't jaar 1304. op St. Laurens dagh, in 't ontzetten der stadt Zierikzee. Tien duizent Vlamingen wierden in den eersten slagh verslagen, behalven dat hy een ontelbaar aantal Scheepen veroverde, 't geen zommige tot op elf hondert brengen, (onder welke de Chronyk, met zyne divizien gebynaamt, mede is) daar zonder twyffel veel klein vaartuigh is by geweest: en de oude Chronyke, Fasciculus temporum geheten, voegt'er by, dat'er negentigh Paviljoenen, behalven deeze Scheepen, wierden verovert; 't geen ik geloove Galeyen geweest te zyn. Na den eersten slagh viel een tweede voor, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die twee geheele dagen duurde, behalven dat de nacht het geveght deede staken. Met yzere weerhaken sloegh Willem zyne Scheepen aan elkander, op dat die door de stroom niet wegh dreeven, of in wanschik geraakten. Maar de Vlamingen bonden hare Scheepen slechts met touwen aan een; die by nacht van de Hollanderen aan stukken wierden gesneden, zoo dat hun vloot, op het wassen van de zee, tegens een botste, en dreef zonder behouw: waar door de zelve t'eenemaal in Willems handen quam te vallen; ja de Vloot-vooght Guido, of Geje, Bisschop tot Uitrecht, wiert in Hollandt zelf gevangelyk opgebraght. In dit geveght quam den Hollanderen veel te baat, dat zy de masten, en de touwen daar de mast-korven aan vast waren, zeer aardigh wisten te vernielen; waar door het kryghsvolk dan, 't geen op de masten stondt, of in zee, of op 't verdek te pletteren quam te vallen. Men wierp brandende houten over 't boort van elkanders Scheepen, op dat het vuur, en den rook, de krygers verhinderen moght. Met nat leder wisten zy toen het vuur, uit de vyandtlyke Scheepen geworpen, af te weeren. De Vlamingen hadden een zeer groot brandt-schip toegestelt, 't geen by hun ontstooken, en op de Hollanders afgezonden wiert; doch de windt dreef het te rugh, en 't vernielde veel van hun eigen Scheepen. Zoo men de oude Nederlandtsche Chronyk, die by zyne divizien, of afdeelingen, bekent is, geloof magh geven, zyn in deeze tweede slagh duizent Vlamingen gebleeven, zoo verdronken als gevelt: doch de Vlaamsche Chronyk maakt dit getal zeer klein. De Rym-Chronyk spreekt, in 't oudt Hollandts, van deezen slagh, op onderscheide plaatzen, aldus: So waret sekerlike al Ga naar margenootause
Die Scepe groet als huse.
Vier Cogghen namen 's Graven dranc.
Si namen daer ten selven male,
Vor Bridorp, dat weet men wale,
In enen scepe, vive min
Dan hondert vate bier wasser in,
Ende souten salme ende vleisch.
Die Vlaminghe hadden volx so vele,
Dat sy 't waende al te spele
Metten lopen hebben ghewonnen,
Hierom was 't dat sijs begonnen;
Want Ga naar margenootbsi haddent harde siene,
Jeghen enen man hadden siere tiene
Op ten watre ghereit te stryde.
Ende men scoet ten selven tide
Met X L Oestelen ende Springale,
Die Ga naar margenootcbanc Armborsten weet men wale,
Scoter twee hondert ofte mee:
Die pile vloghen ast ware snee,
Hier mede scoet men met Ga naar margenootdghenende.
Met dusent armborsten ofte mere,
Scoet men wel wt 's Gtaven here.
Daer wort gheworpen menigen steen
Van den Ga naar margenootekoketten nederwaert.
In enen Casteel op enen maste,
Ende in top so waren gaste,
Die 't Hollantsch volk sere quelden,
Ende menighen man neder velden;
Want si worpen menigen steen.
Ten lesten male sach men re een
Dat hy van den Castele spranc
In den watre, ende eer iet lanc
Viel 't koket altemale
Van den scepe neder te dale.
Si deden maken grote viere
Van drogen houte, die barnden sere:
Die dat beriet wiste mere.
Als 't was in den besten brant,
Slogen si daer an haer hant,
Ende worpent d'andere jegen 't hoeft.
In 't jaar 1298. hebben de Hollanders de Oost-Vriezen, voor Monnikkendam, in een groote Scheeps-strydt verslagen, by wien zich de Uitrechtsche Bisschop hadde gevoeght, die het met een boot, te naauwer noot, ontquam. In 't jaar 1351. is'er in deeze landen, op de Maas, een geweldigen Water-strydt voorgevallen, tusschen Margriet, Keizerin, en Gravinne van Hollandt, en haar zoon, Hertog Willem van Beyeren. Deeze slag, en bloedtstortinge, was zoo groot, (zeght de Chronyk) dat de Maze drie dagen lang daar na, ebbende en vloeijende, noch root van menschen-bloet was. Daar worde (gaat zy voort) een vreezelyk geluidt in de lucht gehoort, van roepen, en gekryt, van barsten der arm-borsten, geklank der zwaerden, breken der lancien, werpen der steenen, en schoeren der schilden; want het was een dagh des toornig-heits ende des wraaks. De wederzydtsche Hoofden zyn in dit geveght tegenwoordigh geweest. In 't jaar 1370. is'er zeker verbondt van handel opgerecht, tusschen het Ryk Denemarken en de Hanzesteden, waar onder Amsterdam, en andere Hollandtsche Steden, begrepen zyn geweest; gelyk uit het af-schrift der brieven, daar over, by Boxhornius ter neder gestelt, te zien is. Hier uit staat te besluiten, dat den koophandel over zee, en Scheeps-bouw, te dier tyden al in deeze gewesten geweldigh heeft gewakkert. De Koning van Denemarken gaf, tot verzegeling van dit verbondt, aan de verknochte Hanzesteden groote landtstreken te pande voor vyftien jaren: welke by hun, naar eigen landts wyze, wierden bestiert, zich zelfs Rechters uit hunne landtsluiden stellende, die geschillen richteden, welke zoo te lande als te water, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't zy onder de haring-vangers, (want toen wiert den haring onder Schoonen gevangen) of andere, quamen te ontstaan. Deeze Rechters droegen de naam van Voogden; als blykt uit het volgende Voor-recht. Aalbrecht, by Godts genaden Paltsgrave op den Rhyn, Hertoge in Beyeren, Grave van Henegouwen, van Hollandt, van Zeelandt, ende Heere van Vrieslandt; doen kondt, allen luiden, dat wy gegeven hebben, ende geven, met deezen open brief, voor ons en onze nakomelingen, aan den Rade onzer stede van Amstelredamme, dat zy, tot eeuwige dagen, jaarlyks eenen Vooght zetten moogen, ende zullen, op den lande te Schoonen, op haren vitten ende landt, dat zy nu daar hebben, of namaals daar verkrygen moogen van den Konink van Denemarken, alle zaken ende recht van onzer Stede wegen te bedryven, ende te bewaren, als zy daar te doen hebben. In oorkonde deezen brief, bezegelt met onzen zegele, gegeven op den zesten dagh in Aprille, in 't jaar onzes Heeren duizent drie hondert een-en-tnegentigh, na den loope van onzen Hove. Crantzius vermeldt, dat de Hollanders, in 't jaar 1422. met groote Scheepen de Oost-zee bevoeren: en in het jaar 1439. krygh te water voerden tegen de Oostersche Zee-steden, daar zich de Venetianen, en Spanjaarts, hadden by gevoeght, om de Hollanders de zee te doen ruimen, en haren vryen handel te verhinderen. Een geheele Oostersche Zout-vloot, nevens veel andere kostelyk geladen Westersche Scheepen, en drie Kraijers, wierden overwonnen. Hier mede hieldt de dapperheit der Hollanderen geen standt; maar spatte uit, met hare zee-magten, op den Oceaan, en Middellandtsche zee, daar zy de havens harer vyanden besloot, en alle het vaartuigh binnen hielt. Naar het dempen deezer vyanden, zuiveren van roovers, en het vry maken van d'onheerbare zee, staken en voerden toen de Hollanders den bezem op de mast: waar van my tekeningen, na de wezentlyke Scheepen, met de bezems, die uit de marssen staken, of in manden aan de toppen hongen, afgemaalt, te vooren gekomen zyn. Vrouw Jacoba, Gravinne van Hollandt, hadde in 't jaar 1427. een groote Scheeps-vloot op de Zuider-zee doen toerusten, om zich met geweldt meestersche over het geheele landt te maken: die van d'Amsterdammers, en d'andere Hollandtsche Zee-steden, by het eilandt Wieringen, wiert verdelgt. Dit gevegt geschagh uit Scheepen, die door zee geroeit wierden; gelyk uit de oude Hollandtsche Chronyk te besluiten is. In het jaar 1471. braght Karel de Stoute een Vloot van vier-en-twintigh Scheepen ter zee, om een Fransche roof-vloot het hooft te bieden: dien hy daar mede zulk een schrik aanjoegh, dat zy niet dorste zee kiezen; maar zich liet trotzen voor hare havens, en de Hollanders meester blyven van de zee. In het jaar 1475. zoo Baker, Engelsch Schryver, verhaalt, wierden Eduard, Koning van Engelandt, vyf hondert Scheepen, uit Hollandt en Zeelandt, toegezonden, om volk na Vrankryk over te voeren. Dat in de steden Dordrecht, en Amsterdam, de koop-handel, en, by gevolgh, de Scheeps-bouw, van voor lange heeft gewakkert, blykt uit de vaerzen van zeker onbekende Poëet, die in 't jaar 1450. heeft geleeft; welke, schoon na den besten trant niet zyn gemaakt, echter, zaaks halven, late volgen. Dordrecht beschryvende, zeght hy:
Congrua vendenti es varias res & ementi
Non longe salsis namque jaces ab aquis,
Ad te mille rates veniunt, variis oneratae
Mercibus, innumeris rebus, & ingenuis.
Dat is: Ghy leght na by de zee, en by de zoute baren,
Van alles wat men vindt dat is by u te koopen,
Wel duizent scheepen steedts uw' kaaijen aan te loopen
Ziet men, die zyn gelaên met alderhande waren.
Van Amsterdam spreekende, zeght hy:
Oppida mercando superare propinqua videris.
Unde tibi gasae copia multa fluit.
Est maris ingenuus portus tibi, namque feruntur
In te diversis quo bona multa locis.
Dat is: Ghy hebt een haven, dicht gelegen aan de zee,
Waar door, van wydts, het goet gebraght wert in u steê.
De steden in u buurt verwint gy met den handel.
Veel schatten brengt u toe de overzeeschen wandel.
In het jaar 1604. was'er zulken grooten vaart van Amsterdam op Oosten, dat men daar vier hondert Ooster-vaarders te gelyk, in een vloot, voor de palen heeft zien ankeren; welke alle binnen veertien dagen gelost, geladen, en weder zeil-ree lagen. In het jaar 1649. is de Heer Admiraal Tromp uit Texel geloopen, met vyf hondert Scheepen, alle om de West bescheiden, onder de bescherminge van zes begeley-scheepen. In 't jaar 1477. rusteden die van Amsterdam tien Scheepen ten oorlogh uit; waar mede zy een geheele Oorloghs-vloot, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het op deeze Landen had gemunt, binnen de Fransche havens hielden. In 't jaar 1543. wanneer Karel de vyfde over deeze Landen heerschte, verstouten zich eenige Zeeuwsche en Hollandtsche Scheepen van oorlogh, de haven van Bordeaux in te zeilen, en daar een geheele vloot Koopvaardy-scheepen te vernielen; waar van de Zeeuwsche Chronyk aldus spreekt: ‘In 't jaer m ccccc xliii op den, eersten dagh van Mey, heeft die Admirael, Heer Maximiliaen van Bourgoingnen, Heere van Beveren, Capiteyn Gerrit van Meeckere, Jan in de Gans, ende meer andere Capiteynen, met zes Scheepen van oorlogen, wel toegerust, in zee gezonden op haar eygen buit, om die Franchoysen te krencken, die op dien tydt vyanden der K.M. waren: ende in zee gekomen zynde, hebben zy noch drie Scheepen van Middelburgh gevonden, die Heer Jeronimus Sandelyn, Rentmeester van Bewester-Scheldt, te Middel-burgh, toen badde uitgezonden. Deeze Scheepen van der Veere ende Middelburgh gekomen zynde, (beneffens eenige Hollanders) zyn te zamen in Vrankryk in de riviere van Bordeaulx gezeilt, daar zy alle die Fransche Vloote schadeloos gemaakt hebben met haar Scheepen, ende hebben alle die Fransche Scheepen, die met wynen van Bordeaulx quamen, om in Normandien te zeylen, verbrandt, uitgenoomen zeventien Scheepen met wynen ende weet, die zy in Zeelandt ter Veere in gebroght hebben: ende dat meer is zoo zyn zommige Capiteynen daar op 't landt geweest metten Schippers ende Bootsgezellen, ende hebben die klocken uitter Kerken mede gebroght ter Veere, tot een teecken ende getuigenisse, datze in Vrankryk in vyanden landen geweest waren. In het jaar 1555. is'er een geweldigh zee-geveght voorgevallen tusschen een vloot van vier-en-twintigh Hollandtsche Vracht-scheepen, en zes-en-twintigh Fransche Oorlogh-scheepen, op de hoogte van Diepe. De Fransche, beter op den strydt voorzien als de Nederlanders, welker Scheepen ieder slechts met vyf-en-twintigh mannen bevolkt waren, klampten hunnen vyandt met enter-dreggen aan. Dus voght men een langen tydt twyfelachtigh, tot dat veele der Nederlandtsche Koopvaardy-scheepen, zorgende dat zy te kort moghten schieten, het vuur in het buskruit wierpen, en zoo gelykelyk met haren vyandt te gronde gongen. In het jaar 1559. den 26sten van Hooymaant, stak Philip, Koning van Spanje, Graaf van Hollandt, over, uit deeze Landen, Ga naar margenoot+naar Spanje. Men heeft aangemerkt, dat in zyne vloote vyftien duizent hoenders, tot spyze, wierden mede gevoert: weshalven men van de grootheit der vloot, en menighte van menschen, zoo daar op zyn geweest, oordeelen magh. Verhalens waerdigh is het geveght, in den jare 1571. tusschen de Christen bondtgenooten en den Turk voorgevallen; 't geen niet ontydigh hier magh worden ingelascht, alzoo een Zoon van 't Huis, 't welk deeze Landen toen bestierde, Opperste der vloote zy geweest, en de Nederlanders een groot gedeelte der vlootelingen uitmaakten. Uit plicht dan van het verbondt, 't welk de naam van Heyligh gegeven wierdt, maakte de Paus twaalf Galeyen toe, onder Marc Antonio Colonna; de Venetianen hondert en veertien Galeyen, met zes Galeassen, en twee Hulken, onder Sebastiaan Veniero; de Koning van Spanje een-en-tachentigh Galeyen, en twintigh groote Scheepen, onder Don Johan van Oostenryk, zynen bastaart-broeder, dien de staat van Hoogh-Admiraal werdt opgedragen; de Groot-Meester van Malta, en andere Vorsten, deeden'er, elk na zyn vermoogen, het hunne toe, der wyze, dat'er twee hondert en negen Galeyen, zes Galeassen, vyf-en-twintigh Koggen, en veertigh Jachten, nootdruft van mondt en oorlogh voerende, in zee gebraght wierden. Boven de Schippers, bootsluiden, en zwermen der riem-slaven, waren zy voorzien met twaalf duizent Italiaansche, acht duizent Spaansche, en drie duizent Duitsche soldaten: hier hadden zich noch by gevoeght drie duizent goedt-willige, van verscheide landtaart, en daar onder veele Nederlanders, zoo eedel als oneedel, die 't leven, hun anderzins vruchteloos, midts d'ellende des Vaderlandts, zochten tot welstandt der gemeene Christenheit te besteeden. Niet te min, gelyk zoodanige t'zamenspanningen, midts de verscheidenheit der bezondere inzighten, traaglyk voltrokken worden, en de zware toerustingen veeltydts boven gissing aandragen, was het, eer alles te hoop quam, met Famagusta omgekomen: daar de Christenen van geduldt en bestendigheit, de Turken van mein-eedt en wreedtheit, d'uiterste proeve beweezen. Om echter, met het ledigh laten van alzulke krachten, zich tot geen spot te maken, verzaamde men de zelve, in 't laatst van Herfst-maant, by 't eilandt Corfu. De Turken daar-en-tegen lagen by Lepanto, met twee hondert en zestig Galeyen; maar hadden niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
half zoo veel vechters als de Christenen: ook waren zy, naar hun gebruik, licht gewapent op het beschadigen, niet altoos op het beschutten: de Galeyen zonder borst-weeren, om in vryheit de booge te handelen; daar de onzen, meest gehelmt en geharnast, hooge styve boorden te baat hadden, om teffens 't lyf te bergen, en de bussen te ondersteunen, die in toereiken, en wisheit van wonden, de pylen verre te boven gaan. Hun Admifaal was Haly Bassa; zyn Stede-houder Ochiali, of Vlusaly, een Italiaan, die 't Christendom verloochent had: Porthou Bassa geboodt over 't krygsvolk. Het anker gelicht hebbende, quamen zy, op den zevenden van Wyn-maant, den Christenen, die hen zochten, by het eilandt Cuselay, in 't oogh. Deeze, derhalven, 't zelve eilandt verlatende, winnen de ruimte, en verdeelen zich aan vyven: ter rechter zyde had Jan Andrea Doria, van Genua, het gezagh: ter slinker Augustino Barbarigo, van Venetie: Don Johan hieldt het midden: Don Alvarez Bassan de achter-hoede. D'eerste praalde met groene, de tweede met geele, de derde met blaauwe, en de vierde met witte vlaggen. Aan de waerdigste zyde had Don Johans Hooft-galey den Roomschen Admiraal; aan de slinker zyde den Veneedschen; vervolgens den Genueschen, daar de Prins van Parma; en den Savoyschen, daar die van Urbin op was. Den last der voor-toght hadden de zes Veneedsche Galeassen, die een geweldigh geschut voerden: het achterste was gegordt met de Hooft-galey van Malta ter rechter, en de Lomeliner ter slinker zyde, in hebbende Paulo Jordaan Ursin. De Jachten wierden van der handt gezonden, om ieder de hoope van vlught te beneemen. Don Johan, in een boot getreeden, deed zich van boort tot boort roeijen, om de gemoederen ten stryde te wekken; 't welk daar-en-tusschen van de andere Hopluiden niet verzuimt wiert: eindelyk, in zyn Galey gekeert, en raamden den vyandt goelyk binnen scheuts, doet hy een der grootste stukken afbernen, trompetten klinken, en de vecht-vanen opstekenGa naar margenoot*. Daar op volghde het kryghs-geschrey, 't welk, gedommelt onder het gedruis van 't woelend boots- en oorloghs-volk, in de lucht steegh. De Turken, over den anderen kant, rechteden hun spits in de breedte, recht uit, buiten hunne gewoonte, zonder vorm van halve maan. Porthou had het bestier van 't midde, Haly van de rechter, en Ochiali van de slinker zyde. In 't eerst was hun de windt mede; daar na ging hy leggen, en, weder verheffende, liep hun tegen. Als de dagh omtrent ten halven was, raakten de Vlooten aan elkanderen. Den eersten aanstoot leed Barbarigo, die drie Galeyen verloor, en zyn oogh aan een flits, zulks hy het des anderen daaghs bestorf: maar de zes Galeassen maakten een yzelyke opening, doende kryghs-volk, banken en slaven, door de kracht van hun geschut, overhoop tuimelen: al de metale buizen gaven tot vyf werf toe vuur, en weinigh scheuten die mis tasten; daar die van den vyandt, mits de hooghte hunner Galeyen, doorgaans, zonder treffen, over d'onze heen droegen. Don Johan, op hebbende vier hondert uitgeleeze soldaten, klampte zelf den Turkschen Admiraal Haly aan boort, die met drie hondert Janitzers, en hondert boogh-schutters, bemant was. Toen verhief zich 't geveght aan verscheide kanten; daar veel door-luchtige mannen zich met ongeloovelyke vroomigheit queeten: voornamelyk Maturin van l' Escut, Romegas, een Ridder van Malta, had derwyze de schrik in dien gantschen oort, dat noch heden de Turksche moeders, om hunne kinderen eene vervaertheit aan te jagen, niet dan zynen naam in den mondt neemen. Voorts sloegen niet alleen de soldaten handt aan het geweer, maar ook de slaven, op hoop van vryheit te verdienen, en toonden groote dapperheit. Het bulderen van 't geschut, het dreunen der kielen, de rook en vlam, ten hemel wellende, deeden ieder hooren en zien vergaan. Ten laatsten wert Haly verslagen, en zyn Galey bemaghtight; andere verbrandt, of in de grondt geschooten; ettelyke op strandt, en het overschot op de vlught gejaaght, waar onder ook die van Ochiali: en men meent, dat'er in alles niet meer dan vyftigh ontquamen. Vyf-en-dertigh duizent mannen zyn'er door 't water, vuur, ofte scherp, verstonden; van de Christenen tien duizent, van de Turken vyf-en-twintigh duizent, en drie duizent vyf hondert gevangen: hondert en dertigh Galeyen wierden genoomen, en wel twaalf duizent slaven verlost. Niet weinig heeft de Hollandtsche dapperheit te water uitgeblonken in de wreede slagh, die in 't jaar 1573, op de Zuiderzee, tegens Bossu is voorgevallen. Des vyandts Admiraals Schip, d' Inquisitie, hadde een dubbelde kiel, en twee bodemen, op dat het niet in de grondt geschooten konde werden. Deeze vermaarde slagh werdt by den hoogh-geleerden Heer P.C. Hooft aldus verhaalt: ‘De Graaf, nu sterk omtrent dertigh zeilen, zob kleine als groote, zynde met de hof-staat, en twee hondert soldaten, in zyn Admiraal-schip gestegen, dat den hatelyken naam van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inquisitie, en twee-en-dertigh metale stukken voerde, lichte, den derden van Wyn-maant, het anker van voor Amsterdam; dan kon, mits het geweldigh waaijen, niet voor den vyfden over Pampus raken. Toen streefd' hy na de Noort-hollanders toe; in opzet evenwel van handtgemeenschap te schuwen, en het voordeel van zyn scheepen en geschut, bet bezeilt en toelangende, niet te verwaarloozen. D'anderen daar-en-tegen, wel zoo kloek in getal, stelden al de kunst der boots- en stuurluiden te werk, om tot aanklampen en enteren te komen. Met dit toe- en ontleggen, en dwers door elkandre zwieren, liep die halve en de geheele volgende dagh ten avondt; zonder dat'er meer dan twee van de zyne achterhaalt en aangeranst wierden. Op het eene voer Hopman Schuilenburgh, zwager van Boshuizen: dien viel Hopman Jacob Til tot driemaals toe aan boort, en overweldighd' hem ten laatsten. Schuilenburgh, met noch zes, werd na Hoorn gezonden; d'anderen, omtrent vyftigh, doorsteken, of in zee geworpen. Til verloor boven twee mannen niet: maar alzoo hy zelf en noch twintigh van de zynen gewond waren, wert hem 't veroverde schip weder ontnoomen. Hopman Taams Geltzak, van Medenblik, ranzde het tweede schip aan; dan kon des geen meester worden. Zedert droegh zich niet byzonders toe, tot op den elfden der maant. Toen quam men elkander weder onder 't geschut; 't welk van de Bossusche zyde zoo vreezelyk donderde, dat het voor de bondtgenooten onmoogelyk om verduuren scheen. Zy joegen'er echter op aan, trachtende door alle wegen aan den, vyandt vast te raken; die hun t'elken male ontworstelde, en zyn oude gangen ging. Maar hun Admiraal Cornelis Dirkszoon, van Monnikkendam, inhebbende Hopman Ruighaver, van Amsterdam, met een deel soldaten, pynd' het zoo lang, dat hem eindelyk gelukte, 't schip van Bossu in te zeilen, en 't zyne daar aan te hechten. Hy had in de mars leggen etlyke rapsche gaften, die potten met ongeleschte kalk, en verscheide vuur-werken, van boven neder in 't gezight der Spaanschen deeden stuwen. Met een quam Hopman Pieter Bak, van Hoorn, zich aan 't ander boort werpen: Jacob Tryntjes, van Enkhuizen, voor de boeg: Hopman Boer, van Schellingwoudt, aan d'achtersteven. Doch deez', staande, mits zyn' laeghte, te zeer aan de vuur-potten, uit Bossuus schip, ten doel, werd gedwongen te deizen, en 't roer van Bossu met vreeden te laten. Kleen voordeel nochtans was dit den Grave, die, al veghtende, met de drie andere neder dreef, en achter de Nek, by Wyenes, aan den grondt klemde. Een Konings schip, daar-en-tusschen, dat onder Willem Vest, van Enkhuizen, stondt, werdt door de bondtgenooten bemaghtight; maar het was zoo lek geschooten, dat men 't volk, en geschut, te weten vier metale, vier yzere gootelingen, en eenige bossen, daar qualyk kon uitlichten, eer 't wegh zonk. Vyf kleener, aan zekere zanden verzeilt, werden benoodight zich op te geven. Jan Simonszoon Rol, met het overschot, nam de vlught, tot over Pampus. Daar hielt men 's avondts kryghs-raadt, en besloot, des volgenden morgens Bossu te gaan ontzetten, of het leven daar in te schieten. Ende was Jan Simonszoon, met het krieken van den dagh, onder zeil: de rest insgelyks, wanende dat het den vyandt gold. Maar hy zette zyn loop recht toe naar Amsterdam. Aan d'andren, die verwondert waren wat het bedieden moghte, nochtans gehouden zyn vlagge te volgen, gaf hy thans te verstaan, dat hem de Spaansche knechten gedwongen hadden dien wegh te neemen. Zoo liet men Bossu in de ly: doch de zelve daarom niet zich ridderlyk te weeren; maar, beide soldaats en Hooftmans plicht betrachtende, stondt geplant by de mast, in vollen roer-scheutvry harnasch, met de rondas aan den arm, het zwaardt in de vuist. En duurde 't geveght de gantsche nacht door, of schoon de Noordthollanders 't behulp hadden van verscheide water-scheepen, die gestadigh af en aan voeren, met dooden en gequetsten, met voorraat en versch volk: waar onder zich veele burgers van Hoorn mengden, uit brandenden yver voor vryheit, en Vaderlandt. Ende staat hier niet te verzwygen, de rustige koenheit van hunnen Jan Haring, die's morgens, met de twee-licht, by de takels van Bossuus schip opklauterde, de vlagh van de steng rukte, en daar meê nederdaalde: hoewel het hem 't leven koste; mits hy, door een luik, in zyn borst geschooten wiert. Eindelyk, als 't nu aan den middagh ging, na acht-en-twintigh uuren strydens, en 't verlies van al zyn kryghs-volk, op veertien of vyftien mannen na, tradt Bossu, geen ander uitkomst ziende, in handeling, en gaf zich over, enz. Niet ongerymt zal 't hier zyn, het dubbelt van zekeren brief in te lasschen, geschreeven aan den Heere Prins Willem van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oranje, by den Staat en Regeeringe in Noordt-Hollandt, tot Hoorn, over deezen zegen: my ter handt gesteldt van den geleerden Heer Mr. Adriaan Westphalen; luidende als volght. Den 14 October, 1573. DOorluchtige hoogh-gebooren Vorst en Heere, wy gebieden ons in allen onderdanigheit in U F.G. goede gratie. Wy moogen niet laten U F.G. te adverteeren die groote wonderlyke victorie, die ons den almoogenden Godt nu, den twaalfden deezes maents, verleent heeft; by welke ons niet alleen victorie van aenwinninge van een schip ofte twee gebeurt is; maer hebben U F.G. hooftvyandt, en bederver onzes Vaderlandts, den Grave van Bossu, met zyne familie, en den Heere van Croningen, met anderen Adel, als Weldam uit den Hage, Joost van Werven uit den Briele, Gerrit Pinzen, Gherebout van Wartwycke in Vlaanderen, Romery van Quesnoy, Numan uit den Hage, Blyenburgh van Dordrecht, Hans van Molen van Lubek, Kamerlink, en Corquera een Capitein van de Spangiaerts, die in des Graven schip waren, alhier tot Hoorn gevangen uit den Albanischen Admiraels schip ingekreegen: daer over wy Godt almachtigh hooghlyken zonder ophouden loven en danken, en U F.G. zonderlinge te gratuleren hebben: daer by hebbende noch groote menighte van soldaten, zoo Duitschen, Walschen en Spangiaerden, in gevankenisse, tot omtrent twee hondert toe; dan zyn eenige van de zelve, onder savemente van haer lyf en leven, by den Admirael ontfangen, alzoo zyluiden hen onder in den scheepe begeven hadden, en in meeninge waren, tot den lesten man toe te vechten: 't welk niet zonder groote bloet-stortinge van den onze geschiedt zoude hebben; dan die Vice-Admirael Boshuizen, met de andere armade, ziende de animositeit van onzen Admirael, en andere scheepen, en de bezettinge van hen-luiden Admiraels schip, gaven de vlucht, zonder eenighzins te pogen heuren Grave assistentie te doen: ende zyn noch drie ofte vier van de grootste scheepen omtrent Pampus, die door die drooghte niet wegh konnen komen, daer na eenige van onze kleine scheepen gezeilt zyn, op hoope, die mede in handen te krygen, zulks dat zy op gisteren zeer tegens den anderen geschooten hebben, niet wetende hoe dat het vergaen magh zyn: ende zoo zonder groot perykel die bewaringe van den Grave, en zyne familie, niet gedaen magh worden, bidden en begeeren wy ootmoedelyk, dat U F.G. gelieven zal, ons te overschryven U F.G. goeden wille en gelieven, den welken wy in deezen, en alle andere zaken, bereidt zyn na te komen en te volbrengen. Dan zoo die lasten en onkosten van deezen armade te water, en te lande, zoo excessive groot en zwaer vallen, en het platte landt by den vyandt overal bedorven is, en langer niet en vermagh eenige contributie te doen, en ons by U F.G. een hoope gegeven is, van subsidie van penningen uit het Zuider quartier, bidden wy, dat toch U F.G. gelieven zal, ons metten eersten subsidie van gelt te doen; want het ons onmoogelyk is, de lasten voorschreeven zonder hulp te moogen supporteren, aengezien het landtje klein, en de armade ter zee, behalven te lande, zoo groot is, als ooit by Keizers ofte Koningen gehouden en gesustenteert magh zyn. In de Boekerye van wylen den achtbaren en geleerden Heer Mr. Floris Floriszoon, Schepen tot Enkhuizen, berust een oorspronkelyk schrift, en lyste, van 't metalen geschut, (behalven de yzere) op den vyandt, onder Bossu, den twaalfden van Wyn-maandt 1573. verovert; 't geen, door zyn Ed. bezondere gunste, hier late volgen. Een Slang, genaamt Hopman onverzaaght, met het Wapen van Gelderlandt. Een half Kartouw, gemerkt met een Uil, en het Wapen van Bisschop David van Utrecht. Een halve Slang, met een Uil, en Wapen als vooren. Noch een halve Slang, met een Uil, en Wapen als vooren. Een half Kartouw, met het Wapen van Nassau. Een halve Slang, met de Hollandtsche Tuin, en 't Wapen van Dordrecht. Een Quartier-slang, met het Wapen des Konings van Spanje. Noch drie Quartier-slangen, met het Wapen van Spanje. Drie Quartier-slangen, gekomen van 't Huis te Buuren, met het Keizers Wapen. Vier Quartier-slangen, met het Wapen van Rotterdam. Drie Valkonetten, met des Keizers Wapen, als op een kloot verbeeldt. Twee dubbelde Valkonetten, met het Wapen van Leiden. Twee dubbelde Valkonetten, met des Keizers Wapen. Drie dubbelde Valkonetten, met het Wapen van Amersfoort. Een achtkantigh Valkonet, met een Wapen daar een Kruis in staat. Een Valkonet, met een Draaks-kop, en een ledigh Schilt. Twee Valkonetten, met des Keizers Wapen. Twee Valkonetten, met het Wapen van Delft. Een Quartier-slang, met een Draaks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooft aan 't achter-einde, en het Wapen van Amsterdam. Een dubbelt Valkonet, waar op St. Joris staat, met een Voet-boogh, en Sehilt, daar een Kruis in staat. Noch een dubbelt Valkonet, ten halven na vooren met een scharpe rugge, en een Schilt zonder Wapen. De Vloot der Nederlandtsche bondt-genooten, die de Spaansche Vloot onder Bossu versloeg, bestondt uit acht-en-twintigh Hooft-oorlogh-scheepen, behalven het kleine Vaar-tuigh, dat een groot getal uit maakte. Drie maanden soldy, voor des Admiraals scheeps-volk, beliep 2248 gl. en 15 stuivers. Voor het scheeps-volk van den Vice-Admiraal Pieter Bak, moeste in den zelven tydt zyn 1431 guld. en 15 stuiv. Voor de volgende Scheepen, dewyle minder bemant waren, liep de soldy niet zoo hoogh; alzoo dat deeze acht-en-twintigh Scheepen al te zamen, in ieder drie maanden, voor soldy noodigh hadden de somme van 34630 guld. 2 stuiv. en 4 penn. gelyk my uit de oorspronkelyke Monster-rolle, getekent den 7 December 1573, by de handt van den Admiraal Reinier Feints, en de merken van Symon de Gent, Heyn de Bef, en Cornelis Jansz. Neeldoe, is gebleken. De moedt en dapperheit der Zeeuwen heeft zeer helder geblonken, als zy, in 't jaar 1573, by Romerswaal, de vloot der Spaanschen, die Walcheren meenden af te loopen, t'eenemaal versloegen. Toen ter tydt staken die van Hoorn en Eukhuizen, niet t'onrecht, weder den bezem op de mast. In 't jaar 1599. rusteden de vereenighde Staten een vloot van zeventigh Scheepen toe; die met acht duizendt mannen was bevolkt: deeze braght toen den vyanden zulken schrik aan, dat veele van die geene, welke na aan zee woonden, hun, met het naderen van deeze vloot, op de vlught begaven. In den jare 1605. heeft Spanje de Nederlandtsche dapperheit te water kracht-dadelyk beproest, als een kleine Scheeps-vloot, daar den Edelen Haultain Opperen Hayman Cornelisz. Opsie (myn Over-groot-vaders broeder, van myn Moeders-vaders zyde) Onder-Vloot-vooght over was, veele ingehuurde Spaansche Scheepen, met krygs-volk geladen, om in deeze Landen te lossen, verwoeste. Deeze toght stondt den Spanjaart duur; want van twaalf benden krygs-volk quam geen zeven hondert man te lande. Men spoelde de Spanjaarts toen veel de voeten, in weer-wraak van zoo menigh over boort geworpen onnozele visscher en koopvaardy-man. Weinigh Hollanders quamen te sneuvelen, waar onder Opsie een was; die tot Portsmuiden, den laatsten van Bloeymaant, van zyne vlootelingen (by toestaan van de Engelschen) zeer zeeghaftigh, na kryghs-gebruik, wiert begraven. Het zoude te lang vallen, op te halen, wat de Water-geuzen (dus genaamt) manhaftigh hebben uitgericht, en al de bloedige zee-slagen, met groote zegen uitgesvoert, zoo wel in Europa, als in de verre afgelegene Indiaansche zeën. In 't jaar 1600. verstoute zich een Hollandts Schip tot voor Antwerpen te zeilen, tusschen alle des vyandts sterkten heen, en den Admiraal daar te bestryden; welken hy ook in Zeelandt binnen bragt, in weerwil van veel duizenden menschen, die aan landt stonden, en het aanzagen. In 't jaar 1607. hebben onze landtsluiden de ryke Spaansche vloot, onder Gibraltar vernielt. In het jaar 1613. sloegen acht Nederlandtsche Scheepen, die naar Indien voeren, tegen zeventien groote Spaansche Galjoenen; daar zy'er dertien van namen, en te gronde deeden gaan. In het jaar 1629. versloegh en verjoegh Pieter Hein alleen den Duinkerkschen Admiraal, en Vice-Admiraal. Ga naar margenoot+Hoe heldtdadigh de manhafte Tromp, met dertien Scheepen, een Spaansche vloot van zeven-en-zestigh groote Scheepen, daar vyf-en-twintigh duizent mannen op waren, aantaste, is noch in geheugenis van menschen: en hier van wert by Meteren, Hooft, en veele andere Schryvers, in 't breede gewaaght. Geen kleine paerel is aan d'eeren-kroon der Nederlandtsche bondtgenooten, de loflyk bevoghtene zegen, des Jaars 1666. in een bloedigh Zee-geveght van vier dagen, tegen het maghtigh Ryk van Engelandt, behaalt: de welke by Swinnas, en Brandt, in 't breede werdt beschreeven. De Staatsche Vloot, die toen door Cornelis Witsen, Oudt-Burgermeester tot Amsterdam, en afgezondene ter Generaliteit (myn Vader), benevens 's Landts Voorspreeker de Wit, met eenige anderegevolmaghte uit d'Algemeene Staaten, wiert bezorgd, afgevaerdight, en uit geprest, bestondt uit een-en-negentigh Scheepen van oorlogh, elf Branders, en twaalf Jachten, was gewapent met 4716 stukken, en bemant met 19149 matroozen, en 3313 soldaten. Zoo men al de loflyke daden, die te water by de Nederlanders zyn gepleeght, wilde ophalen, hier zoude plaats te weinigh wezen om alles te ontvouwen. Op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kusten van America, tegens Portugal, als ook in Oost-Indien, en elders, is zulks meermaal gebleeken: gelyk ook in de Middellandtsche zee, tegens de Turken; want de Hollandtsche dapperheit ter zee is onlangs aldaar wel hooghlyk gebleeken: wanneer op den 27sten van Ooghst-maant des jaars 1670. d'Amsterdamsche Admiraal van Gent, vol moedts, zeven Algiersche Roof-scheepen aanranzde; welke hy eerst met drie Scheepen het scherp bood, deede vlughten, en eindelyk, terwyl zyn overige Scheepen vast naderden, zoo teysterde, dat zes van hun de strandt koozen, en de Scheepen, met al den last, aan d'overwinnaars ten besten gaven: hier onder vondt men de drie eerste Vloot-vooghden van Algiers, als Assan Rais Biscain, Admiraal; Brayhim Rais, Vice-Admiraal; en Aroutchy, Schout-by-nacht: de namen van twee andere Kapiteinen zyn Aly Rais, en Achy Cassa. Het Schip van den Admiraal was lang 152 voet 8 duim, breedt 36 voet: het Schip van den Vice-Admiraal was lang 150 voet 8 duim, breedt 35 voet: het Schip van den Schout-by-nacht was lang 150 voet 6 duim, breedt 35 voet: de twee volgende Scheepen zyn lang geweest 136 voet, breed 31 voet: het kleinste Schip was lang 130 voet, breedt 30 voet. Zy waren alle zeer net toegetakelt op zyn Turks, en rondtsom met schans-kleeden bezet. Te zamen hadden zy op 1590 Mooren, en 284 Christen slaven: voerende 204 stukken grof geschut, en 28 bassen. Niet lang hier na toonde Schipper Jacob Volkertsz. toegenaamt de Kaper, zyn dapperheit tegen zeker Roof-schip van Algiers, 't geen 400 mannen, en 28 stukken droegh, den Dadel boom voor teiken voerende. De Hollander had geen meer als 18 bussen, en 30 mannen, om tegenweer te bieden. Hondert en vyftigh Turken smeet de Roover over, die meest naar boven vloogen, om rondthout, touwen, en ketings te ontredden. Drie uuren lang duurde dit geveght binnens boorts, uit schans en bak, het boven-schip voorden vyandt blyvende, tot dat eindelyk de Barbaren moesten wyken: die niet verslagen wierden, moesten over boort in zee springen, en verdrinken. Een Moor, die de vlagh af-streek, wiert met een kogel van boven neder gelicht: gelyk men mede de rest aan die geene gaf, welke zich hier en daar verborgen hadden. En aldus braght deezen heldt zyn Schip behouden binnen, wegh dragende den roem van een braaf soldaat. Men zoude hier nu wydtloopigh konnen ophalen, de zoo zeer vermaarde Zeeslagen, en daden, welke onlangs, in de laatste oorlogen, zoo tegen Engelandt alleen, als met Vrankryk vereenight, loflyk zyn voor- en uitgevallen; als mede, wat in de Zont, en Oost-zee, is gebeurt: doch vermidts zulks omstandelyk door Aitsma, Zwinas, de Mercurius, Valkenier, Schryver van den Batavischen Romein, Brandt, en zeer veel andere meer, is gedaan, zal zulks, kortheits halven, achter laten, om dat dit Werk reedts te groot is uitgespat. Het is door toedoen van koophandel ter zee geweest, dat Koning Salomon, de wyste die ooit op aarde heerschte, het gout en zilver zoo deede overvloeijen in Judea, dat het schier niet geacht wiert. Het was door den koophandel, en zee-vaart, dat de oude Prinssen van Tyrus, en Sidon, een onsterffelyke naam behaalden, en een schrik voor geheel Asia waren. Hier door was het, dat die van Athenen, Lacedemonien, en Byzantien, schoon zy zeer kleine Republyken zyn geweest, het hooft boden aan de maghtighste Monarchen van Persien: en dat de laatste, by vervolgh van tyden, onder de naam van Constantinopolen, is geworden de Hooft-stadt van het Romeinsche gebiedt; en noch is van het Ottomannische Ryk. Karthago verkreegh zich hier door het gebiedt over een groot gedeelte van Africa, van Spanje, en een groot gedeelte van Italie; ja Rome zoude haar geweldt niet ontweken hebben, indien Hannibal, na zyn eerste overwinning, zich tot Capoua niet had opgehouden, maar op Romen aan getoogen, gelyk men hem riedt. Het was daar door, dat de Romeinen, na dat zy Karthago hadden verdelght, zich bykans meester van de geheele wereldt maakten. Het is insgelyks doorde zelve maght ter zee, en koophandel, welke op het water wert gedreeven, dat de Venetianen, die in 't eerst een t'zamenvloeijing van verjaaghde visschers waren, ter tydt van Attila, zich meesters hebben gemaakt van veele landtstreeken: en dat zy noch maghtigh zyn, zoo zwaare oorlogen tegen den grooten Turk te voeren. Door den handel, en vaart ter zee, is het de Spaansche Koningen toegevallen, dat de Zon nooit over haar gebiedt onder gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Texels Haven-bouw.Het gebeurt zomtyds, dat binnen duins, en in de haven van ons landt, het Texel, by groote storm, Scheepen, hoe hecht zy ook zyn, te gronde gaan. Om zulks te beleten, zoude misschien niet ondienstigh zyn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een beslooten haven te bouwen; die, naar het gevoelen des Piloots Marten Zwaan, het alderbeste gemaakt konde werden by het nieuwe Schilt: eerstelyk, om dat daar een vlakte bevonden wort, over de zes-en-zestigh morgen begrypende, en overal tusschen de 10 en 15 voet diep, bequaam om omtrent de duizent Scheepen in te leggen: ten anderen, om de weinige stroomen die daar gaan; want de stroomen die tusschen Texel en de Helder in loopen, worden vernietight door de stroomen die tusschen Texel en Eyerlandt in loopen; zoo dat de stroomen daar zwakker zyn, als op eenige plaats daar omtrent: als mede, om de harde en vaste grondt, die 't gezeide vlak heeft. Ook staat aan te merken, dat deeze vlakte aan een hooger wal is, als de windt uit den Noordt-westen, of uit den Zuidt-zuidt-westen waait; zynde benoorden en beoosten met drooge zanden voorzien, en in 't Noord-oosten met vlakke gronden, daar weinigh stroom gaat. Deeze vlakte dan moest rondtom afgepaalt worden, om de stroomen noch zwakker te maken, en om de ys-gangen te wederstaan. Als hier een bequame haven was gemaakt, zouden de Scheepen t'allen tyden in en uit konnen loopen, en zich tegen het harde weêr verzorgen; 't welk duidelyker aldus wert vertoont: Laat, by voorbeeldt, op de nevenstaande plaat, H de haven zyn voor 't nieuwe Schilt: deeze haven dan diende rondtom wel vast met palen verzorgt, en daar de meeste stroomen op aan komen, het meeste voorzien te zyn. By A zal 't genoegh wezen een regel palen te zetten: by B twee regels, om dat daar meerder stroom tegen staat: om de zelve reden zoude men by C drie regels, en by D vier regels palen moeten zetten, met wier, en andere aard-stoffe wel voorzien. Voor de gaten zoude men krap-hoofden dienen te maken, om de stroom en ys-gang te beletten, die anders daar in zoude loopen: van buiten zoude men de zelve met vier regels palen en wier behooren te voorzien, van binnen met een regel palen, en overal met palen verzorgen, daar't noodigh zal worden bevonden; gelyk aan 't afbeeldzel, hier nevens, is te zien. Men behoort twaalf palen in een roede langte op een regel te zetten, en de zelve boven met gordings te sluiten, om de zelve vast te maken: deeze gordings, of sluit-balken, behooren twee roeden lang te zyn. Binnen in de haven zal men insgelyks palen slaan, drie in een roede langte, om de Scheepen daar aan vast te maken. Tot dit werk zoude men omtrent van nooden hebben drie duizent palen, en sluit-balken. Staat aan te merken, dat men ter plaatze daar 't meest op aan komt, als ook daar de sterkste palen van nooden zullen zyn, eyke palen neemen zoude: en voorders behoorde men alle moogelyke middelen aan te wenden, om wel verzekert te zyn, dat alles sterk en bestendigh zy. Volght hier, tot meerder verlichting van het werk, driederhande gestel van paalwerk; gelyk in de plaat oog-blykelyk is te zien. In de eerste uitbeelding is A B een dichte regel palen, lang 22 voet, C D zyn lang 32 voet, van welke om de tweede een moet staan, en E F 36 voet lang, staande om de derde of vierde een, om de wier daar tusschen te zetten, indien men het zonder wier niet sterk genoegh oordeelt; hoewel het anders zeer sterk en vast is. In de tweede uitbeelding zyn A C en B D twee regels palen; en van de paal E F moet men 'er om de drie palen een zetten: deeze palen zullen ieder 36 voet lang zyn. Tusschen A C en B D zal men onder aard, en daar boven op wier werpen; en aldus zal men met de tydt vastigheit van wier bekomen, zonder welk dit model niet bestaan kan. In de derde uitbeelding is G H een dichte regel palen, lang 36 voet, desgelyks ook E F, hier tusschen wert onder 't water aarde in gedaan, en daar boven op wier, om de palen meer stand te geven: A B zyn eyken palen, lang 40 voet, waar van om de drie een staan: I K zyn schooren, of stutten, lang 25 voet, ook om de drie een; zoo maken deeze drie, te weten A B, I K, en I K, t'zamen een dichte regel: C D is een dichte regel palen, lang 36 voet, wiens eindt C 2 voet boven 't water is. Dit laatste paal-werk is het vaste en dienstighste tegen harde stroomen en ysgangen. Behalven deeze opgehaalde vondt van Texels Haven-bouw, willen andere ervarene Loots-luiden, dat men niet wydt van het Schilt, na buiten toe, zeer bequaam een haven zoude konnen maken, mits men de Pierre-velden, welke daar liggen, en ieder zes uuren droogh loopen, groot zynde zes hondert morgen, wederzydts, tot aan de groote Kil, bedykte, en in dien dyk een goet aantal schot-deuren ofte sluizen leide, die met wassend water moesten geopent, en met vallend water geslooten zyn; als wanneer de deuren in de dyk, die tegen de Kil aan quamen, geopent moesten werden, zoo, dat al het water, 't geen met de vloedt op de velden was gezet, door de Kil in zee zoude moeten loopen: 't welk een gestadige schuuring zoude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden, dat de Kil niet alleen diep, maar hoe langer hoe dieper, en wyder, zoude maken. De diepte in de Kil heeft reedts bequaamheit om vry diep gaande Scheepen te zetten: zyne breedte is, als in de kaart, hier nevens, werdt vertoont, volgens de maat, die by Jacob Bos, vernusteling, en Landt-meeter, daar van genoomen is. De weinige drooghtens, die daar in zyn, konnen zeer licht wegh genoomen worden. De dyk kon binnewaarts van aarde, en buiten van wiergemaakt worden. Het zoude niet noodigh zyn dat deeze dyk boven zeer zwaar wiert gemaakt, dewyle het vaste landt wederzydts leght, en daar weinigh aanloop van water te verwaghten is. Het is niet noodigh dat men zorgt voor drooghte tegen den dyk aan, om dat de zee, in het gat vallende, de zelve dyk zoude stryken, daar by langs schieten, en weinigh aanstoot doen lyden. Met kleine kosten zoude de dyk konnen werden onderhouden: gelyk alles uit de kaarte blykt. In 't Nieuwe-diep zoude insgelyks, en misschien met veel minder kosten, een beslooten en veilige haven te maken zyn, met het weghneemen van den drempel, en anderzins. Den oever, die de natuur geleght heeft tegen het Piere-velt, voor het Schilt, zoude strekken tot bewaring van den dyk, en weering van den grooten aanloop des waters. By E zoude een sluis konnen geleght werden, door welke, by winter-dagh, het klein vaar-tuigh na de Kaagh-haven varen konde. De dyk B, na aan de duinen, behoefde van weinigh sterkte te zyn, alzoo het daar vry ondiep is, en op 't Piere-veldt zelden veel water staat. Dedyk C D zoude wel tot aan het Schilt konnen werden geleght; maar om dat het Piere-velt tusschen letter S en E, zeer diep is, zoude dat een geduurige kom vol water maken, 't geen onnoodigh is. Deeze haven diende met een bequame sterkte voorzien te zyn, voor een vyandtlyke aanloop: gelyk men insgelyks tegen het Mars-diep aan zeer dienstig een sterkte zoude konnen zetten, die het geheele gat bewaarde. By de Galge-duinen is zekere laege plaats of opening, welke aangevult diende te werden, 't zy door aanstuiving, of anderzins. Tot betemming der zee-gaten, om het water van den Oceaan buiten eenige binnen-zee, of haven, te houden, leght men hoofden; welke te landewaarts vast verbonden dienen te worden. Men doet mede steenen, met rys doorvloghten, zink en, op dat de stroom, en ingang van 't water, werde gestremt, en afgeweezen. Deeze hoofden dienen zoo wel tegen ebbe als vloet geleght te werden; want een te rugh komende ebbe doet het landt te wederzydts aan de zee-gaten, in 't gemeen, meerder slyten, als een vloet: dien volgende verwekt zulks meerder en grooter ingang voor het water uit den Oceaan, en maakt binnen hooger water. Met plantinge van strooy en riet kan men aan de oevers van zee-gaten, die vlakte en zant-gront hebben, schuttingen maken, waar door de gront, by overstrooming, wert verhooght, de zee-gaten verengt, en vervolgens een invloeijend of overstroomend water geweert. Men kan niet tegenwerpen, dat, door verkleining der zee-gaten, het water, opgestopt, te snelder loopt, gelyk zulks in de rivieren geschiedt; want, behalven de tegengestelde ondervindinge, zoo is klaar, dat men de groote Noort-zee moet aanzien niet als een gemeene of loopende rivier, gelyk als den Rhyn, de Maas, of andere, die altydt af loopen, begin en oorsprong hebben, maar als een water, vermengt met de groote Spaansche- en Oostzee, dat nooit stil staat, maar altydt is loopende van d'eene na d'andere plaatze. Indien dit groote water dan met een weste of noordelyke windt (daar doorgaans de hardtste storm-winden, in deeze landen, van daan komen) naar de kusten van de Nederlandtsche zee-gaten werdt gedreeven, zoo zal immers, door dien den aanpers van achteren, wegens zyne onmeetelyke wydte, zoo groot is, dat, of het een of meer open staande gaten vindt, de zee evenwel van buiten even vol en hoogh blyft, in even veel tydt, minder water door een kleinder als grooter gat in komen. Zoo nu de strandt der zee-gaten wert verengt, moet'er in even veel tydt minder water binnen komen, dan als de gaten zoo wydt blyven als die waren: dat wy meenen onwederspreekelyk te wezen; want door ondervindinge kan men het zelve met dit voorbeeldt bewyzen, door gewisse peilinge in de twee hooge vloeden, als in 't jaar 1665. en 1675. wanneer het water in den jare 1675. op de Helder en Huisduinen 1 voet, en aan de Medenblikker dyk 7 duim laeger heeft gestaan als in den jare 1665, en evenwel noch schaars 5 voet laeger als op de Helder, daar het in de stadt Hoorn in 't jaar 1675. 6 of 7 duim hooger was als in 't jaar 1565. volgens ondervindinge van den Landt-meeter Joan Twyver, in zyn leven Secretaris van beide de Egmonden: de reden hier van is, dat in den jare 1665. de storm maar een etmaal, en in den jare 1675. by de drie etmalen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duurde. Waar uit dan blykt, hoe langer een harde windt duurt, die het water op dryft, hoe hooger water het in een binnenzee maakt: en daar uit volght klaar, dat, hoe de zee-gaten naauwer zyn, hoe minder water men binnen kryght. Wat voorders de havens in 't algemeen betreft, men maakt of vindt de zelve. De zulke zyn de beste, in welke de scheepen veiligh zyn voor vyandt, weêr en wint konnen wederslaan; wiens toegang niet te eng, of te gevaarlyk is, door drooghten en klippen; daar men met veele winden kan in en uit komen. In 't verkiezen der zelve staat dan te letten, van waar de gevaarlykste winden waaijen, en of de scheepen onder hoogh geberghte, ofte hoofden, tegen de zelve winden konnen schuilen. Men heeft ook acht te slaan op de drift van het gety en stroom, en te bezien, of de scheepen, driftigh geraakt zynde, door 't spillen van anker, of anderzins, tegen gevaarlyke rotzen, of drooghten, zouden konnen afvallen, en schade lyden. Wat de grondt belangt, kley-grondt is de beste. Men moet letten, of de slagh van 't water, dat in de gaten valt uit een openbare zee, hinderlyk kan zyn. Als mede, of men bequamelyk landen kan, zonder van eenige barning verhindert te konnen werden. Als ook, dat platte stranden, en een ondiepe wal, verhinderen de kleine vaar-tuigen tegen het drooge te meeren. Of men drooghs voets op d'aarde kan springen, en waaren uitscheepen. Of men zich, des noodts, kan verweeren tegens landt-vyanden: en, of men schielyk overvallen kan werden. Plat landt, of zoo, dat men van zich kan zien, kiest voor heuvels of bergen. Rivier-havens behooren zoo ruim te zyn, dat de scheepen bequaam keeren en wenden konnen. In alle enge vlieten leggen geen scheepen veil, tegen uiterlyk geweldt, van uit het landt. Havens die men met voordacht maakt, werden, des moogelyk, met ketings geslooten, 't zy dat die geheel over reiken, of wederzydts aan eenigh paal-werk, of dam, te midden in de mont, vast gemaakt zyn, 't geen de ketingen korter, en, by gevolgh, steviger doet wezen: welke dam ook dienen kan om de slagh van 't invallende water te breken. Men stelt mede wederzydts wel een kryghs-tooren, aarde of steene sterkte. Men slaat ook houte hoofden te midden in de grondt, en maakt ringen of palen aan de wal, om de scheepen daar aan te vertuien, en vast te maken. Men maakt ook alomme wel schiltwacht-huisjens, en zet daar mannen in, om de scheepen gade te slaan, en brandt of ongemak te weeren. Op ieder aankomst te lande zet men wel een kryghs-matigh aarde of steene bolwerk, na de kunst, tot bescherming voor de wal. Hoofden dienen om de scheepen te vervangen, en te sluiten; als mede, om de havens mondt veiligh te doen zyn: deeze konnen onderscheidelyk gebouwt werden, zoo van gestalte, als stoffe, na den eisch des geweits, 't zy van ingeslagen palen alleen, en die of recht neer, 't zy enkelt of dubbelt, ofte over dwars, met bouts aan een geklonken, en met dwars-balken geslooten, met kley, wier, zant, schelpen, en rys-bossen gevult, of ongevult. Oulings wierden de hoofden wel gevult met gebrandt hout, of kolen, die men meende het water te wederstaan. Wier wederstaat best de perssing des waters; maar takken, de slagh van het zelve. Men vindt deeze hoofden gebogen, recht, of kring-stukkigh, alles na gelegentheit van de plaatzen daar die gebouwt zyn. Men maakt de zelve mede van enkel steen, kley, mortel, en puin; 't zy voor met een borst-weering opgehaalt, of niet; geheel van steen eener aart, of slechts met een zoom van vooren, en althans met een drempel onder aan de voet, tegen 't water aan, nevens zware sluit- en dek-steenen boven op. Het gantsche werk werdt ook wel met geslagen bogen, of uit loutere steen gemaakt; waar van het laatste het sterkste is, om dat het geweldt van ter zyden, en niet van omhoogh komt. In oude tyden wist men een pap, van zeker hars, sulfer, en aluin, t'zamen te klenzen, welke hun tot de haven-bouw voor kalk strekte, en de steenen onder water zoo by een hielt, dat de stukken onafscheidelyk van elkander scheenen te zyn. In 't dam-leggen, en grondt-slaan van hoofden, werden onder palen in geslagen, zoo de grondt week, en 't werk niet zwaar is, van Mast- of Elzen-hout, om dat die 't water en d'aarde best verduuren; en men bekringt met hout-werk het geene dat uit het water op te halen staat: maar zoo de grondt vast is, laat men slechts steen-klompen, of zant, en vaste aarde, in zakken, gebriezelde puin, en bak-steenen, in korven, zinken: ook kan men natte kley daar toe gebruiken; doch dan dient de plaats afgesteken, en bezet, op dat de kley niet wegh en vliete. Deeze hoofden dan, of Moeljes, worden recht of schuins opgehaalt; van welke het laatste maakzel den aanval des waters meest breekt, voornamentlyk als zy, zoo verre het water op loopt, gedekt zyn met takke- of rys-bossen, de welke in een gegordt, en met pennen vast in de grondt gestoken moeten zyn: want wanneer wa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter door los hout komt te speelen, verliest het al zyne kracht; en tegen schuins op gaande hooghte klimmende, geeft het allengskens iets over van zyne beweeging, of verliest zyn gewelt, zonder dat schade of te inbreek kan doen: daar-en-tegen, als water tegen een loot-lynigh schutzel komt aan te slaan, besteedt het al zyn geweldt te gelyk, en tegen eene plaats; waarom zulke dyken, dammen, of hoofden, dikmaal werden verbrooken, en van een gerukt. De inkomst der havens, alwaar het water sterk vloeit, of daar men een uit zee komende wint vreest, wert dienstigh voorzien van een dam, te midden in de mondt. Waar het landt schadelyk af-spoelt, steekt men waterwaarts kribben, of dwars-hoofden, dwars voor uit, in de grondt, van enkelt of dubbelt paal-werk, en die zullen het landt daar doen aangroeijen. By nacht moet geen haven van vuur-baken ontbloot zyn 't zy dat men, op verhevene plaatzen, in wippen, of op toorens, kaerssen in lantaerens daar toe gebruikt, of vuuren en aardt-koolen brandt. De ondiepten moeten steedts wel afgebaakt werden, en de diepte bepaalt, met dryf-tonnen, of iets diergelyks. Men laat ook merk-tekens uit het water opsteken, daar de gront tot ankeren goet of quaat is. Wat de grootheit der havens betreft, bepale daar van niets; want die moet zyn, na men veel scheepen daar in wil bergen, en elk schip moet ten minsten zoo veel plaats hebben, dat, omzwaaijende, den ander niet komt te raken. Roere mede geen havens in 't bezonder aan, kortheits wille. Elken haven heeft zyne onderscheidelyke gestalte, zoo wel aangaande de sterktens, die men, tot haar verweering, aan de wallen rondtom de zelve zet, als wat de hoofden en Moeljes betreft; desgelyks ook de paal- en dyk-werken: welke dingen alle na de gedachten van de Meesters, en gelegentheit van plaat, gemaakt moeten werden, zonder dat men daar toe vaste wetten kan geven. Stelle alleen, in gedachten, op de nevenstaande uitbeelding, onder letter Y, drie voorbeelden van havens ten toon, met hunne bolwerken en grasten; welke graften beter vol water als droog zyn, tot beschutting voor de scheepen: welkers gelyke, en niet gelyke, veel zouden konnen werden verzonnen, dat hier onnoodigh achte. Daar op doch staat in 't algemein te letten, dat de havens zoo gebouwt werden, dat men bequaamlyk hulp van buiten, en behoeftigheden, zonder gevaar kan toebrengen. Havens die diep landtwaart in strekken, hebben zelden sterktens van noode, om dat men, eer men tot de zelve komt, gemeenlyk veele beukeryen voorby moet, en geen vyandt zich lichtelyk verre landtwaart in derf begeven. Havens die aan de mondt van een rivier, welke in zee loopt, of aan eenige andere zee-boezem, welke een naauwen uitgang heeft, leggen, zyn zeer lichtelyk vast te maken, met kasteelen, toorens, kettings, Vriesche paerden, 't geen lange houten met yzere pennen zyn, enz. De haven van Constantinopolen wordt zeer gepreezen, om haar diepte, en welgelegenheit; ja men zeght, dat de scheepen daar zoo veiligh zyn, dat bykans niet noodigh is het anker te werpen. Zy is omtrent een myl wydt, strekkende van die Stadt tot Galata, en wordt met zeer licht vaar-tuigh, de Venetiaansche Gondolen niet ongelyk, Permes geheten, in korten tydt over gevaren. De haven van Joppe is oulings zeer roem-ruchtbaar geweest; gelyk ook die, welke de Joden eertydts aan de Roode zee hadden, te weten Ailath, en Asiongaber: van welke drie in de heilige Schrift steedts gewagh wert gemaakt. Herodes schepte lust om een zee-haven aan de stadt Cesarea, Sebaste genaamt, met groote kosten te doen opbouwen; doch om dat deeze meer door konst als uit natuurlyke bequaamheit was gesticht, is zy vervallen, en vergaan. De haven van Alexandrie overtrof voormaals alle havens ter werelt, in bequaamheit, en kostelykheit van gebouw: gelyk mede de haven van Athenen, daar meer als vier hondert scheepen veiligh in konden leggen, zeer vermaart is geweest. De haven van Specia, eertydts Luna geheten, niet wydt van Genua gelegen, die ik tweemaal heb bezightight, gaat veele andere, wegens zyne bequaamheit, te boven. Van de zelve spreekt Strabo aldus: Luna portus maximus juxta ac pulcherrimus, plures includens portus, omnes prope littus profundos, quale amnino convenit esse receptaculum bominum qui tanti maris, tanto tempore dominium obtinuerunt. Dat is: Luna is een zeer groote en schoone haven, die in zich veele andere bevat, alle zeer diep, tot dicht aan de strandt, en zoo, als behoorde een schuil-plaats der geener te zyn, die van zulken grooten zee zoo langen tydt de heerschappy gevoert hebben. |
|