Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance
(1969)–S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermdEnkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre
[pagina 133]
| |||||||
deel 2 praktijk | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
1 heinsiusOp de doot ende treffelicke victorie van de mannelicken helt Iacob Heemskerck, admirael, begraven binnen AmsterdamDe bundel Nederduytsche Poemata van Daniel Heinsius (1616)Ga naar voetnoot1 opent met het bekende gedicht op de Hollandse admiraal Jacob van Heemskerck, gesneuveld in de slag bij Gibraltar (1607), dat als titel draagt Op de doot ende treffelicke victorie van de mannelicken helt Iacob Heemskerck, admirael, begraven binnen AmsterdamGa naar voetnoot2. Het gedicht, 116 regels lang, vangt aan als een grafopschrift: Hier binnen in dit graf, o Vrienden, licht gesloten
etc.
Wij hebben hier echter te doen met een fictie, want de graftombe van Heemskerck in de Oude Kerk te Amsterdam is niet gesierd met Heinsius' vers, maar met een relaas in het LatijnGa naar voetnoot3, gevolgd door de twee bekende dichtregels van HooftGa naar voetnoot4. | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
DecorumWat bij lezing van Heinsius' gedicht onmiddellijk opvalt is het ontbreken van zelfs maar de geringste aanwijzing van de luctus. Toch zou daar voldoende aanleiding voor zijn geweest, want Heemskerck werd reeds in de aanvang van de strijd dodelijk getroffen. De victorie heeft hem het leven gekost en een klacht over deze tragische omstandigheid ligt voor de hand. Heinsius heeft deze gelegenheid om de medelijdende sentimenten van zijn lezers te bespelen niet aangegrepen. Dit is nu in tegenstelling tot wat wij bij Pontanus lezen over het funeraire gedicht voor een opperbevelhebber. De luctus is daar in behoorlijke mate aanwezig en wij vernemen o.m.: ‘Fletum civium, propinquorum, omnis generis hominum, crudelitatem hostis in mortuum exponemus’Ga naar voetnoot1. Mogen wij hieruit concluderen dat de Leidse hoogleraar niet op de hoogte was van hetgeen normatief genoemd kon worden? Geenszins. De enige gevolgtrekking die zich hier laat maken, is dat hij de ‘regels’ niet slaafs hanteert, maar deze aanpast aan het gebruik dat hij ervan wenst te maken, een methode die vanaf de klassieke rhetorica als de enig juiste heeft gegolden. De klacht nu acht Pontanus, zoals wij weten, voor vorsten, hooggeplaatsten en helden niet in overeenstemming met het decorum. Geen medelijden, maar bewondering voor zulke mannen moet de lezer vervullen, zodat een beeld van louter verhevenheid en waardigheid in het brein van tijdgenoot en nageslacht geprent wordtGa naar voetnoot2. Het hoeft welhaast geen betoog dat Pontanus ook hier geen privé-opvattingen lanceert, maar codificeert wat in de litteraire theorie en praktijk van zijn dagen leeft. Zo kunnen wij bijv. de verwerping | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
van de luctus bij de dood van een aanzienlijk en dapper man reeds aantreffen in Ronsards Epitaphe d' Anne, Duc de Montmorency, Pair et Connestable de FranceGa naar voetnoot1. Ronsard eindigt dit gedicht nl. met een aansporing tot de zonen van deze gevallen veldoverste betreffende de wijze waarop zij hun vader het best kunnen eren. Hij verwerpt daarbij tranen, rouwkreten, funeraire praal, en eist inplaats daarvan krijgsmuziek terwijl de bloedige soldatenuitrusting van de gesneuvelde meegedragen zal wordenGa naar voetnoot2. De uitdrukkelijke afwijzing van de luctus vloeit, evenals later bij Pontanus, voort, uit de zucht om bewondering op te wekken voor de gestorvene en geen medelijden. Wanneer Heinsius nu de luctus achterwege laat in een geval dat alle mogelijkheden daartoe in zich droeg, kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat dit doelbewust is geschied. Heinsius wilde blijkbaar de gesneuvelde admiraal uittillen boven alle andere voortreffelijke krijgsoversten en hem tot een figuur van dermate hoge kwaliteiten maken, dat de luctus zich niet zou verdragen met de bewondering die men aan ware grootheid verschuldigd was. Bij de analyse van het gedicht zullen wij dan ook zien dat, voorzover het de persoon van de admiraal betreft, alles gericht is op het wekken van bewondering en dat Heemskercks gestalte ver uitrijst boven de gewone stervelingen. Heemskerck behoort tot het geslacht der heroën en alleen daarom wordt m.i. de voor de hand liggende mogelijkheid van treurnis niet benut. Na het dodelijk schot en de dappere wijze waarop de vlootvoogd dit verwerkt, volgt onmiddellijk de opperste bekroning van dit heldenleven: Heemskerck wordt ten hemel opgenomen, waar hij, zoals de slotregels van het gedicht ons doen zien, zijn plaats inneemt temidden der grote vrijheidshelden. Zijn formaat is in der eeuwigheid bevestigd. | |||||||
Opbouw van het gedichtHet gedicht bevat een laus op Heemskerck waarin zijn daden en bovenal de slag bij Gibraltar roemend verhaald worden. Het zeegevecht, Heemskercks grootste daad want daarin offerde de admiraal zijn leven voor het vaderland, is uitgegroeid tot een uitvoerige descriptio (r. 21-r. 96). Een zeer lyrische exhortatio tot de Nederlanders om tot elke prijs door te vechten, volgt daarop (r. 97-108), terwijl een korte consolatio het gedicht besluit (r. 109-116). | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
Voordat Heinsius echter het pièce de résistance, de gedetailleerde beschrijving van de strijd voor de Spaanse kust in r. 21 vv. aanvat, komen er andere zaken aan bod. Wij hebben het exordium in het eerste deel van deze studie leren kennen als een voorbereiding van het publiek op hetgeen de redenaar of de dichter zal gaan aanbieden. Het gaat er dan vooral om, zoals wij weten, een band te scheppen met de toehoorders, hen met alle ten dienste staande middelen intellectueel en emotioneel te betrekken bij hetgeen meegedeeld zal worden. De mededeling zelf, d.w.z. de eigenlijke stof zoals deze een kunstig gecomponeerde realiteit vormt waarvan het publiek nog geen kennis heeft, is nog niet begonnen. Zo wordt de toehoorder of lezer van de epen van Homerus en Vergilius wel in het exordium op de hoogte gebracht van de stof die voorgedragen gaat worden, maar de directe confrontatie met de helden heeft nog niet plaats gehad en de context waarin hun lotgevallen zich afspelen en zoals de auteur deze presenteert, is nog niet onthuld; met andere woorden de litteraire werkelijkheid is nog niet voor de lezer of luisteraar opengesteld. De auteur als de schepper van deze buiten het hic et nunc staande werkelijkheid dringt zich nog volop tussen de door hem gecreëerde werkelijkheid en de toekomstige consumenten daarvan. Hij etaleert dan ook zijn eigen persoonlijkheid hetzij door aanroeping van hogere machten als patroon over zijn zo dadelijk aan te bieden werk of door eigen honnêteté op bescheiden wijze te releveren, zich te excuseren voor zijn klein talent of anderszins. In ieder geval leert het publiek de auteur kennen vóórdat het de litteraire wereld binnen gaat die door de auteur wordt aangeboden. In het exordium omvat de litteraire werkelijkheid het publiek nog niet, het wordt er alleen maar op voorbereid. Waar deze voorbereiding niet plaats vindt en het publiek direct met de schepping van de auteur in contact gebracht wordt, kunnen wij m.i. niet spreken van een exordium. Ook in Heinsius' gedicht wordt niet expliciet een brug geslagen tussen lezer en dichter, maar wordt de lezer direct met het leven en de daden van Heemskerck geconfronteerd. In Op de doot ende treffelicke victorie laat zich dus als eerste deel van de reeks ‘mededelingen’ een initium onderscheiden. Daarin kan men drie delen onderscheiden:
| |||||||
[pagina 139]
| |||||||
1) r.1-4Heinsius presenteert aldus de dode op laudatieve wijze aan de lezer: Hier binnen in dit graf, o Vrienden, licht gesloten
Den onbeweechden helt van Amsterdam gesproten,
Die vol van manlick bloet, onwinbaer, onversaecht,
Heel Spanjen op het lijf de koortsen heeft gejaecht (r. 1-4).
Deze regels zijn typerend voor Heinsius' redactie van het initium: een lofprijzing van de persoon. Dit is, zoals wij weten, een van de mogelijkheden om een narratio te beginnenGa naar voetnoot1. De laus in deze eerste regels maakt gebruik van de locus ab animi natura (r. 3) en de locus ex efficientibus (r. 4) welke laatste het effectum aangeeft van de in r. 3 genoemde bona, die de dapperheid als overheersende component hebben. Een globaal portret is aldus ontstaan waarbij de persoon echter niet met name genoemd wordt. In het portret wordt deze echter wel dusdanig beschreven dat hij door de beschrijving tevens gedefinieerd wordt. Wij kunnen deze regels dan ook beschouwen als een definitio, althans een ‘definition imparfaicte’ zoals Ramus in zijn Dialectique de poëtische ‘description’ verstaatGa naar voetnoot2. De definitio is hier niet alleen beschrijving, maar ook omschrijving, periphrase, van de bedoelde persoonGa naar voetnoot3 en deze laatste figuur nu bezit als hoofdfunctie het verzorgen van de ornatusGa naar voetnoot4. Wij weten dat door de ornatus het taedium van het publiek wordt tegengewerkt, de weg naar het delectare wordt ingeslagen en daarmee de sympathie gewonnen, een werkwijze die wij vooral in het exordium als belangrijk hebben leren kennen,Ga naar voetnoot5 maar die, zoals wij weten, van kracht is voor het gehele werk. Waar in dit gedicht geen exordium aanwezig is, wordt des te sterker van de verhaalinzet gevergd de aandacht van de lezer te boeien en diens eventuele onverschilligheid tegen te gaanGa naar voetnoot6. De periphrase bestrijdt het taedium op het intellectuele vlak | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
daar de verhulling de lezer als het ware een raadsel opgeeft ‘dessen Lösung durch Deutung der Periphrase ihm intellektuelle Genugtuung verschafft’Ga naar voetnoot1. | |||||||
2) en 3) r. 5-20De periphraserende definitio is echter niet met r. 4 geëindigd. Ook 2 Heemskercks poging Indië via de Noord te bereiken (r. 5-12) en 3 de aanvang van de slag bij Gibraltar (r. 13-20) behoren hier toe, dat wil zeggen, alles wat meegedeeld wordt vóór de grote narratieve descriptio van het zeegevecht begint. De vermelding van Heemskercks poolavontuur koppelt Heinsius als een lange temporele bijzin waarvan de eerste regel luidt Naer dat hij van te voor was door het ys gebroken (r. 6).
aan de hierboven geciteerde regels 3 en 4. Het relaas betreffende het begin van het zeegevecht wordt opnieuw als een relatieve bijzin van r. 2 (‘Den onbeweechden helt van Amsterdam gesproten’) geconstrueerd. Met de eerste vier regels van het globale portret heeft de dichter een uitstekend uitgangspunt geschapen voor het meedelen van deze concrete daden van de held. Vooral het duiden op de dapperheid is daarbij van belang geweest, daar deze eigenschap de voornaamste kwaliteit is die de laudandus ook in het vervolg toegekend zal worden, zowel bij de poolreis als de toebereidselen tot de slag, en daarna in de descriptio tijdens het gevecht zelf. De heldendood van Heemskerck die de eerste gebeurtenis is in de narratieve descriptio heeft door de uitvoerige definitio van Heemskerck eerst, in het algemeen, als ‘onbeweechden helt’ (r. 2) daarna, geconcretiseerd, als moedige zeevaarder en als onverschrokken aanvaller van de Spaanse zeemacht, in het initium een solide voorbereiding gekregen. Bovendien is de lezer door het initium ingelicht. De dichter heeft hem op het graf gewezen en de man geschetst die erin begraven ligt. De informatieve functie heeft het initium hier gemeen met het exordiumGa naar voetnoot2 maar met dit verschil dat het laatste inlichtingen verschaft omtrent hetgeen behandeld gaat worden en de informaties hier zich beperken tot de kennis die de lezer moet bezitten om hetgeen verder verhaald wordt te kunnen volgen. De mededeling in de regels 5-20 kenmerkt zich door een opvallende | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
afwisseling in verteltrant. De tocht naar de Noord wordt opgesmukt met een amplificerende ornamentiek die de daad grandiose afmetingen verleent terwijl daarentegen de preliminaire gevechtshandelingen van de victorieuze strijd bij Gibraltar in zo kort mogelijk bestek worden weergegeven. Deze twee soorten narratio, de eerste ‘uitvoerig’, de andere ‘beknopt’ leveren tezamen en vlak na elkaar toegepast, een fraai staal verhaaltechniek. | |||||||
2) r. 5-12De tocht naar de Noord die ‘uitvoerig’ wordt verhaald, vindt zijn lofwaardige omstandigheid in het feit dat nooit eerder iemand dit poolgebied betreden had. Heemskerck was de eersteGa naar voetnoot1. Om dit te onderstrepen amplificeert Heinsius zijn stof door middel van een comparatioGa naar voetnoot2. Door het volbrengen van zijn tocht door het ijs laat Heemskerck Bacchus en Hercules achter zich daar de een nooit verder oostwaarts is geweest dan India en de ander nooit verder westwaarts dan de zeeëngte van Gibraltar: Daer niemant was geweest, noch Liber, noch den helt
Die aen des werelts endt twee paelen heeft gesteltGa naar voetnoot3.
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Al ist dat zy nu bey, by Iupiter geseten,
Bevrijt sijn van de doot, en met de Goden eten,
Het is nochtans bekent, dat haere kloeckste daet
En haeren grooten roem beneden dese staet (r. 7-12).
Door Hercules en Dionysus in elkaars gezelschap te brengen, doet Heinsius méér dan een verbinding leggen tussen twee willekeurige mythologische gestalten die toevallig ook ver in onbekend gebied zijn doorgedrongen. In de Anthologia graeca (lib. xvi, nr. 185)Ga naar voetnoot1 worden beiden als zeer verwante figuren gepresenteerd doordat gewezen wordt op de onderlinge gelijkenis van hun attributen, de vijandschap die zij van Hera te verduren hebben gehad en de overeenkomstige punten uit beider levensloop, culminerend in hun vergoddelijking. Hercules en Dionysus vormen in zekere zin een twee-eenheid waardoor zij des te gereder, min of meer als één persoon, tegenover de ene persoon van Heemskerck geplaatst kunnen worden. De gevaarlijke tocht van Heemskerck die de dichter om de uniciteit ervan te bewijzen afmeet aan de moedige ‘reisprestaties’ van twee vergoddelijkte heroën, maar die deze verre overtreft, wordt aldus van een overweldigend kaliber. De amplificatio, emotioneel gericht als zij isGa naar voetnoot2, heeft de bewondering van de lezer voor de held al dadelijk hoog op gevoerd. | |||||||
3) r. 13-20De inleidende gevechtshandelingen zijn ‘beknopt’ verteld en wel door middel van de percursio. Dit is een zeer korte narratieve vorm die zich in de eerste plaats tot het verstand richt om dit snel in te lichten over hetgeen is voorgevallenGa naar voetnoot3. De percursio die graag gebruikt wordt om te resumerenGa naar voetnoot4 kenmerkt zich door een dynamisch karakter dat zich realiseert in asyndetische en participiale constructies. Door de lezer in het initium door het gebruik van dergelijke constructies ervan op de hoogte te brengen hoe de zeeslag tot stand is gekomen, verschaft Heinsius niet alleen kort en vlug inlichtingen, maar waarborgt hij ook een meeslepende inzet van het verhaal van de strijd dat hij zo dadelijk in een uitvoerige beschrijving zal vertellen. Heemskerck heeft de vijand, zo meldt de dichter, | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
................................ voor d'oogen van de stadt,
Int midden van zijn volck.. bij de kop gevat,
Gevolcht, aen boort geklampt, den ancker uyt gesmeten,
Hem vast daer aen gemaeckt, op dat hy sou vergeten
Te keeren wederom, en stekend' in den brant
Al dat int water lach, gaen branden af het lantGa naar voetnoot1 (r. 15-20).
Vervolg van de laus. De descriptio van de zeeslag (r. 21-96)
Nadat de lezer in de voorafgaande regels Heemskerck ruimschoots als ‘onbeweechden helt’ heeft leren kennen, schildert Heinsius thans de ‘treffelicke victorie’, het eigenlijke onderwerp van het gedicht. Ook hier kunnen wij drie delen onderscheiden, nl.
| |||||||
1) r. 21-36FortitudoMoed is de karaktereigenschap waarmee Heinsius de admiraal vrijwel uitsluitend bedeeld heeft en die ook hier de uitwerking van de locus a qualitate mortisGa naar voetnoot2 bepaalt. Nergens wordt de onverschrokkenheid van Heemskerck zo uitdrukkelijk tot uiting gebracht als hier, nu hij op zijn schip, strijdend als Mars zelf, de dood vindt. De moed is een van de vier hoofddeugden en in het bijzonder de kwaliteit der militairen zoals Pontanus ons meedeeltGa naar voetnoot3. Het decorum eist bij de krijgsman de fortitudo van de grote helden. De beschrijving | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
welke dienovereenkomstig van de strijdende Heemskerck gegeven wordt, is dan ook hoogst martiaal en de locus a simili zorgt ervoor dat de lezer onmiddellijk weet, welke inborst de admiraal bezit. Hij is een tweede Mars: Gelijck de dolle Mars, de breker van de steden,
Eer Tydei groote soon quam tegen hem gereden,Ga naar voetnoot1
Stont boven op zijn koets, gewapent, en soo vast
Als eenen staelen muyr: soo stont hy voor de mast (r. 21-24).
Het exemplumGa naar voetnoot2 houdt het verhaal niet op, maar schept de mogelijkheid de commandant precies in het juiste licht te zien. Hij is de ideale held, blakend van strijdlust en bezeten door slechts één gedachte, de vijand afbreuk te doen. Het hert spranck uyt het lijf...
Zijn aensicht was vol moet...
Soo stont hy sonder vrees, en yewers op te dencken,
Als om des vyants macht te schenden en te krencken (r. 27-30).
Het hoogtepunt van dit exemplarisch krijgsmanschap wordt bereikt als de admiraal kort na de aanvang van het gevecht door het dodelijk schot getroffen wordt. De voet wordt hem afgerukt, maar desondanks blijft hij overeind, als het ware met zijn moed het gewonde lichaamsdeel vervangend: ..................... tot dat hem is de voet
Genomen van het lijf. Noch stont hy met de moet (r. 31-32).
De fortitudo als centrale gedachte wordt geen ogenblik los gelaten. Ook de regels waarin de dood de admiraal overmeestert, verhalen van niets anders dan van zijn dapperheid. Het geringste blijk van mededogen is afwezig: Int midden van de doot noch even onbevreest,
Niet voelende de pijn, en gevende de geest (r. 35-36).
Was de bewondering van de lezer voor de tocht om de Noord die de moedige Heemskerck als eerste gemaakt had al tot een hoge graad gestegen, dit relaas van Martiaanse onversaagdheid tot in de dood, vervult hem met nog diepere eerbied. Het leven van Heemskerck is ten einde en de locus ab animo die hier overvloeide in de locus a qualitate mortis is afgewerkt. | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
2) r. 37-45Na de locus ab animi natura die de stof voor het verhaal van Heemskercks daden heeft geleverd, wordt de locus a vita post mortem benut. Dat wil zeggen het argumentum wordt niet langer betrokken uit de laudatieve loci-groep tempus quo ipsi vixeruntGa naar voetnoot1, maar uit ander, consolatief materiaal. Zodra de dood is ingetreden volgt de dichter de ziel van de gesneuvelde naar de hemel, waar deze geplaatst wordt ‘int midden van de locht daer al de helden leven’ (r. 38). Twee jaar later als Heinsius naar aanleiding van de dood van Scaliger diens Apotheosis beschrijft, zal hij het gehele gedicht optrekken uit het materiaal dat deze locus biedtGa naar voetnoot2. Hij ensceneert dan voor de gestorvene een luisterrijke ontvangst in de hemel en dient daarmee de laus van de overledene bijzonder effectiefGa naar voetnoot3. Aan een dergelijke verbeelding had Heinsius ook in 1607 gestalte kunnen geven. Hij heeft het niet gedaan. Hij laat de admiraal geen grootse huldiging beleven, maar neerzien op het panorama van de aarde waarbij zijn rondzwervende blik zich tenslotte concentreert op de zeeslag die ver onder hem door zijn mannen wordt uitgestreden. Deze terugblik op de aarde van de ten hemel gestegen admiraal is het enige wat hier een reminiscens wekt aan de hemelreis die Heinsius de gestorvene hier laat maken en waarvan het thema sedert de Oudheid (Cicero, Somnium Scipionis, Plutarchus, De facie in orbe lunare, Lucianus, Icaromenippus) zo veelvuldig gecultiveerd werd in de litteratuurGa naar voetnoot4. Heemskerck terugblikkend op de planeet die hij zo juist verlaten heeft, roept Lucianus' Icaromenippus in de herinnering zoals ook deze, op de maan beland, neerkijkt op alles wat zich op aarde afspeeltGa naar voetnoot5. Maar ook Seneca verzekert Marcia dat het zoet is voor haar gestorven zoon op de door hem verlaten aarde neer te kijkenGa naar voetnoot6. | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Overige kwaliteiten van de admiraalDe victorievolle strijd die Heemskerck gadeslaat betekent, hoewel in de eerste plaats hemelbelevenis van de admiraal, in zekere zin óók nog een uitbreiding van hetgeen hiervoor verhaald is over Heemskercks kwaliteiten. Nu echter wordt niet de fortitudo in het geding gebracht, maar lijkt het dat Heinsius wil duiden op andere belangrijke eigenschappen. Deze zijn echter slechts impliciet gegeven, verborgen in het materiaal dat de locus a vita post mortem oplevert; het aanschouwen door de overledene van het zo roemrijke zeegevecht. De voorspoedige afloop, zo lijkt Heinsius te suggereren, is te danken aan de bekwame instructies, het militaire inzicht, van de admiraal. Vanuit de hemel ziet Heemskerck zijn matrozen ‘man voor man uytvoeren sijn bevelen’ (r. 49) en deze gehoorzaamheid aan het uitgestippelde beleid, leidt tot de overwinning. Hieruit kan de lezer opmaken dat de admiraal zowel een grote kennis op krijgskundig gebied als ook het nodige gezag bezat. Deze laatste twee hoedanigheden nu, maken deel uit van het kwaliteitenpatroon van de opperbevelhebber. Geldt voor elke bevelvoerder dat hij naast de fortitudo waarover iedere soldaat moet beschikken, vooral ook prudentia bezit, zoals wij bij Pontanus, die in dezen het voetspoor volgt van Cicero, kunnen lerenGa naar voetnoot1, de opperbevelhebber behoort evenwel nog meerdere deugden te bezitten. En Pontanus, weer naar Cicero verwijzend, geeft dienaangaande de volgende opsomming: ‘scientiam rei militaris, virtutem, acutoritatem, faelicitatem’Ga naar voetnoot2. Wij zien dat Heinsius door te zinspelen op de eigenschappen krijgskundige kennis en gezag, Heemskerck de voornaamste characteristica toekent die het decorum in het portret van de opperbevelhebber aanwezig wilde zien. Zelfs de gelukkige uitslag van de krijgsverrichtingen die Pontanus vermeldt onder de kwaliteiten van de opperbevelhebber (‘faelicitatem’), is aanwezig, zij het dan impliciet. De slag is immers ondanks de dood van Heemskerck een overwinning geworden en op dat aspect legt Heinsius tot in de titel van zijn gedicht de nadruk. | |||||||
Excurs. voorkeur voor de FortitudoMen kan zich de vraag stellen waarom Heinsius die de fortitudo van zijn held zo duidelijk geëtaleerd heeft, diens obligate andere deugden | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
slechts ‘verborgen’ heeft weergegeven in de beschrijving van de strijd die uitloopt op de ‘treffelicke victorie’. Ik meen dat hiervoor wel enkele redenen aangevoerd kunnen worden. In de eerste plaats de reële situatie. Heemskerck was nu eenmaal in het begin van het gevecht gesneuveld en hij was ook getroffen in volle wapenrusting staande voor de mast, precies zoals Heinsius vertelt. Van Meteren beschrijft de gebeurtenis als volgt: ‘Hy stont doen hy geschoten wert/in zijn volle harnasch ghewapent/thelmet op thooft/met een sweert inde hand voor den mast/ende is also als een recht Edelman Ridderlijc in zijn wapen gestorven’Ga naar voetnoot1. Daar wij mogen aannemen dat de wijze waarop de admiraal de dood had gevonden in het vaderland algemeen bekend was geworden, zou Heinsius een vergrijp tegen de verisimilitudo begaaan hebbenGa naar voetnoot2 als hij bij het uitwerken van de locus a qualitate mortis niet de aan iedereen vertrouwde, heldhaftige feiten tot grondslag van zijn beschrijving had genomen. Bovendien hangt m.i. de accentuering van de fortitudo samen met de renaissancistische cultivering van het martiale dat in het epos, maar vooral ook in het druk beoefende genre van de ode, op verhalend-lyrische wijze zijn expressie vindt. Als voorbeeld mogen wij hier denken aan de ode van Ronsard A Monseigneur le duc d'AlençonGa naar voetnoot3 die het verheerlijkend portret tekent van de krijgsman die de pas geboren prins, voor wie het vers geschreven is, eens zal worden. De aanstaande held wordt afgebeeld in zijn toekomstige gevechtsbezigheden waarbij alle aandacht wordt geconcentreerd op het dappere gedrag van de jeugdige krijgsman: | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
| |||||||
[pagina 150]
| |||||||
naar een similitudo die aan de wereld der natuur ontleend is, om d'Annebaults onweerstaanbaar geweld passend te schilderen. | |||||||
Verschil tussen Heinsius en de hier boven behandelde dichtersIn het kader van deze krijgstonelen, gecentreerd om een held van buitengewone fortitudo, hoort de beschrijving van de onversaagd vechtende Heemskerck thuis. Hij die zich gedroeg ‘gelijck de dolle Mars’ is in fortitudo de evenknie van de heldhaftige Franse generaals die ook op het slagveld om het leven kwamen, strijdend voor hun vaderland. Het gebruikelijke releveren van de dapperheid der oversten in lyrische oorlogstaferelen, mogen wij dus zeker naast de gehoorzaamheid aan de verisimilitudo als een belangrijke factor zien bij Heinsius' keuze om de moed van de admiraal uitdrukkelijker te presenteren dan enige andere kwaliteit. Bij de Pléiadedichters staat echter zowel in de ode als in het funerair gedicht de held centraal. Een gevolg van deze allesoverheersende concentratie op de held is dat de gesneuvelde niet door de dichter ‘in de steek gelaten wordt’ als hij tijdens het gevecht dodelijk gewond is geraakt. Met geen woord wordt gerept over het verdere verloop van de slag bij Sainct Denys na de fatale verwonding van de oude duc de Montmorency. Met de blessure van de hertog valt ook het doek over het slagveldtumult. De dichter blijft bij de dodelijk gekwetste, begeleidt zijn stervensdagen, tekent zijn laatste heroïsche woorden op maar bekommert zich in genen dele meer om het gevecht. De beschrijving ervan diende uitsluitend om de lezer op de hoogte te brengen van de heldhaftige wijze waarop de hertog de dood gevonden had. Heinsius daarentegen zet de descriptio van de strijd voort nadat de admiraal gesneuveld is. Hij plaatst zijn held in de hemel en rept zich daarop weer naar het strijdtoneel. Daardoor krijgt zijn gedicht een ander aanzien dan het gebruikelijke Pléiade-vers. Door het accent te verleggen van de dappere krijgsverrichtingen van de held naar de gelukkige uitslag van het gevecht na diens dood, valt Heinsius' gedicht eigenlijk uiteen in twee delen. Van deze tweeledigheid is Heinsius zich zeer goed bewust geweest, gezien de titel die hij zijn poëem meegaf en waarin zowel de dood van de admiraal als de na diens dood door de zijnen bevochten ‘treffelicke victorie’ vermeld worden. De ‘treffelicke victorie’ is echter een afzonderlijk stuk geworden. Desniettemin heeft de dichter het volkomen weten te integreren binnen het kader van het funeraire gedicht voor de admiraal. Heinsius verbindt immers | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
expliciet het vervolg van de zeeslag aan de held door deze de strijd vanuit de hemel te laten gadeslaan. Hierdoor is de descriptio te beschouwen als de uitwerking van de locus ex vita post mortem. De admiraal die voor de goede zaak zijn leven heeft gegeven, aanschouwt - bij wijze van beloning - in de hemel de overwinning. Dat is Heemskercks hemelbelevenis: toeschouwer te mogen zijn bij het gevecht dat hij slechts een kort moment heeft meegemaakt en dat zulk een glorieus einde heeft gekregen. Wanneer de beschrijving van de slag niet op deze wijze direct met de admiraal in verband was gebracht, dan zou het gedicht een lofzang op de slag bij Gibraltar zijn geworden waarin het sneuvelen van de admiraal een van de vermeldenswaardigheden was geweest. Nu echter heeft het gedicht ondanks zijn tweeledigheid het karakter van een funeraire laus op Heemskerck weten te bewaren. Men kan er uiteraard naar gissen waarom Heinsius tot deze tweeledigheid is overgegaan. Wat dreef hem ertoe aan de zeeslag na het sneuvelen van de admiraal het grootste deel van zijn gedicht te wijden? Er waren immers voor een ervaren dichter als de ‘Gentse nachtegaal’ vele andere mogelijkheden geweest waardoor hij de aandacht voortdurend bij Heemskerck had kunnen bepalen. Dergelijke vragen naar het laatste waarom van de structuur van een gedicht zijn bij voorbaat gedoemd onbeantwoord te blijven, tenzij er informatie buiten het vers te vinden is. Is dit hier het geval? Met aarzeling en met het allergrootste voorbehoud zou ik willen wijzen op het in albast uitgevoerde reliëf onder het Latijnse opschrift op Heemskercks graftombeGa naar voetnoot1. Dit reliëf, dat thans door klimatologische invloeden vrijwel is verdwenen, geeft een zeeslag te zien. Gezien nu het feit dat Heinsius zijn gedicht opzet als een grafopschrift, zoals blijkt uit de aanvangsregel ‘Hier binnen in dit graf [curs. van mij, s.f.w.], o Vrienden...’, zou men kunnen overwegen of Heinsius wellicht gebonden was aan de voorstelling die de laatste rustplaats van de admiraal karakteriseerde. Heinsius zelf legt in zekere zin een verband tussen zijn gedicht en de graftombe met het reliëf, door een afbeelding ervan op te nemen op de eerste pagina van zijn Nederduytsche Poemata tegenover zijn vers. Tot de bezwaren die men hiertegen in kan brengen behoort o.a. de overweging dat Heinsius, wanneer hij zich inderdaad door het reliëf heeft laten inspireren, het gedicht niet heet van de naald, in 1607, geschreven | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
zou hebben maar twee jaar later toen de graftombe gereed was gekomen. Of mogen wij aannemen dat de dichter vóór 1609 reeds op de hoogte was van de afbeelding die aangebracht zou worden? Het voornaamste bezwaar is evenwel dat, ook al zou Heinsius aansluiting gewenst hebben bij het zeeslagtafereel, er dan evengoed andere wegen geweest zouden zijn dan hij nu gekozen heeft.
Wij keren thans terug tot de tekst van de Treffelicke Victorie. Als Heemskerck gestorven is, treedt in het gedicht een waarneembare verstilling in. De krijgshandelingen worden een moment opgeschort. De held, uit het gewoel van het gevecht gerukt, staat opeens boven de wereld en ziet vanuit zijn hoge hemelplaats het ijdele bedrijf der mensen aanGa naar voetnoot1: Van daer keeck by om leech, en sach de weerelt staen
Beneden onder hem, die hy was om gegaen.
Hy sach ons ydelheyt, en al de sotte wenschen,
Het draven en het gaen, het loopen van de menschen
(r. 39-42; cursivering van mij, s.f.w.).
Het leven lijkt thans onbelangrijk, het schrompelt ineen tot een doelloos gedraaf, nu Heemskerck geplaatst is in de eeuwigheid. Dan wendt de admiraal de blik naar de streken op aarde die in zijn leven belangrijk zijn geweest; Indië: Maer keerde meest zijn oog naer 't Indiaensche goet,
Dat onse deucht bevecht, en die vergeten doetGa naar voetnoot2 (r. 43-44)
en natuurlijk de Noord. De Noord met zijn adynamisch, mensloos leven: Hy sach de sneeu, het ys, hy sach de witte beeren (r. 45)
een ijzig natuurpanorama dat de hitte van het zojuist verlaten gevecht volkomen doet vergeten. De ‘witte beeren’ zou men overigens als Stichwörter kunnen beschouwen voor het hierna opnieuw intreden van het dynamisch aspect; Heemskerck - en ook de lezer van het gedicht! - zou zich immers bij het zien van deze dieren wel eens herinnerd kunnen hebben hoe twee van zijn mannen destijds, bij het Poolavontuur, door een witte beer verscheurd warenGa naar voetnoot3. Vanuit deze | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Noordse rust, die tevens een potentiële dynamiek in zich bergt, keert de dichter terug naar de plaats van strijd in de engte van Gibraltar. | |||||||
3) r. 46-96Heemskercks rondzwervende blik hecht zich thans aan de ‘maets [die] haer op het water weeren’ (r. 46). En daar ziet hij ‘Den Spaenschen AvilaGa naar voetnoot1 vol vrees en schrick...’ (r. 47), en het eerste wat hij bij zijn eigen mannen onderscheidt, is het naar beneden halen van de vlag van het vijandelijke admiraalschip: ............................. hy sach
Een klimmen op de mast, en nemen hem de vlach
(r. 47-48; cursivering van mij, s.f.w.).
Overal ziet hij hoe plichtsgetrouw ieder zijn taak volbrengt, immers wij weten het: Hy sachse man voor man uytvoeren sijn bevelen
(r. 49; cursivering van mij, s.f.w.).
Dit is de laatste keer dat Heinsius erop wijst dat wat hij beschrijft gezien wordt door de in de hemel vertoevende Heemskerck. De regelmatige herhalingen van het door mij gecursiveerde hij zag of hij keek zijn voldoende om Heemskerck definitief te bevestigen als intermediair tussen de lezer en de zeeslag waarop Heinsius nu zijn volle aandacht richt. Wat de ten hemel gevaren admiraal onder zich op zee ziet gebeuren, ziet de lezer mee. De narratieve descriptio van het zeegevecht na Heemskercks dood is dus in de meest letterlijke zin een ooggetuige-verslag. Daarmee beantwoordt de beschrijving op vrijwel academische wijze aan de eis die Quintilianus ten aanzien van de descriptio gesteld had, nl. dat deze met zo grote gedetailleerdheid en levendigheid (evidentia) gepresenteerd wordt, ‘ut cerni potius videatur quam audiri’Ga naar voetnoot2. De descriptio die verwoordt wat Heemskerck als hemels ooggetuige aanschouwt, releveert drie gebeurtenissen (r. 48-84): 1. het naar beneden halen van de vlag van het vijandelijke admiraalsschip (r. 48).
2. het uitsteken van de witte vlag op het schip van de bestookte admiraal ten teken van overgave (r. 67-68).
| |||||||
[pagina 154]
| |||||||
3. het doden van de Spaanse matroos door een Nederlandse, die zijn vijand tot in het water achtervolgt, hem daar ombrengt en zijn bloed drinkt (r. 69-84).
De beide eerste gebeurtenissen, die kort vermeld worden en resp. slechts één en twee regels beslaan (r. 48;r. 67-68), berusten op historische waarheidGa naar voetnoot1. Heinsius heeft ze geplaatst tegen twee verschillende achtergronden, een algemeen lyrische en een algemeen epische. Het eerste, lyrische, decor is van mythologische makelij (r. 50-62) en bestaat uit twee exempla die een indruk geven van het machtige krijgsrumoer: a. het geweld van de kanonskogels is zo groot, dat het lijkt alsof Jupiter zelf met zijn door Vulcanus en de Cyclopen gesmede bliksemsGa naar voetnoot2 het water op komt varen; b. het gevechtsgebulder wordt vergeleken met de bestorming van de hemel door de Titanen (r. 58-60). In dit kader wordt het neerhalen van de vlag vermeld. - Bij het tweede, algemeen-epische, decor beschrijft Heinsius hoe ............................. de menschen op het landt
Vergingen half van vrees, en storven half van schandt.
Zij stonden als beroest van voeten en van handen,
En sagen tot de gront haer eygen schepen branden (r. 63-66).
Deze dadenloze wanhoop van de vijandelijke toeschouwers vormt de achtergrond waartegen de Spaanse admiraal de witte vlag uitsteekt ‘biddend' om genae’ (r. 68). Wij kunnen, met Van Meterens verhaal over de slag bij Gibraltar naast ons, vrij goed nagaan op welke wijze Heinsius van de historische feiten een laus heeft gemaakt. Daar is allereerst het mythologische decor waardoor het gevecht Olympische afmetingen krijgt. Het donderende geschut roept de bliksemende Jupiter in de gedachten, het machtige geweld is dat van de Titanenstrijd. Dit betekent dat de Nederlanders de overwinnaars zijn geworden in een zeeslag waarvan de hevigheid slechts in mythologische beelden was weer te geven. Een | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
victorie in een dergelijke strijd behaald, vermeerdert natuurlijk de verdiensten ervan in niet geringe mate! Het procédé dat Heinsius hier toepast om de draad te amplificeren, is de ratiocinatio - te onderscheiden van de ratiocinatio als syllogismeGa naar voetnoot1 - waarbij men de omstandigheden die een daad of feit begeleiden vergroot. ‘Damit’, verklaart Lausberg, ‘wird dem Publikum der (nicht ausdrücklich ausgeführte) Rückschlusz (ratiocinatio) auf die Grösze des zu behandelnden Gegenstandes selbst suggeriert’Ga naar voetnoot2. In de tweede plaats speelt het eclecticisme een rol in het tot stand komen van de laus. Heinsius vermeldt alleen de meest glorieuze historische feiten, nl. die welke in verband staan met het Spaanse admiraalsschip. Dat de vlag van de vice-admiraal genomen werd, vertelt hij nietGa naar voetnoot3, evenmin het verbranden van diens schip of het tot zinken brengen van het daar achter liggende galjoenGa naar voetnoot4. Deze schepen van secondair belang worden niet naar voren gehaald, maar gaan op in de menigte der andere die de ‘menschen op het landt’ angstig en beschaamd door de vlammen zien verteren (r. 63-66). Door het licht juist op het admiraalsschip te laten vallen tekent Heinsius alleen de allerbelangrijkste momenten die tot de overwinning geleid hebben. De krijgshaftige mythologische encadrering, de topprestaties als het neerhalen van de vlag van het admiraalsschip, hebben echter naast hun expliciete functie van opbouwelementen voor de laus, tevens een impliciete functie, nl. de strijdzin van de lezer te prikkelen. Dit aspect nu komt in de volgende passage openlijk en duidelijk aan de orde en wel in de beschrijving van het derde voorval, het doden van de vijandelijke matroos. Of dit laatste zo heeft plaats gehad als Heinsius het verhaalt, heb ik niet kunnen verifiëren. Wel vermeldt Van Meteren hoe het krijgsvolk van het brandende vice-admiraals- en het geënterde admiraalsschip over boord sprong om te trachten zich zwemmend te redden. Deze pogingen werden echter met weinig succes bekroond. De manschappen van d'Avila althans ‘werden / door de groote furie van haer vyanden/die daer met Sloepen door voeren/door-schoten ende door-steecken/soo dat de Baye lagh als oft se met doode menschen hadde besaeyt gheweest’Ga naar voetnoot5. Het staat dus vast dat de over boord springende Spanjaarden geen zachtzinnig onthaal van Nederlandse kant ten deel is gevallen, maar hoewel het tijdens het gevecht zeker | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
niet aan gruwelijkheden ontbroken zal hebben, geeft Van Meteren geen staaltje daarvan. Heinsius echter wijdt aan het (fictief?) optreden van de Nederlander die het bloed van zijn vijand drinkt, 16 regels (r. 69-84), d.w.z. iets minder dan de helft van de 39 regels die in totaal besteed worden aan de beschrijving van de drie gebeurtenissen tijdens de zeeslag na Heemskercks dood. Deze 16 regels vormen een descriptio binnen de descriptio van de strijd bij Gibraltar en zij zorgen voor de meest gedetailleerde tekening. Twee individuen maken zich hier los uit het strijdgewoel, die in hun respectieve angst en woede de concrete exponenten zijn van de verliezende Spaanse en winnende Nederlandse partij: Een van den Spaenschen hoop, int nemen van de schepen,
Bejegend' een maetroost, die op hem hadd' geslepen
Zijn mes en zijn gemoet: dat siende de Maraen,
Spranck schielick buyten boort, om hem alsoo t'ontgaen.
Maetroost die volcht hem na, niet denckend' op het sterven,
Maer besich met den spechtGa naar voetnoot1 te volgen en te kerven:
Hout hem int water vast, en druckt hem daer soo stijf,
Tot dat hij hem de siel geperst heeft uyt het lijf.
......................... begost hem te verscheuren,
Te schudden met de mont, te trecken en te leuren:
..................... inslorpende zijn bloet (r. 69-79).
Vanwaar, zo vragen wij ons af, bij deze uitwerking van de locus a modo deze kennelijke voorkeur voor het gruwelijke dat zoveel regels in beslag neemt? Ik meen dat de oplossing gezocht moet worden in de toepassing van rhetorische voorschriften. De gruwelijkheid werd in de antieke rhetorica het meest probate middel geacht om affecten teweeg te brengen en de redenaar koos dan ook, om zich te trainen in de inleving van aandoeningen die hij bij het publiek moest opwekken, stoffen van gruwzame aardGa naar voetnoot2. Heinsius greep dus naar een techniek waarvan hij wist dat de emotionele uitwerking, in casu bestaande uit moedige vechtlust en bloeddorstige haat jegens de vijand, verzekerd zou zijn. De grote gedetailleerdheid waarmee de scène beschreven is brengt de emotie, de in de twee voorafgaande passus zo zorgvuldig opgekweekte krijgslust, tot een climax. De evidentiaGa naar voetnoot3 van het tafereel transponeert de bezeten wraakgierigheid van de Nederlandse matroos naar de lezer. | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
In een beschouwende passus (r. 85-96) wordt daarop een ‘interpretatie’ geleverd van wat de lezer zo juist voor ogen is gesteld. Men zou hier kunnen spreken van een exemplarische, zo men wil zelfs van een emblematische, uitleg want Heinsius distilleert uit een singulier gegeven - het matrozengevecht - een algemene waarheid. Het laatste beeld dat de dichter in de strijd der beide zeelieden zijn lezers getoond had, was dat van de veerman Charon die de vlucht neemt als de gedode Spanjaard aankomt, door de woest uitziende Nederlandse janmaat tot in de onderwereld begeleid. Zo grimmig is de aanblik van onze matroos dat Charon ‘beducht was dat hy self sou raken buyten boort’ (r. 84). Vanuit Charons vlucht voor de woesteling neemt Heinsius'verklaring een aanvang. Uit het gevecht totter dood en de vrees van de onderwereldse veerman voor de Nederlandse matroos trekt hij de volgende conclusie: Doen sach de Spaenjaert eerst, dat doot en helsche krachten,
En Styx en Phlegeton sijn minder als de machten
Van een hoochmoedich hert, gewapent met zijn recht,
Dat voor het vaderlandt, en voor de vryheyt vecht (r. 85-88).
De gevolgtrekking ‘het fiere hart aan welks kant het recht staat, trotseert de dood (beeldspraak: Charon vlucht voor de vaderlandse matroos)’ draagt een sententie-achtig karakter, en daar de sententia uitspraken bevat van algemeen-geldende aardGa naar voetnoot1 komt het gehele matrozentafereel in het licht te staan van een universele waarheid. Het gedetailleerd beschreven matrozengevecht zou welhaast de verwoording kunnen zijn van een prent, een emblema, dat als lemma een regel droeg waarin de verzen 85-88 zich laten samenvatten: ‘voor vaderland en vrijheid trotseer ik de dood.’ Deze algemene waarheid, op dat moment in het bijzonder van kracht voor de Nederlanders, wordt in de volgende vier regels uitgewerkt met de blik gericht op onze strijd: Doen heeft hy eerst gesien, doen heeft hy moeten mercken,
Waer onse sterckten sijn en rechte bollewercken
etc. (r. 89-90; cursivering van mij, s.f.w.).
Deze passus, waarin de uitleg van het matrozengevecht hand in hand gaat met het bezingen van de Nederlandse vrijheidsliefde, sluit Heinsius af met een similitudo. In de similitudo wordt het vergelijkingsmateriaal betrokken uit de natuur en het algemeen menselijk leven en aldus wordt een beroep gedaan op de ervaringswijsheid en op het | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
gezonde verstand van iedereen. Vandaar de bewijskracht.Ga naar voetnoot1 De similitudo die Heinsius hier gebruikt moet verstandelijk overtuigend aantonen dat wij, bezeten als wij nu eenmaal zijn van een edele vrijheidsdrang, natuurlijkerwijs dan ook iedere belager moeten neerslaan. Door toepassing van de similitudo vloeit immers de verscheurende haat tegen alles wat Spaans is - zoals de bloeddorstige zeeman voldoende demonstreerde! - voort uit onze geschapenheid, uit de aanleg van ons karakter: Gelijck de wreede wolf is op het schaep gebeten,
De koninck van de locht sijnd' op een duyf geseten,
Verscheurt haer met de klau, soo schijnt het oock te gaen,
Als een van Nederlandt bejegent de Maraen (r. 93-96).
De beschrijving van de zeeslag na Heemskercks dood is nu ten einde en daarmee tevens de gehele laus op de admiraal. Bij de opbouw van het verhaal van het gevecht tijdens en na het leven van de vlootvoogd heeft Heinsius verschillende elementa narrationis sterk naar voren gehaald. Allereerst de persona Heemskerck ter ere van wie het gedicht geschreven is en die geportretteerd wordt als de dappere opperbevelhebber, maar ook aan de actiones is ruimschoots aandacht besteed, vanaf het moment dat in de percursio genoteerd wordt hoe Heemskerck de vijand aanviel, tot aan de bloeddorstige achtervolging van de overboord springende Spaanse matroos. Ook de locus, hier de zee waarop de strijd plaats vindt, wordt voortdurend onder het oog van de lezer gebracht, terwijl zelfs verschillende loca gepresenteerd worden als de gesneuvelde Heemskerck vanuit de hemel op de aarde neerziet. De modus werkt Heinsius in gruwelijke zin uit in het matrozengevecht. De vervlechting van al deze elementa tot een bijzonder levendig geheel dat bovendien rijkelijk met exempla en similitudines is opgesmukt, verschaft de lezer in ruime mate de zo hoog geschatte delectatio. Tegelijkertijd maakt de dichter van de benevolentia die hij hiermee bij zijn publiek gekweekt heeft, gebruik om te docere, om ervan te overtuigen hoezeer de vrijheidslievende Nederlanders van nature de vijand zijn van de hen onderdrukkende Spanjaarden. Delectare en docere, het dulce en het utile, gaan hier ongemerkt hand in | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
hand en laten Heinsius zien als een kundig vakman die de essentie van het litteraire métier uitstekend verstaat. De merkwaardige realistische hemelbelevenis van de overledene, ooggetuige zijn van de succesvolle zeeslag blijkt een les in te houden voor het Nederlandse volk, de les van de ingewortelde haat tegen de Spanjaard. Langs gevoelsmatige en redelijke weg (resp. het wrede matrozengevecht en de interpretatie daarvan) heeft Heinsius een voedingsbodem bereid, waarop hij nu het zaad zal uitwerpen dat als vrucht moet opleveren de ongebroken wil om de strijd tegen de Spanjaard onvermoeid voort te zetten. Tegen de achtergrond van haat en woede jegens de vijand moet men nu het deel zien dat thans volgt, de exhortatio, gegoten in de vorm van een lyrische belijdenis van de liefde tot de vrijheid. | |||||||
Exhortatio (r. 97-108)Dit deel uit het grafdicht op Heemskerck is het meest bekend en begint met de regel ‘Marane neemt ons wech ons landen daer wij leven’ (r. 97). Zo groot is de liefde tot de vrijheid en de impliciete afkeer van de Spaanse tyran, dat het leven overal goed is, belijdt de dichter, waar de Maraan niet aanwezig is. Al zouden wij in zee moeten gaan om onder uw heerschappij uit te komen, zo roept hij de Spanjaarden toe, wij zullen het moedig doen want alles is beter dan slaaf te zijn: ‘Al daer ghy niet en sijt, daer is ons vaderlandt’ (r. 104). Ter staving van deze waarheid gebruikt hij een drievoudige similitudo die de voorbestemming van de Nederlanders tot vrijheid moet ‘bewijzen’: De vogel is alleen geboren om te snijden
Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden,
De muylen om het pack te dragen, of de lijn
Te trecken met den hals, en wy om vry te sijn (r. 105-108).
De twaalf regels van de exhortatio (r. 97-108) getuigen van een vurige vrijheidsliefde en van vastbeslotenheid om tot het uiterste te gaan. De concessieve regel 97 verleent aan de passus reeds bij de inzet een grote spankracht; de verzekering dat ‘wy’ ons in de zee zullen begeven als de Spanjaard het land in zijn bezit mocht krijgen, houdt een doodsbereidheid in gelijk aan die van de Hollandse matroos die in de zee sprong om zijn vijand tot het laatste toe te bekampen. Deze aansporing past volkomen in het grafdicht voor de op zee gesneuvelde Heemskerck die door zijn leven op te offeren metterdaad betoond had | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
bereid te zijn tegen de vijand alles in te zetten. De hartstochtelijke exhortatio sluit compositorisch op welhaast volmaakte wijze aan bij de descriptio van de zeeslag, die in de admiraal en de eenvoudige zeeman twee representanten vàn en voorbeelden vóór een volk geleverd had dat in zijn strijdbaarheid voor niets wilde en mocht terugschrikken. De exhortatio, met ‘strijden tot het uiterste’ als parool, vloeit duidelijk uit de pen van een man die zich fel keerde tegen het neerleggen der wapenen. In de jaren van het op handen zijnde Bestand werd het streven naar een pauze in de gevechtshandelingen door de oorlogspartij beschouwd als ‘machinatiën van den vyand’ om de Nederlanders op slinkse wijze op de knieën te krijgenGa naar voetnoot1. Heinsius, die als driejarige met zijn ouders zijn geboortestad Gent verlaten had, behoorde kennelijk tot de groep van naar het Noorden uitgeweken Protestanten ‘bij wie de orthodoxie en onverzoenlijkheid tegen Spanje traditioneel geworden waren’Ga naar voetnoot2. Het politiek accent is in deze vurige lyriek van de exhortatio duidelijk hoorbaar. | |||||||
Consolatio (r. 109-116)Door een apostrophe tot de gesneuvelde Heemskerck herstelt Heinsius het contact met zijn in de hemel vertoevende held, door wiens ogen de lezer de slag bij Gibraltar heeft kunnen meemaken. Wij hebben hier te doen met een consolatio van acht regels, waarin twee troostargumenten naar voren gebracht worden die een sterk laudatief aspect vertonen. De dichter verzekert de gestorvene dat hij die zo eervol voor zijn volk de dood heeft gevonden ‘woont beter als wy doen’ (r. 110), in gezelschap als hij is van de grote vrijheidshelden Brutus, CatoGa naar voetnoot3 en ‘de man/Die aldereerst ons land gebrocht heeft uyt den ban’ (r. 112), een perifrase die mij ten aanzien van de identificatie van de bedoelde persoon doet aarzelen tussen Willem van Oranje en Claudius Civilis. Het consolatieve argumentum dat met Heemskerck-ooggetuige was ingezet, wordt thans verder uitgewerkt. Het eervolle moment ligt in de | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
vermelding van het eerbiedwaardige gezelschap waarin de admiraal in der eeuwigheid zal verkeren. Het suggereren van deze wat Elysiumachtige vergadering van grote geestverwanten verleent de troost overigens een min of meer litterair karakter. In het tweede argument daarentegen wordt het laudatieve aspect verkregen door een toevoeging van politieke aard. De aartshertogen hadden nl. in 1606 de facto de Nederlandse souvereiniteit erkend en dit vormde de basis voor de wapenstilstand in april 1607, dezelfde maand nog waarin de overwinning bij Gibraltar had plaats gegrepenGa naar voetnoot1. Hieraan appelleert Heinsius als hij schrijft dat Heemskerck is ‘begraven en bedeckt van vrijgevochten eerde’ (r. 114), een omstandigheid die door de vijand diep wordt betreurd: En dat de vyant is noch d'aldermeest' ellendt,
Niet langhe naer u doot, heeft hy dat self bekent (r. 115-116).
Dat Heinsius juist als slotargument doelt op de aarde waarin de admiraal is begraven, lijkt mij geïnspireerd te zijn op de bekende antieke formule die men als laatste wens aanbracht op het graf van de dode: ‘sit tibi terra levis’Ga naar voetnoot2. De aarde waarin Heemskerck rust zal zeker niet zwaar op hem drukken, daar deze ‘vrijgevochten’ is: een situatie aan de tot-stand-koming waarvan hij een belangrijk aandeel heeft gehad daar hij is Gestorven voor [zijn] volck, vol lof, vol eer, vol weerde (r. 113).
Tot op het laatst blijft de laus doorklinken. Lof voor de gesneuvelde, les voor de Nederlanders, dat is het wat Heinsius zich in zijn gedicht ten doel heeft gesteld. Van de gebruikelijke partes heeft hij de luctus achterwege gelaten, om wille van het decorum, naar wij meenden; maar de exhortatio heeft hij dankbaar benut om daarin op lyrische wijze te bevestigen wat hij zijn landgenoten zo dringend had voorgehouden: standhouden tegen de vijand tot elke prijs en voor de vrijheid tot het uiterste gaan. |
|