Op het zeer voortreffelyk Boek van den Edelen, achtbaren Heere
Mr. Nikolaas Witsen,
Burgermeester en Raad der Stad Amsterdam, noch onlangs Gedeputeerde ter vergaderinge van hare Hoog: Moog: de Heeren Staten Generaal, en Gezant in Engeland.
DEn mensche, 't klein begryp van 's weerelds groot beslagh,
Viel d'aardplek veel te smal om sijnen schat te laden;
De landbouw al te schaars; noch 't veelerhande slagh
Van binnenlandsche vrught genoegh tot sijn verzaden:
't Moest allerhande zyn, dat nergens t'samen wast.
Den woesten waterplas bestond hy dus te bouwen:
Schoon t'huis genoegh voorzien, was liever elders gast.
Dat deed begeerlykheid! Maar 't moght hem nooit berouwen,
Sint dat den Hemel zelf den zeeman gunste droegh,
En wees hem 't hachlyk pad door schromelyke baren;
Dan oost, dan westwaart aan, op d'eene en andre boegh,
Het wyd beschreven rond des aardkloots om te varen.
Dat dede Candish eerst, en na hem Olivier,
De roem van 't Britsche volk en Hollands waterhelden.
Ik spare nu 't verhaal, te lang voor dit papier,
Tot beider volk'ren lof, in dit gedicht te melden:
Maar zie de Bouwkunst aan, die so veel arbeids kost
Aan uit - en inheemsch volk, bereisd op verre wegen:
Daar wiel noch wagen rolt; daar ros noch ruiter rost;
Noch 't pad van zand bestuist; noch 't kley, doorweekt van regen,
Den reiziger vermoeit: maar 't roer de zeilen ment
Door 't diepste waterspoor en wyd gestrekte plassen.
Die kunst, nu meer dan ooit by waterluy bekend,
En laatst by 't Hollandsch volk ten hooghsten top gewassen,
Bouwt huizen aan den wind, vest burghten op een vlot,
Plant bomen in de zee, zaait koren op de stromen,
En wat ooit akker gaf van lyftochts overschot
Doet zy van land tot land op vlotte balken komen.
Den vyand vlieghtz' op 't lyf, en bied hem schutgeweer:
Het water steektz' in brand, met zware donderschoten:
Haar helpt de vloed en wind, door keer of tegenkeer:
Zy waagt een Koningryk aan kracht van oorloghsvloten;
Daar 't vyandlyk gebouw, en wat hen terght, voor beeft.
Ziet Hollands Waterbouw aan Y en Amstel-stromen,
Met Maas en Zaan vereend; daar Elf noch Taag by heeft,
Wien door ons mastenwoud hun luister word benomen.
| |
Schoon Londens Boekery den Amstel licht beschaamt
In tal en taal, in keur van veel geleerde bladen;
Een Boek verwint die all', en maakt het Y befaamd,
Langs heen van schip tot schip met Zeemans kunst volladen.
Wie reed aan dese vracht? Wie haalt dit werk by een?
Wie zamelt al 't vernuft van oude en nieuwe schriften,
Van Roomsch en Onroomsch volk, van Grieken en Hebreen?
Wie wist zoo 't nut en 't waar wiskonstigh uit te schiften?
Diens naam staat voor dit Boek, en klinkt de weereld door;
Gelyk de roem der Stad, die bloeit door zyn bestieren.
Sijn weetlust vond den wegh door 't ongebaande spoor:
Sijn onvermoeide vlyt bewroght ons die papieren;
Wien 't scheepryk Y niet stoort; de drokke Beurs niet let;
Wien Staats en Stads bezorgh, en stagen aanloop buiten
Noch binnen niet vermoeit; die rondom dicht bezet,
Van 't konstryk boekvertrek noch niet is af te sluiten,
Noch af te trekken van geleerdheids besigheid,
Door 't groot gesandschap, Hem betrouwd, waar in dit vrye
Vereende Land vereert de nieuwe Majesteit,
Buurplightig, op den troon van WILLEM en MARYE:
Maar eer 't gemeen gebouw met eigen arbeid styft
Scheepstimmerbaas in huis, en Stierman in de boeken;
Die d'allerbeste leest, en zelf noch betre schryft.
Dat hier den Leser mist, staat elders niet te zoeken:
't Zy Bouwkunst of Bestier, en Zeevaarts wetenschap.
Geen schranderder vernuft heeft zich nu meer te spitzen
Op 't steig'ren van de kunst. Hier is de hooghste trap:
Dat Noah eerst begon, vind hier zyn eind in Witsen.
B. Bekker.
|
|