Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance
(1969)–S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermdEnkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre
[pagina 98]
| |
5 de funeraire poezieNadat wij nu in het algemeen gesproken hebben over de verwantschap tussen poetica en rhetorica, en gezien hebben hoe de praktische instructie van de dichter, afgezien van de behandeling van rijm en ritme, parallel loopt aan die van de redenaar, zullen wij ons thans gaan bezig houden met de vraag, in hoeverre de dichter voorgelicht werd omtrent de structurering van in het bijzonder funeraire poëzie en welke voorschriften daar een rol speelden. Wanneer wij ons voor een eerste oriëntatie weer tot Minturno richten en zien op welke wijze hij de klassieke treurzang, de elegia funebris, behandelt, is het antwoord dat wij bij hem op de gestelde vraag vinden weliswaar niet bevredigend, maar het opent toch wel enig perspectief. | |
Het genre en zijn soortenZoals gebruikelijk in de poetica's geeft ook Minturno eerst de genese van het genre. Gelijk alle geleerden van de Renaissance plachten te doen, sluit ook hij zich aan bij de opvatting van de Klassieken dat de elegia oorspronkelijk een klaagzang over de doden zou zijnGa naar voetnoot1, die zich echter ontwikkeld had tot een zang over de heerlijkheden en de smarten van de liefde. Terloops somt hij de namen op van enige andere specimina binnen het genre van het treurdicht, zoals de nenia, het epicedium, het epitaphiumGa naar voetnoot2 en noemt de uitvinders van de elegie, alles | |
[pagina 99]
| |
overeenkomstig de traditieGa naar voetnoot1. Dan komt hij tot de eigenlijke taak van de elegieëndichter en hier is het dat Minturno voor ons doel waardevolle inlichtingen verstrekt. ‘Munus erit’, zo schrijft hij, ‘proprium Elegiaci poetae sic miserabiliter dicere, ut in miserationem adducat. Genus autem, in quo praecipuè versabatur hęc poesis, honestum erat, & verò demonstrativum, cùm positum esset in funebri lamentatione, atque in laudando, qui diem obijssent’Ga naar voetnoot2. De taak van de elegicus, zo deerniswekkend mogelijk te schrijven, koppelt Minturno direct aan de oorsprong van het genre, de lijkklacht en lofprijzing der gestorvenen. De oorzaken die tot de wisseling van de elegia funebris tot elegia amatoria geleid hebben, zet Minturno niet nader uiteen. Hij constateert slechts dat langzamerhand de elegie overging tot ‘res leviores’ en liefdeselegie werd. De gestalte van de elegie, het gebruik dat door de dichter gemaakt wordt van het prooemium, de expositio, de digressio, de verschillende loci etc. demonstreert Minturno aan de erotische elegieën van o.a. Ovidius, Propertius en Tibullus, terwijl de elegia funebris alleen vertegenwoordigd wordt door enkele passages uit de Consolatio ad LiviamGa naar voetnoot3 van de pseudo-Ovidius, voor Minturno nog Ovidius zelf. Voor ons onderzoek van belang is dat klacht en lof in het zo juist vermelde citaat de twee karakteristieken genoemd worden die de ‘oorspronkelijke’ elegie, de elegia funebris en de funeraire poëzie in het algemeen bepaalden. De inventio van de laus is ons bekend: de loci van de persoonsbeschrijving zijn door Minturno uitvoerig opgesomd en wij herinneren ons dat hij zijn catalogus beëindigde met een ‘quis ignorat’ als wilde hij het geduld van zijn lezers niet langer op de proef stellen door uiteen te zetten wat iedereen reeds lang wist. Wanneer Minturno hier de laus als een van de genre-bepalende kenmerken van de elegia funebris noemt, kon hij er dus zeker van zijn dat zijn publiek niet onbekend was met de middelen om voor deze lof de stof te vinden. Wat een Renaissancistisch publiek onder de klacht verstond, zullen wij zo dadelijk gaan bezienGa naar voetnoot4. Daar Minturno slechts vluchtig aandacht schenkt aan de overige specimina van het klassieke treurdicht, zijn wij dus op andere geschriften aangewezen wanneer wij de kennis die de Renaissance om- | |
[pagina 100]
| |
trent de diverse soorten treurpoëzie bezat, vollediger willen achterhalen. Het blijkt dan dat men de verschillende soorten in verband bracht met de verschillende funeraire gebruiken die de Oudheid kende. Zo expliceert Scaliger in zijn behandeling van het funeraire gedichtGa naar voetnoot1 het verschil tussen epitaphium en epicedium, met een beroep op het gezag van Servius, aldus: ‘Epicedium enim dici corpori nondum affecto sepulturae, epitaphium ad tumulum ipsum’Ga naar voetnoot2. Het epitaphium, verklaart Scaliger ons, is de funebris oratio, de redevoering bij het graf van degenen die kunnen bogen op buitengewone verdiensten; soms ook doet de term dienst om het opschrift (elogium) aan te duiden dat op het graf is aangebracht. De funebres orationes, zo vernemen wij kunnen, tot jaarlijkse herdenkingsplechtigheden verheven worden, waarbij Scaliger herinnert aan de redevoering van Pericles, zoals deze bij Thucydides voorkomtGa naar voetnoot3. Geschiedt een dergelijke herdenking niet in proza maar in versvorm, wordt dus een lied aangeheven in plaats van een rede uitgesproken, dan spreekt men van inferiae of parentalia. Het enige nu, zo wordt opgemerkt, wat het ‘einmalige’ epitaphium onderscheidt van het jaarlijkse, is dat bij het laatste ieder smartbetoon achterwege blijft: ‘nemo enim iam annum biennumve defunctum deflet’. Voor het overige is er geen onderscheid. Zonder dat dit expliciet verklaard is, bevat de mededeling over de epitaphia en de inferiae de bevestiging van de inhoudelijke gelijkheid tussen proza en poëzie. De monodia, weet Scaliger ons verder te informeren, is een treurzang, aangeheven door telkens een ander naar voren tredend lid van het koor, terwijl de threnus gebruikt werd wanneer het ging om de verwoesting van steden. Ten aanzien van de threnus wordt ons nog iets meer verteld door Thomas Corraea, die in 1569 in Venetië uitgaf De toto eo poematis genere quod epigramma vulgo dicitur, et de iis, quae ad illud pertinent, libellus. Volgens hem werd de threnus, die ook voor de usuele rouw om de gestorvene gebezigd werd, misbruikt door de professionele klaagvrouwen. ‘Habebant namque compositum carmen accomodatum omnibus funeribus; quod cuivis funeri accomodabant’Ga naar voetnoot4. Ook licht hij ons in over de nenia, die door Scaliger wel in de titel van zijn des- | |
[pagina 101]
| |
betreffende caput genoemd wordt, maar waaraan hij bij de behandeling der verschillende soorten voorbijgaat. Volgens Corraea is de nenia een treurzang die ‘ad rogum canebatur’ en hetzelfde kunnen wij lezen in Jacobus Pontanus, Poeticarum institutionum libri tres (Ingolstadii 1594). Pontanus voegt er nog aan toe dat het ook mogelijk is de nenia te laten klinken ‘in funere’ en bovendien wijst hij erop dat deze zang ‘concinebatur ad tibiam’Ga naar voetnoot1. Scaliger daarentegen meende dat een dergelijke zang die plaats vond als het lichaam nog niet in het graf was gelegd, met de term epicedium aangeduid werd. Corraea vermeldt het epicedium eveneens, maar zijn opmerking dat wij daarin te doen hebben met een lied tijdens de uitvaart ‘dum solverentur iusta’Ga naar voetnoot2, blijft vaag voor wie zich niet aan het onderzoek gezet heeft van de tijdsmomenten waarop deze ‘iusta’ binnen het begrafenisgebeuren plaats vonden, hetzij volgens humanistische inzichten, hetzij op grond van klassieke gegevens. Aan elogium en epitaphium wijdt Corraea eveneens aandacht. De laatste term gebruikt hij, evenals Scaliger, in de drievoudige betekenis van a. grafrede, b. tot jaarlijkse plechtigheid verheven grafrede of treurdicht, en c. grafschrift; het grafschrift op de Romeinse dichter Ennius en een paar elogia aan de Aeneis ontleend, dienen daarbij als illustratiemateriaalGa naar voetnoot3. | |
De behandeling van de stofA. Scaliger en CorraeaDe behandeling van de stof waaruit het genre der funeraire poëzie bestaat, ongeacht de verschillende specimina, is bij Corraea en Scaliger aanmerkelijk royaler dan bij Minturno. De laatste constateert slechts dat het funeraire gedicht bestaat uit smartbetuiging en lofprijzingGa naar voetnoot4, doch de beide anderen gaan uitvoerig op de materie in, Scaliger systematischer dan Corraea. | |
DecorumScaliger begint met een opmerking van algemene aard. Hij wil dat rekening gehouden wordt met de staat van de overledene (bevelhebber, magistraat, privépersoon, man, vrouw, kind etc.) ter ere van wie het gedicht geschreven wordt. Corraea is dezelfde opvatting toe- | |
[pagina 102]
| |
gedaan en dat wel in zeer verwante bewoordingen, terwijl hij ook vrijwel dezelfde menselijke status bij wijze van voorbeelden opsomtGa naar voetnoot1. Wij hebben hier te doen met uitspraken die betrekking hebben op een van de vier virtutes dicendi en wel die van het aptum of decorum (Fr. bienséance)Ga naar voetnoot2, waarover Quintilianus ons bijzonder gedetailleerd inlichtGa naar voetnoot3. Een van de belangrijkste punten die hij binnen dit kader aan de orde stelt, is het in acht nemen van de juiste verhouding tussen de woorden en degene die deze woorden uitspreekt of in wiens mond zij gelegd worden. Taal en karakter dienen te harmoniëren en Quintilianus herinnert aan de tragische en komische dichters die vooral aandacht schenken aan de karakters: ‘multis enim utuntur et variis’Ga naar voetnoot4. Maar ook als men personen of zaken sprekend invoert, zo kunnen wij verder bij Quintilianus lezen, moet men, al naar gelang aan vrouwen, kinderen, volkeren of stemloze zaken een stem verleend wordt, deze van de bij hen passende emoties voorzienGa naar voetnoot5. Niet alleen echter de noodzakelijke harmonie tussen de persoon of zaak en de expressie daarvan in taal gaat Quintilianus ter harte, hij wijst er ook op dat men acht moet slaan op de aard van het auditorium. Men spreekt anders ten overstaan van een ‘princeps’, een ‘magistratus’, een ‘senator’ of een ‘privatus’Ga naar voetnoot6. Deze differentiëring heeft Scaliger misschien nog in de oren geklonken, toen hij zijn verdeling opstelde naar de verschillende sociale typen waartoe de overledenen hadden behoordGa naar voetnoot7. De staat van de gestorvene waarop Scaliger doelt hangt ten nauwste samen met het karakter van de persoon waarvoor Quintilianus de aandacht vraagt. Daar in het treurdicht dat, zoals wij weten, uit lofprijzing en klacht bestaat, de overledene altijd onder een prijzenswaardig aspect wordt beschouwd, zal in het karakter en de staat van de gestorvene ook steeds datgene naar voren gehaald worden wat bijdraagt tot het | |
[pagina 103]
| |
honestumGa naar voetnoot1. Wanneer Quintilianus ten behoeve van de redenaar al erop wijst dat diegene pas juist spreekt ‘qui non solum quid expediat, sed etiam quid deceat inspexerit’Ga naar voetnoot2, hoeveel te meer geldt dit voorschrift dan voor de idealiserend imiterende dichter, wiens didactische taak het immers is de dingen uit te beelden, niet zoals ze zijn, maar οἷα εἶναι δεῖ. Wij moeten ons er goed rekenschap van geven dat van rhetorisch standpunt geen scherpe scheiding mogelijk is tussen stof en stijl. Door de stijl moet de op de juiste wijze geïnventeerde stof optimaal gerealiseerd worden, zodat de inventio en elocutio altijd hand in hand gaan. | |
ProoemiumVervolgens lezen wij in de Poetices libri septem een advies met betrekking tot het gebruik van een prooemium. Dit kan kalm zijn, overeenkomstig de gemoedsgesteldheid van de bedroefden en verslagenen. Ook is het mogelijk van uitroep (exclamatio) en syllogisme in vragende vorm (interrogatio) gebruik te maken, alsof wij bij ons zelf overwegen wat te doen. Het dilemma waarvoor wij gesteld worden is: hoe moeten wij zwijgen en tegelijkertijd spreken, want de smart dwingt ons tot het eerste en de plicht tegenover de dode tot het tweede, terwijl de voortreffelijkheid van de overledene ons geen keus laat en ons tot beide nooptGa naar voetnoot3. Bij Corraea ontmoeten wij een vrijwel eendere passage en het lijkt er welhaast op of de auteur hier alleen maar getracht heeft de gedachten, die in de Poetices libri septem naar voren zijn gebracht, wat te verduidelijken. Hij schrijft althans dat aangegeven moet worden wat ons noopt tot spreken en zwijgen, door welke smart wij zijn bevangen en wat de plicht en de kwaliteiten van de gestorvene van ons eisen, hoewel de smart ons het spreken beletGa naar voetnoot4. | |
[pagina 104]
| |
Wanneer wij deze opzet van het funerair prooemium tot zover bezien in het licht van de theorie, die voor het prooemium in het algemeen geldt, blijkt dat van de drie eisen benevolum, attentum, docilem parareGa naar voetnoot1 vooral aan de eerste twee aandacht is besteed. Immers, wanneer Scaliger een kalm en bedaard begin voorschrijft, overeenkomstig de zielsgesteldheid van de bedroefden, dan houdt dit in dat de dichter de gevoelens die hij in het vers tot uitdrukking brengt conformeert aan die van de kring waaroe hij zich richt. Dit is volkomen in overeenstemming met de geijkte poging van de dichter om in het exordium, met gebruikmaking van de locus a sua persona, aan te tonen dat hij een fatsoenlijk man is die de geldende normen en ethiek erkent om aldus de sympathie van de lezer te winnenGa naar voetnoot2. De epitaphendichter met zijn ‘prooemio leni, & maestis atque etiam attonitis convenienti’Ga naar voetnoot3 respecteert de ‘geldende normen’ van rouw en smart zoals deze passen bij een sterfgeval. De exclamatio en interrogatio ‘ita ut nos metipsos interrogemus’Ga naar voetnoot4 worden als stijlfiguren, zoals wij weten, vooral gebezigd om een zekere delectatio te verschaffen, die op haar beurt zowel gericht is op het winnen van de welwillendheid als op het verkrijgen van attentie. Maar ook het probleem zelf dat door de exclamatio en de interrogatio aan de orde gesteld wordt, nl. zwijgen en tegelijkertijd spreken, is door zijn pikanterie geschikt een zekere delectatio te verschaffen die op haar beurt gericht is zowel op het winnen van de welwillendheid als op het verkrijgen van attentie. Corraea laat het advies omtrent de zelfondervraging voorafgaan door een bijzin waaruit blijkt dat hij zich het prooemium voorstelt als gericht tot de urn of het grafGa naar voetnoot5. Dit procédé, dat een apostrophe veronderstelt tot de plaats waar het stoffelijk overschot zich bevindt, is nog weer een mogelijkheid te meer om met een pakkende stijlfiguur de aandacht te trekken en het genoegen te verhogen waarmee de lezer of toehoorder de dichter zal volgen. Bovendien wijst hij nog op andere mogelijkheden. Hij acht het passend ‘invehi in mortem, in causam interitus: si pestis... si aqua... licet excurrere in pericula detestando, accusando Parcas, in aetatem, in tempus... in Persephonem, in Ditem, in Solem qui aspexit et passus est...’Ga naar voetnoot6. De stof voor deze vituperatio (gisping) wordt dus betrokken uit de locus ab ipsis rebus en wel zodanig dat de zaken waar het om gaat niet geprezen, maar heftig gelaakt | |
[pagina 105]
| |
worden. Voor het geval dat de dood of doodsoorzaak als een vijandige persoon wordt voorgesteld zou men zelfs van een locus ab adversariorum persona kunnen spreken, de locus waar men de stof vindt om de tegenstander, zoals wij gezien hebben, nu eens gehaat dan weer verachtelijk te makenGa naar voetnoot1. Een dergelijke vituperatio behoeft natuurlijk niet uitsluitend gebonden te zijn aan het prooemium, maar kan voorkomen als lakende beschrijving van de oorzaken (locus a causa) die tot de dood geleid hebben en aldus het verdriet om de gestorvene tot uitdrukking brengen. Wij zullen hierop nog nader terugkomenGa naar voetnoot2. Het resultaat van een dergelijk ‘invehi’ is dat al direct een sterk appèl op de emoties wordt gedaan (πάϑη), terwijl de door Scaliger aanbevolen kalme inzet de ἢϑη tot oogmerk heeft. Op het dilemma zwijgen-dan-wel-spreken wil Scaliger laten volgen een ‘explicatio personae vel nostrae, vel iubentis nobis: quòd excusari non potuit’Ga naar voetnoot3. Bij deze explicatio personae, de uiteenzetting die gevraagd wordt omtrent de persoon van de dichter of van de opdrachtgever waardoor duidelijk wordt dat men zich aan spreken niet heeft kunnen onttrekken, zoals Scaliger schrijft, worden geen nadere toelichtingen gegeven. Voor de tijdgenoten, die de eisen kenden welke aan het prooemium werden gesteld, konden echter nauwelijks moeilijkheden rijzen. Men wist dat hier eveneens gedoeld werd op stof, gezocht bij de locus a persona sua, en dat de dichter hier datgene omtrent de eigen persoon of de persoon van de opdrachtgever zou expliceren wat de sympathie van de lezers zou opwekken. Het meest voor de hand ligt dat men vermeldt welke de relatie is tussen de gestorvene en de dichter; dat men verzekert te spreken uit genegenheid, vriendschap of waardering, waardoor duidelijk wordt hoezeer de dichter als verwant, vriend of ambtgenoot onder het verlies gebukt gaat. Samenvattend kunnen wij zeggen dat volgens Scaliger en Corraea in het prooemium van het funerair gedicht de rouw reeds tot uiting wordt gebracht, hetzij door kalm en gematigd in te zetten overeenkomstig de gevoelens van de bedroefden (locus a persona sua), hetzij door uit te varen tegen de dood of de doodsoorzaak (locus a rebus ipsis), hetzij door het te berde brengen van een dilemma (b.v. zwijgen of spreken). | |
[pagina 106]
| |
LausOp het prooemium laat Scaliger volgen ‘laudes non solum mortui, sed etiam mortis’Ga naar voetnoot1, d.w.z. dat de lofprijzing, uit compositorisch oogpunt bezien, de plaats inneemt van de narratio en veelal ook narratieve elementen bezit. Als voorbeeld voor de beide laudes van dode en dood, verwijst Scaliger naar het epitaphium dat hij zelf geschreven heeft voor degenen die bij Wenen gevallen waren in de strijd tegen de Turken. Hij geeft de lezers van zijn ars poetica dus geen theoretische opsomming van de mogelijke laudatieve loci, maar verwijst direct naar de litteraire praktijk. Dit epitaphium bleek bij naspeuring geen gedicht te zijn, maar een oratio funebris die opgenomen is in Scaligers Epistolae et orationesGa naar voetnoot2. Door de verwijzing naar dit proza-epitaphium demonstreert Scaliger ongewild nog eens de gelijkheid van de inventio-techniek voor redenaars en dichters. Door middel van welke loci a persona de lof van het individu gevonden kon worden, hebben wij hierboven uitvoerig uiteengezetGa naar voetnoot3. Uiteraard kan en behoeft men niet alle loci a persona te gebruiken die in de rhetorische handboeken worden opgesomd. Men kan volstaan met de hoedanigheden waarop men het volle licht wil laten vallen, en de descriptio of narratio daarvan dusdanig opzetten dat bij de lezer de hoogste graad van bewondering en sympathie voor de gepresenteerde deugden zal ontstaan. Wij hebben gezien welke adviezen Cicero daarvoor gaf en ook hier volsta ik met te refereren aan hetgeen reeds eerder is behandeldGa naar voetnoot4. Waar het de ‘laus mortis’ betreft, die Scaliger naast de ‘laus mortui’ aanbeveelt, hebben wij te doen met de lofprijzing van een algemeen begrip. Ook deze laus is volgens de regels der inventio te vinden. Daarbij wordt een belangrijke rol gespeeld door een van de loci a re waarvoor ik hierboven naar Lausbergs Handbuch verwezen hebGa naar voetnoot5, nl. de locus a finitione. Zo summier mogelijk gezegd gaat het hierbij om het volgende: De locus a finitione is de vindplaats voor materiaal waar het de definitie van het object betreft. De definitie bestaat uit het aangeven van vier delen waardoor het object bepaald wordt, te weten genus, species, differentia en proprium. Bij de laus (of vituperatio) amplificeert men de langs deze weg gevonden definitie in prijzende (of lakende) zin, | |
[pagina 107]
| |
alle middelen gebruikend die de stijl rijker kunnen maken en de emotionaliteit weten op te wekken. Men kan ook van een volledige definitie afzien en een selectie maken uit een aantal eigenschappen die het object bezit, welke eigenschappen men dan zo overtuigend mogelijk evoceert waarbij uiteraard ook de rhetorische technieken te hulp worden geroepen om zo goed mogelijk te delectare en te movereGa naar voetnoot1. De ‘laus mortis’ nu die Scaliger in zijn epitaphium geeft, richt zich op de species krijgsmansdood, een keuze die in overeenstemming is met het onderwerp, de lofprijzing van de gesneuvelden in de oorlog tegen de Turken. Daarbij wordt vooral aandacht besteed aan de differentia ten opzichte van andere zaken. De heldhaftige mentaliteit die de dood niet vreest en die tenslotte resulteert in de krijgsmansdood, wordt steeds als superieur aangemerkt in vergelijking met andere gedragingen. Dit tegenover elkaar plaatsen van superieur en inferieur waarbij men vergelijkenderwijs de hoedanigheid van het te prijzen object of begrip in het licht stelt, is een van de twee methoden waarvan men bij de definitie gebruik kan makenGa naar voetnoot2. Door exemplaGa naar voetnoot3, pittig woordspelGa naar voetnoot4, gedachten gegoten in de vorm van een sententiaGa naar voetnoot5 en formuleringen die op het gevoel spelenGa naar voetnoot6, brengt Scaliger aangename afwisseling teweeg en weet hij te appelleren aan de emotionaliteit. Dit alles vormt de amplificatio van het ene argumentum waaruit de ‘laus mortis’ hier bestaat: het is schoon en eervol als krijgsman voor het vaderland de dood te vinden. Corraea is over de laus uitermate kort. Hij noemt slechts de te gebruiken loci van de personenlaus: ‘studia, aetatis gradus, dotes animi, facta, ingenium’Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 108]
| |
Iacturae demonstratioNa de laus van zowel de dode als de dood, adviseert Scaliger, volge een iacturae demonstratio in een hoe langer hoe ‘incitatiore narratione in qua immoratio & amplificatio auget amissae rei desiderium, à qua parte statim luctus’Ga naar voetnoot1. De lof van de dode loopt dus uit op het aanwijzen van de betekenis van het verlies (iacturae demonstratio) en terwijl de verteltrant steeds bewogener wordt, siert men het relaas op met uitbreidingen die ten doel hebben het gemis van het verlorene des te sterker te doen gevoelen; zó sterk dat slechts de weeklacht (luctus) hierop nog kan volgen. Voor zover de iacturae demonstratio het belang van de heengegane aantoont, is er sprake van verbindingen met de laus, voor zover de leegte betreurd wordt die de gestorvene heeft achtergelaten, is er sprake van verbindingen met de luctus. De iacturae demonstratio neemt daarom een tussenpositie in, zijnde tegelijkertijd een naspel van de laus en een voorspel van de luctus. Het doel ervan is het auditorium diep te doordringen van de waarde die de gestorvene gehad heeft. Om dit psychische proces tot stand te brengen moet de dichter, volgens Scaliger, bij de iacturae demonstratio in het bijzonder twee figuren aanwenden: immoratio en amplificatio. De term immoratioGa naar voetnoot2 is hier gebruikt waar de klassieke rhetorica spreekt van commoratio. De commoratio houdt in: het blijven toeven bij de centrale (soms ook bij een willekeurige) gedachte die de redenaar of de dichter tot uitdrukking wil brengen en door steeds weer het zelfde te zeggen in andere bewoordingenGa naar voetnoot3. Dit betekent dat in de iacturae demonstratio vooral de ornatus aan bod komt en deze bewerkstelligt, gelijk wij weten, niet alleen de delectatio, maar ook de emotiesGa naar voetnoot4. Nu het erom gaat het verlangen naar het verlorene te vermeerderen, wordt dus een krachtig appèl gedaan op de emoties. Zij moeten in zo sterke mate opgewekt worden dat zij geheel de overhand krijgen en er voor niets anders meer plaats is dan voor algehele rouw. | |
[pagina 109]
| |
LuctusDe luctus is het eigenlijke doel van de iacturae demonstratio, zoals blijkt uit Scaligers woorden: ‘Amisso námque tam gloriae claro pignore, nihil aliud quàm lugendum’Ga naar voetnoot1. Het te berde brengen van de luctus wijst erop dat Scaliger een epitaaf voor een pas gestorvene voor de geest staat, want alleen bij een recent sterfgeval, zo herinneren wij ons, acht hij smartbetoon geoorloofd. Evenals de iacturae demonstratio is de luctus niet los te denken van de laus. Hij is weliswaar niet direct betrokken bij de uitstalling van de kwaliteiten van de overledene, maar hij is toch een onmiddellijk gevolg van diens voortreffelijke hoedanigheden. De luctus fungeert immers als graadmeter van het loffelijk karakter of de uitstekende prestaties die de heengegane gestempeld hebben. Over de stof die hier gebruikt kan worden, zwijgt Scaliger. Bij Corraea hebben wij echter al iets over de luctus kunnen vernemen toen hij de vituperatio van de dood en de doodsoorzaak te berde bracht. Wij hebben daar gezienGa naar voetnoot2 hoe de smart zich een uitweg zocht door middel van het ‘invehi’ tegen alle schuldigen, zowel de concrete (‘pestis, aqua’ etc.) als de litteraire. Onder deze laatste, zo herinneren wij ons, werden bijvoorbeeld genoemd de onderwereldgoden Persephone en Dis, alsmede hun tegenbeeld Sol die slechts onverschillig had toegezien toen het onherroepelijke plaatsgreep. Voor zover het de concrete doodsoorzaak betreft, is het invehi de bewerking van het materiaal dat a causa gevonden is, voor zover de mythologische figuren door hun inactiviteit het doodsproces hebben laten voltrekken, is het materiaal a facultate gevonden. Over minder geleerde manifestaties van rouw, de smart van vrienden en verwanten die zich uit in de vorm van zuchten en tranen, rept Corraea niet. De beschrijving daarvan is, anders dan het ‘invehi’, waarschijnlijk te zeer voor de hand liggend; wij zullen deze familiaire luctus echter verderop nog tegenkomenGa naar voetnoot3. | |
ConsolatioNa de luctus ‘est consolatio aggredienda’, volgens ScaligerGa naar voetnoot4. Als troostredenen worden bv. aangevoerd, in het geval dat de betreurde dode een vorst is geweest, de kwaliteiten van 's konings opvolger, of | |
[pagina 110]
| |
wanneer er gesneuvelde krijgsmakkers met een lijkrede of een lijkdicht geëerd worden, het geluk voor de achterblijvenden nog in leven te zijn. Bij het redigeren van de troostargumenten heeft Scaliger vooral gedacht aan strijdende militairen, zoals blijkt uit de exhortatio waarmee hij de consolatio wil besluiten. Het accentueren van de exhortatio, de aansporing tot de overlevenden om dezelfde moed en mentaliteit te tonen als degenen die thans gevierd worden om hun eervol sterven, is ongetwijfeld geïnspireerd op Pericles' grafrede voor de gevallenen in de Peloponnesische oorlogGa naar voetnoot1. Corraea is, waar het de troost betreft, gericht op het burgerlijke sterfgeval. Hij noemt als loci uitsluitend religieuze zaken: ‘polliceri vitam beatam; precari quietem, gaudium, vitam perpetuam’Ga naar voetnoot2. Bij de exhortatio beperkt hij zich tot de aansporing aan het nageslacht ‘ut non obliviscatur laudis illius’Ga naar voetnoot3. En al naar gelang iemands hoedanigheden - zijn wijsheid, zijn beroep (militair, priester etc.) of vaderland - worden deze adiuncta aangesproken, respectievelijk de Muzen, Apollo, Minerva etc. of Mars, religio etc. of de Tiber, de Arno etc. Wat Scaliger en Corraea hier als troost naar voren brengen, zijn argumenten die thuis horen in het genre der consolatio, een genus dat sedert de Oudheid intensief gecultiveerd werd en zijn oorsprong neemt bij de antieke moraalfilosofen. De Griekse wijsgeren schreven tractaten, stoïsch van aard, over de genezing der smarten, zoals de medici deden met betrekking tot het cureren van ziektenGa naar voetnoot4. De eerste Latijnse consolationes die tot ons gekomen zijn, zijn vertroostingen geschreven aan Cicero in verband met de dood van zijn dochter TulliaGa naar voetnoot5. Uit een brief aan zijn vriend Atticus blijkt dat Cicero zelf grondig geïnformeerd is over hetgeen er op het gebied van de troostlitteratuur was verschenen. Hij schrijft althans bij het zoeken naar een remedie tegen de smart om Tullia's sterven: ‘nihil... de maerore | |
[pagina 111]
| |
minuendo scriptum ab ullo est, quod ... non ... legerim’Ga naar voetnoot1. Grote bekendheid verwierven vooral Seneca's drie tractaten De consolatione, geschreven voor 's keizers secretaris, de vrijgelatene Polybius, bij de dood van diens broer; voor Marcia die haar veelbelovende zoon Metilius verloren had; en voor Helvia, Seneca's moeder, om haar te troosten over zijn Corsicaanse ballingschap. Het doel van de consolationes was de aandacht van de bedroefden af te wenden van de eigen smart door het persoonlijk leed op algemeen niveau te brengen. Hiertoe leefde men zich eerst in het verdriet in; men treurt met de rouwende mee, om daarna vanuit een filosofische, beschouwelijke objectiviteit de ongegrondheid van het verdriet aan te tonen. De argumenten, waarmee men de treurenden tracht over te halen hun verdriet te overmeesteren, zijn alle gericht op objectivering van het leed. Zo schrijft Seneca de wegens haar zoon bedroefde Helvia voor, vreugde te scheppen in de verdiensten van haar beide andere zoonsGa naar voetnoot2. Marcia moet haar rouw matigen omdat in de orde der natuur alleen een kortdurende droefenis om verlies besloten ligt: geen dier treurt lang om verloren kroost, slechts de mens fixeert zich in zijn leedGa naar voetnoot3. Voorts wijst hij haar op de vergankelijkheid van aardse goederenGa naar voetnoot4; hij brengt haar onder het oog dat de mens sterfelijk is en bijgevolg al het door mensen voortgebrachte van beperkte levensduurGa naar voetnoot5. De dood is een goed, een bevrijder uit het lastige bestaanGa naar voetnoot6 die behoedt voor de rampen des levensGa naar voetnoot7. De ziel van de gestorven zoon geniet, vereeuwigd met de voorouders, een hemelse vreugdeGa naar voetnoot8. Polybius moet weten dat zijn klachten tot niets dienenGa naar voetnoot9, dat de wet der natuur onverbiddelijkGa naar voetnoot10 en de dood een normaal gebeuren isGa naar voetnoot11. Een helder en beknopt overzicht van de klassieke consolatieve argumenta, vooral bij de Grieken, kan men vinden bij O. SchantzGa naar voetnoot12. Ook | |
[pagina 112]
| |
Th. Ch. Burgess geeft een handige samenvatting van het troostmateriaal dat bij de Grieken in zwang wasGa naar voetnoot1. De consolationes hebben hun taak door de eeuwen heen getrouw volbracht, en de ontwikkelde tijdgenoten van Scaliger zullen dan ook in de voorgestelde troostargumenten van het funeraire gedicht een vertrouwde traditionele stof herkend hebben. Zowel uit de behandeling van het epitaaf bij Scaliger als bij Corraea komen als samenstellende delen naar voren: laus, iacturae demonstratio, luctus, consolatio met exhortatio. Hoewel hij niet de volledige stof waaruit men een epitaphium kan samenstellen, behandelt, noemt Corraea wel de verschillende onderdelen waarvan men gebruik kan maken: ‘luctus, laudes, consolatio, exhortatio, explicatio damni, & iacturae, amplificatio rerum, ut desiderium amissi augeatur: addenda tamen consolatio’Ga naar voetnoot2. Een opsomming die, zoals wij zien, het schema van Scaliger op de voet volgt. De componenten, door Scaliger en Corraea genoemd, kunnen weliswaar alle gebruikt worden in het funeraire vers, maar het is geen bindende noodzaak. Evenmin is de bij Scaliger en Corraea aangetroffen volgorde canoniek. De regels zijn hier, evenals in de rhetorische handboeken, slechts wegwijzers en geen bindende voorschriften. | |
b. Jacobus PontanusAanmerkelijk uitvoeriger dan Scaliger of Thomas Corraea handelt de Duitse Jezuïet Jacobus Pontanus (Jakob Spanmüller) in zijn Poeticarum institutionum libri III (Ingolstadt 1594) over het epitaafGa naar voetnoot3. | |
[pagina 113]
| |
Deze poetica die zeer in trek was in het begin van de 17e eeuwGa naar voetnoot1 laat aan duidelijkheid, waar het de vervaardiging van funeraire poëzie betreft, niets te wensen over. Wij zullen zien wat de lezer precies aan de weet kon komen. Pontanus' uitvoerig betoog bestaat uit elf hoofdstukken (lib. iii cap. xiv-xxiv) en is rijkelijk geïllustreerd met voorbeelden uit de Griekse, Latijnse en Neolatijnse poëzie. In twee algemene hoofdstukken worden resp. behandeld de specimina binnen de doodspoëzie (epitaphium, naenia etc.)Ga naar voetnoot2 en de geleding van de stof in luctus, laus en consolatioGa naar voetnoot3. De iacturae demonstratio en de adhortatio noemt Pontanus niet, waarschijnlijk omdat deze partes onvoldoende autonoom zijn en zonder moeite toegevoegd kunnen worden aan resp. luctus en consolatio. Daarop volgt de behandeling van allerlei funeraire gedichten en wel volgens het principe van het decorum. Wat wij bij Scaliger en Corraea reeds aantroffen betreffende de verhouding tussen stof en status van de persoon, wordt hier verregaand uitgediept. Dat wil zeggen dat Pontanus precies aangeeft op wèlke wijze de loci in dienst gesteld kunnen worden van het decorum. Beginnend bij het epitaphium voor de sociaal belangrijksten, de keizers, koningen, vorsten, edelen en staatsfunctionarissen van grote importantieGa naar voetnoot4, daalt hij via de legeroversten en de overige militairen af naar de geestelijken en de mannen van wetenschap en kunstGa naar voetnoot5. Daarna komen de volwassen bloedverwanten aan de beurtGa naar voetnoot6, vervolgens de kinderen en jongeliedenGa naar voetnoot7, tenslotte de vriendenGa naar voetnoot8. Met de schertsepitafen, waarvan de bestudering buiten de opzet van deze studie valt, besluit hij zijn geduldige uiteenzetting over het ‘wat voor wie’. De verschillen, waarop Pontanus de nadruk wil leggen, komen natuurlijk ook tot uiting op het emotionele vlak. Naar mate het verlies persoonlijker is en meer binnen de eigen kring valt, wordt bijv. de luctus gevoelvoller en vinden zuchten, tranen en klachten er hun plaats. Dit adviseert hij vooral hij het overlijden van moeders, zusters en broers. In het algemene hoofdstuk over de Materia funebriumGa naar voetnoot9 | |
[pagina 114]
| |
informeert Pontanus ons in grote trekken over de stof van de luctus; hij wijst op de vituperatieve bewerking van het materiaal a causaGa naar voetnoot1 - een procédé dat ook Corraea vermeld heeftGa naar voetnoot2 - en op de adhortatieve inkleding van de luctus. De adhortatio om te rouwen behoeft men niet te beperken tot mensen, men kan haar ook uitbreiden tot dieren en levenloze dingen, dat wil zeggen dat de stof hier a bestiis en ab inanimalibus gevonden kan wordenGa naar voetnoot3. Pontanus heeft kennelijk begrepen dat het vinden van de juiste treurstof voor de beide laatste categorieën waarvoor tranen en zuchten onbruikbaar zijn, niet zo eenvoudig was. In ieder geval citeert hij ter toelichting passages uit Vergilius' vijfde ecloga, waarin de dood van Daphnis beweend wordt en dieren (bestiae) zowel als planten (geen inanimalia echter!) deelnemen aan de algemene rouw. Het vee drinkt uit droefenis geen water meer en raakt geen grassprietje aan, in plaats van gerst schieten onvruchtbare dolik en haver uit de vore opGa naar voetnoot4. Waar het de kudde betreft is de stof dus gevonden door het proprium van het species, het grazen, door de smart aan te doen tasten, terwijl in het plantenrijk het utile door het inutile vervangen wordt. In beide gevallen is uit rouw de orde van de natuur verstoord. Pontanus expliceert de draagwijdte van de passages niet, maar misschien mogen wij veronderstellen dat de idee van de uit haar evenwicht geraakte natuur, die Vergilius hier tot uiting brengt, voor Pontanus' lezers volkomen duidelijk was. Een andere mogelijkheid die Pontanus naar voren brengt is de vergelijking met anderen die in ongewoon heftige rouw gestort werden door de dood van verwanten of beminden (locus a simili). En natuurlijk behoort de rouw - ter wille van het movere uiteraard - vergroot te worden: ‘maerorem et incommoda exaggeramus’Ga naar voetnoot5. Bij het overlijden van kinderen en jongelieden behoeft de gevoelige snaar niet ontweken te worden. Hoe korter hun levensduur is geweest, des te meer zullen wij hen beklagen, stelt Pontanus, en daarmee heeft hij aan de persoonslocus van de aetasGa naar voetnoot6 de stof tot de klacht ontleend. En vooral wanneer zij door oorzaken van buitenaf zijn omgekomen, door verdrinking, door het zwaard, honger, dorst, instorting van een huis, zullen wij onze tranen maar nauwelijks matigen. Het is dus de causa | |
[pagina 115]
| |
die de stof van de luctus verschaft. Vooral de figuren van moeders en zusters zijn geschikt om aan de luctus over de jonggestorvenen uiting te geven en het medelijden op te wekkenGa naar voetnoot1. Vergelijkingen met ‘flosculis nobilioribus’, door natuurgeweld (regen, wind etc.) vernietigd, raadt Pontanus aan bij wijze van fraaie ornamenteringGa naar voetnoot2, maar ook dit materiaal, ontleend aan de locus a simili, dient uiteraard om de emoties op te wekken. De luctus is het doel van dit funeraire gedicht dat bij uitstek een appèl op het gevoel doet en de aandoeningen (affectus), in dit geval het smartelijk medelijden, wil opwekken. Op pg. 78 v. hebben wij gezegd dat de loci argumentorum eveneens dienst doen als loci affectuum en wij kunnen hier inderdaad constateren dat Pontanus de stof die het medelijden moet stimuleren ‘vindt’ a causa, ab aetate, a simili, zonder evenwel deze loci met name te noemen. De tranenrijke, heftig klagende luctus blijkt voor Pontanus een uiting te zijn van weekhartig gevoel, dat zich minder goed verdraagt met een eerbiedig respect dat een verdienstelijk leven behoort af te dwingen. Dit kan men althans concluderen uit het feit dat hij voor een overleden vader weliswaar de luctus op z'n plaats acht, maar niet op zo sentimentele wijze. Bij de luctus voor de vader ‘admiscenda est tamen gravitas, eiusque laudes ac merita non tacenda: quo non solùm nos optimum parentem sed etiam Respubl. bonum egregiumque civem amississe videatur...’Ga naar voetnoot3. Bij de groten der aarde en de helden behoort iedere gevoeligheid, ieder medelijden zelfs achterwege te blijven. Daar moet alles gericht zijn op waardigheid, bewondering en verhevenheidGa naar voetnoot4. Meditatie over de betrekkelijkheid van de aardse macht en heerlijkheid, geformuleerd in sententiae, maar geen meelijwekkend gezucht past bij de dood der machtigen. En Pontanus geeft enkele overbekende voorbeelden, ontleend aan de epitafen voor Alexander de GroteGa naar voetnoot5. De luctus is daar secondair, terwijl de bewondering voor de daden de boventoon voert. | |
[pagina 116]
| |
De laus neemt bij het overlijden der groten de belangrijkste plaats in, waarbij natuurlijk de locus a genere en de locus ab animi natura een gewichtige rol spelen. Deze laatste locus levert uiteraard de vier hoofddeugden op (sapientia, iustitia, fortitudo, prudentia) alsmede de clementia en comitas, welke zes virtutes met name de vorsten behoren te sieren. Het roemen van andere dan geestelijke kwaliteiten beschouwt Pontanus als niet passend. Met alle andere uiterlijke bona wijst hij daarom ook de stof van de locus ab habitu corporis af. Immers: ‘Forma commendatur magis in pueris & foeminis, quamvis in viris; quorum alia maiora sunt ad gloriam’Ga naar voetnoot1 De afwijzing van de bona externa gaat voornamelijk terug op Cicero die niet de goederen op zichzelf, maar pas de juiste hantering ervan lofwaardig acht, daarmee in de laus duidelijk de voorkeur gevend aan de menselijke handeling boven de gril van de fortuinGa naar voetnoot2. Bij epitafen op anderen dan de hooggeplaatsten moeten de kwaliteiten belicht worden die passen bij ieders staat en beroep. Zo moet van de theologen de ‘pietas, & caelestis sapientia’ gedemonstreerd worden, ‘in Medico diligentia... in Oratore facundia... in Poetis maxime suavitas... Si quis libros ediderit, commendandus labor...’Ga naar voetnoot3, en dat alles onder vergroting van de desbetreffende kundigheid. Ook hier weer wijst Pontanus op het trekken van vergelijkingen als bijzonder effectief. De amplificatio vindt plaats per comparationem. De overledene verschijnt als de evenknie of de meerdere van Vergilius, Homerus, Orpheus e.a. als hij een dichter is geweest, van Aesculapius e.a. wanneer hij bij zijn leven medicus was, van Cicero e.a. als hij zich op de welsprekendheid had toegelegd etc. etc.Ga naar voetnoot4. Voor zusters of dochters schuilt de laus (ab animi natura) in hun kuisheid en ingetogen zeden, en ter ere van de maagdelijkheid die de overledene bezeten heeft, moet haar graf met bloemen bestrooid worden: ‘est enim nitidissimus & fragrantissimus quidam flos virginitatis, & ad eius elegantiam exprimendam flore nihil aptius’Ga naar voetnoot5. Voor de echtgenote is alleen een sobere laus passend die centreert in | |
[pagina 117]
| |
haar deugd als huwelijkspartner. Belicht worden de kuisheid en eendracht waarin zij vele jaren met haar man, zonder ruzie of twist, geleefd heeft, en de trouw die zij hem ook in tegenspoed betoond heeft (dus: stof ontleend ab animi natura). Natuurlijk kan ook hier de comparatio dienst doen: ‘praestitisse Penelopen, Alcestidem’Ga naar voetnoot1. De vele mooie kinderen die zij haar man geschonken heeft, haar vroomheid en zwijgzaamheid zijn nog enkele andere kwaliteiten die een echtgenote behoort te bezitten. Voor een volledig portret van de ega verwijst Pontanus naar Aristoteles' Oeconomicon, lib. i, cap. 7Ga naar voetnoot1. Bij de dood van kinderen en jongelieden - om hiermee de greep uit het lofprijzingsmateriaal te besluiten - somt Pontanus als loci op: ‘à genere, ab indole animi, à pudore, à suavitate morum’ (waarbij de twee laatste eigenlijk als onderverdelingen beschouwd kunnen worden van de locus ab indole animiGa naar voetnoot2) alsmede ‘a forma liberaliGa naar voetnoot3, ab artibus, ad quas illa aetas incumbitGa naar voetnoot4’ en ‘a charitate dominorum, patronorum, fratrum, parentum, consanguineorum erga eosGa naar voetnoot5’. De laatst genoemde locus, de liefde van de naaste omgeving jegens het kind of de jongeling, zou men kunnen beschouwen als de ‘verkinderlijkingGa naar voetnoot6’ van de locus ab iudicio hominumGa naar voetnoot7. Zoals het gunstige oordeel van de mensen over een volwassen gestorvene stof kan opleveren voor diens laus, zo is op kinderlijk niveau de liefde die de omgeving het kind heeft toegedragen een bewijs van zijn beminnenswaardigheid. De regels van het decorum beheersen vooral luctus en laus. Aan de consolatio schenkt Pontanus minder aandacht, wellicht omdat de metaphysische toekomst immers voor iedere oprechte christen gelijk is, hoe ook de een ten opzichte van de ander verschilt waar het bezit van aardse goederen en talenten betreft. De Poeticarum Institutionum libri beperken zich er althans toe het antieke argumentum van het voortbestaan van roem en eer - Martialis fungeert hier als zegsmanGa naar voetnoot8 - aan te vullen met de traditionele christelijke stof die wij ook al bij Corraea konden aantreffenGa naar voetnoot9. | |
ConclusieWanneer Pontanus' studenten de verhandeling over het epitaaf ijverig bestudeerd hadden, waren zij, mits niet gespeend van enig poëtisch | |
[pagina 118]
| |
talent en een voldoende dosis belezenheid, ruimschoots in staat een epitaaf te vervaardigen wanneer de gelegenheid dit vereiste. De kennis die zij bezaten omtrent de delen waaruit de materie opgebouwd behoorde te worden, de vaardigheid die zij in het algemeen door het rhetoricaonderwijs verkregen hadden in het bewerken van de loci en het hanteren van de ornatus, openden voor hen de mogelijkheid voor ieder sterfgeval de geschikte stof zonder veel moeite te vinden. De driedeling laus, luctus, consolatio was met het genre zelf gegeven en de inventio binnen deze tripartitie werd vergemakkelijkt door Pontanus' royale demonstratie van het mogelijke materiaal dat de gebruikelijke loci konden opleveren. Bovendien bezaten de lezers van poetica's door hun lectuur van contemporaine poëzie, en dus ook van epitafen, reeds een voorstelling van het genre. Door de voorbeelden die de praktijk verschafte en door de voorschriften die op hun beurt deze praktijk onderbouwden, was de creativiteit van de Renaissancedichters min of meer gebonden. Zo waren zij vertrouwd met het procédé van het uitvaren tegen de doodsoorzaak (vituperatieve uitwerking van het materiaal dat gevonden was in de locus a causa), zij wisten dat over het sterven van jeugdige personen die zich nog niet verdienstelijk jegens de maatschappij hadden kunnen maken, meer tranen gestort dienden te worden dan over de dood van de rijpe man die op zijn daden en kundigheden kon bogen. Zij wisten ook dat zij konden putten uit een uitgebreid stofreservoir en zij hielden er rekening mee dan iemands geestelijke kwaliteiten van groter waarde geacht werden dan welke andere ook. Evenals de redenaar bezaten zij echter een grote vrijheid bij de toepassing van de precepten. Zij konden accenten leggen waar zij wilden, de luctus vrijwel negeren en de laus wijd uitbouwen of net andersom, mits zij de regels van het decorum maar in acht namen en de militair prezen om zijn dapperheid en de dichter om zijn zoetvloeiendheid. Door het in acht nemen van het decorum bereikte men de universaliteit die de dichtkunst eigen behoorde te zijn en schiep men de idealiserende imitatio van de werkelijkheid die de poëzie in staat stelde haar onderrichtende taak te volbrengen. De poetica's veronderstellen stilzwijgend de rhetorica als achtergrond. De aanwijzingen die gegeven worden bij de opbouw van de funeraire poëzie zijn te beschouwen als evenzovele uitbreidingen van het materiaal dat aan ingewijden in het rhetorisch systeem bekend was. Wanneer Pontanus de laus van kinderen en jongelieden ontleent a pudore, à suavitate morum etc. is dit te verstaan als een allusie op de bekende persoonsloci en tevens als een verruiming daarvan. Dit | |
[pagina 119]
| |
impliceert uiteraard niet dat Pontanus deze loci aan de dichters dwingend voorschrijft, wel dat hij dichterlijk gebruik codificeert zodat men er, zo men wil, zijn voordeel mee kan doen. Zo ook stelt Corraea niet het ‘invehi in mortem’, de vituperatio van de dood (pg. 104) als eis, maar hij noteert wat poëtisch gangbaar is. Aan zijn lezer zal een dergelijke figuur ongetwijfeld uit de lectuur bekend zijn, maar hij is er bovendien des te vertrouwder mee door zijn rhetorische scholing, die hem het laken van de tegenstander, bijvoorbeeld in het exordium, als pendant van de lofprijzing heeft leren kennen. Wanneer Scaliger over de ‘laudes non solum mortui, sed etiam mortis’ schrijft (pg. 106) en zonder nadere explicatie slechts verwijst naar zijn eigen epitaphium voor de gevallenen tegen de Turken, impliceert dit dat hij bij de lezer een voorstelling van de laus veronderstelt, zowel waar het de personen als de abstracta betreft. In de overvloedige instructie die Pontanus geeft, gaat het om de juiste houding van de epitafendichter tot de bezongene. Het decorum is in het geding en Pontanus' onderwijs in de funeraire materie is er geheel op gericht het gedicht dusdanig te bouwen dat de juiste toon getroffen wordt. Ook de bekommernis om het decorum is van rhetorischen huize; een zeker rhetoricameester acht het zelfs het moeilijkste van de gehele redevoering: ‘ut enim in vita, sic in oratione nihil est difficilius, quam quid deceat videre’Ga naar voetnoot1. De praktische instructie van de dichter, zo kunnen wij stellen, lijkt op het eerste gezicht op een autonoom systeem te berusten, maar blijkt bij nader inzicht zeer nauwe bindingen te hebben met de welsprekendheidsleer. | |
C. De klassieke voorschriften voor de grafrede en de praktijk der klassieke funeraire poëzie als achtergrond van de renaissancistische theorieGrafredeIs uit het voorafgaande, naar ik hoop duidelijk gebleken, hoeveel verplichtingen de poetica aan de rhetorica had, de opbouw van het funeraire gedicht in laus, luctus en consolatio, blijkt zelfs geheel bepaald te zijn door de eeuwenlange rhetorische praktijk van de grafrede welke precies dezelfde structuurelementen kent. Het gedenken van de overledene in laudatieve zin brengt de lijkrede onder de noemer van het honestum en daarmee op het terrein van het genus demonstrativum. Tussen de beide herdenkingsvormen van rede | |
[pagina 120]
| |
en gedicht bestaan van oudsher de nauwste verbindingen. Een blik op de precepten die de Griekse rhetoren voor het vervaardigen van een lijkrede gegeven hebben, laat ons duidelijk zien waar de herkomst te vinden is van de drieledige opbouw in lofprijzing, klacht en troost die de renaissancistische ars poetica voor het epitaaf aanwijst. Het epitaafGa naar voetnoot1 behoort met de panegyriek en het encomium tot de voornaamste typen van het pronkgenre waarvoor Gorgias, de vader van het Attische kunstproza, en diens leerling Isocrates in de 5e en 4e eeuw vóór Chr. de basismodellen hebben verschaft. Aristoteles verwijst veelvuldig naar de vier soorten die in zijn tijd binnen het genus demonstrativum (γένος ἐπιδειϰτιϰόν) het best ontwikkeld waren: de grafrede, de feestrede, de paradoxale lofrede en de lofrede ter verheerlijking van personen. Toch gaat hij in zijn Rhetorica niet in op al deze speciale soorten binnen het γένος ἐπιδειϰτιϰόν, maar beperkt hij zich tot een algemene behandeling van dit genus. Hoewel na Aristoteles de epideiktische litteratuur druk beoefend is en vele rhetorische tractaten werden geschreven, is de eerste verhandeling van belang die ons bewaard is gebleven, de ars rhetorica ten onrechte toegeschreven aan Dionysius van Halicarnassus (einde van de eerste eeuw v. Chr.). Deze pseudo-Dionysius en evenzo de rhetor Menander (3e eeuw n. Chr.) op wiens naam twee verhandelingen περὶ ἐπιδειϰτιϰῶν staan, zijn op de praktijk gericht, geven weinig of geen algemene beschouwingen, en leggen zich toe op het onderwijzen van de verschillende epideiktische specimina. Menander geeft gedetailleerde regels voor de compositie van drie-en twintig verschillende soorten pronkredevoeringen waaronder de lofprijzing van een vorst, de afscheidsrede, de verjaarstoespraak, de klaagrede, de troostrede en de grafrede. De grafrede, de ἐπιτάφιος λόγος, was in Athene de officiële toespraak die gehouden werd voor de in de oorlog gevallenen en waarbij de verdiensten van de gesneuvelden geprezen werden en hun verlies betreurd. Men neemt aan dat er een direct verband bestaat tussen de ϑρῆνος over de gestorvene(n) bij Homerus en de latere dichters, en de klacht zoals deze in de ἐπιτάφιοι λόγοι gestalte heeft gekregen. De bewaard gebleven ἐπιτάφιοι vertonen alle dezelfde structuur. Zij bestaan uit drie delen die ons, na de uiteenzettingen over de structuur van de funeraire poëzie, zeer bekend voorkomen, nl. 1. lofprijzing (ἔπαινος) die verreweg de meeste plaats ingeruimd krijgt, 2. klacht (ϑρῆνος), 3. troost (παραμυϑία). In de theoretische behandeling van de | |
[pagina 121]
| |
ἐπιτάφιος λόγος bij de pseudo-Dionysius van Halicarnassus en bij de rhetor Menander wordt dezelfde opbouw voorgeschreven; Menander wendt de ἐπιτάφιος λόγος ook aan voor de privé-grafrede. Als τόποι (Lat. loci) voor de zo belangrijke lofprijzing geven beiden een reeks die ons ook reeds vertrouwd is, te weten vaderland, geslacht, karakter, opleiding, daden. De klacht en de troost verlenen aan deze lofprijzing het funeraire karakter, want overigens zijn, zoals pseudo-Dionysius van Halicarnassus opmerkt, de τόποι van de ἐπιτάφιος λόγος dezelfde als die van het ἐγϰώμιονGa naar voetnoot1. Deze τόποι vormen een integrerend deel van de ganse epideiktiek, daar de lofprijzing voor dit genre van de rhetorica immers fundamenteel is. Aphthonius (4e eeuw), de vervaardiger van het in de Renaissance zo gezochte rhetorische oefenboek, de Progymnasmata, geeft een schema van de lofrede, waarin tussen prooemium en epiloog als τόποι voor de laus aan de orde gesteld worden γένος, ἀνατροφή en πράξεις, ieder weer met de daarbij behorende subgroepen. De πράξεις als het belangrijkste bestanddeel kennen de fijnste onderverdeling. Hier vormen de kwaliteiten van geest (moed, wijsheid etc.) en lichaam (kracht, snelheid) evenals de levensomstandigheden (macht, rijkdom) even zovele vertrekpunten voor een dadenrelaas. Eenzelfde verdeling naar psychische, corporele en uitwendige kwaliteiten kunnen wij trouwens reeds tweehonderd jaar eerder aantreffen bij Theon, de andere in de Renaissance graag gebruikte Progymnasmata-schrijver. Waar het de laudatieve loci betreft, kunnen wij van een opvallende continuïteit spreken. Na hetgeen wij gezien hebben bij de Renaissancistische vervaardigers van poetica's, mogen wij vaststellen dat deze continuïteit in de 16e eeuw op geen enkele wijze onderbroken werd. Voor het tweede deel van de grafrede, de klacht, kunnen wij het best terecht bij het 16e caput van rhetor Menanders tweede verhandeling περὶ ἐπιδειϰτιϰῶνGa naar voetnoot2, waarin de μονῳδία (letterlijk: klaagzang, hier in de betekenis klaagrede gebruikt) behandeld wordt. Menander doet dit onder verwijzing naar Homerus die Andromache, Priamus en Hecuba woorden in de mond legt in de vorm van een monodie. Onder μονῳδία verstaat Menander een toespraak waarin de klacht om een gestorvene afwisselt met lofprijzingen, maar waarbij voortdurend het hoofdaccent op de klacht wordt gelegd. Van hetgeen wij Scaliger als iacturae demonstratio zagen voorschrijvenGa naar voetnoot3, vinden wij hier de voor- | |
[pagina 122]
| |
loper in de vorm van rhetorische vragen als: ‘Wie zal nu de stad met zijn koesterende zorg omringen, haar beschermen gelijk hij heeft gedaan?’Ga naar voetnoot1. Het uitvaren tegen de dood of de doodsoorzaak, dat wij bij de 16e-eeuwse theoretici hebben aangetroffen, is Menander evenmin onbekend. Hij schrijft de redenaar althans voor, direct aan het begin reeds misbaar te maken over de goden en het onrechtvaardige lotGa naar voetnoot2. Ook de exhortatio tot rouwbetoon is present, hier gericht tot de familie: ‘... Stemt in met de weeklachten van zijn vader en moeder en voert uw rouwmisbaar op tot een climax: van zulk een toekomsthoop zijn zij beroofd’Ga naar voetnoot3. Op klagend-prijzende wijze moeten de drie levensfasen (jeugd, jongelingschap, volwassenheid) van de overledene behandeld worden, schrijft Menander verder voor, terwijl ter afsluiting een beschrijving van de begrafenis niet mag ontbreken. Wordt de grafrede echter uitgesproken bij wijze van jaarlijkse herdenking voor de gesneuvelden in de oorlog, wier dood reeds zo lang geleden is dat geen direct betrokken meer aanwezig zijn, dan vervallen klacht en troost als overbodig. De zuivere lofprijzing blijft overGa naar voetnoot4. De μονῳδία kent in tegenstelling tot de ἐπιτάφιος λόγος geen troost. De troost-τόποι die echter in de ἐπιτάφιος λόγος dienst doen en waarvan Burgess er enkele noemtGa naar voetnoot5, centreren vrijwel alle in de faam die de gestorvenen achterlaten, een argumentum dat in de consolatio van het funeraire gedicht traditioneel is geworden. Het consolatief materiaal werd evenwel in de Oudheid aanmerkelijk uitgebreid, door de filosofische troostrede die grote opgang maakte; wij hebben daarover reeds gesprokenGa naar voetnoot6. Het ligt uiteraard niet in mijn bedoeling na te gaan, in welke mate de klassieke graf/klaagrede en de antieke funeraire poëzie elkaar wederzijds beïnvloed hebben en welke sporen daarvan nog terug te vinden zijn in de theorie en praktijk van het renaissancistisch lijkdicht. Ik heb slechts zeer in het algemeen willen aantonen, dat de renaissancistische theorie over het epitaaf nauwe betrekkingen ver- | |
[pagina 123]
| |
toont met de voorschriften die de klassieke rhetoren opgesteld hadden voor de vervaardiging van redevoeringen ter gelegendheid van een sterfgeval. Deze aansluiting bij de lijkrede zal ons overigens, na hetgeen wij over de verhouding poëzie-welsprekendheid in deze bladzijden gezien hebben, weinig verwonderen. In de funeraire poëzie reiken rhetorica en poetica elkaar stevig de hand, want aan de dichter en de redenaar staan dezelfde opbouwelementen ter beschikking. De compositie van het renaissancistisch gedicht ter ere van de dode kent in principe geen andere loci als de antieke lijkrede. Dit is geen toeval, maar een bewijs van de soliditeit der traditie, al moet men er rekening mee houden dat renaissancistische litteraire theoretici bewust op de Klassieken teruggrepen. Renaissance en Oudheid spraken aan het graf nog steeds dezelfde taal van lof, rouw en troost, hoe anders de innerlijke gesteldheid ook mocht zijn waarmee de antieke en de moderne mens zich verhielden tot het phenomeen van de dood. | |
Funeraire poëzieTenslotte moeten wij een moment stilstaan bij de klassieke, funeraire poëzie die de Renaissancistische theoretici als norm gehanteerd hebben, wanneer zij regels opstelden en adviezen gaven voor de vervaardiging van lijkdichten. Van hoedanige omvang of aard hun kennis omtrent de poëzie die de Ouden bij sterfgevallen schreven ook mocht zijn, beroemde specimina als Vergilius' ve Ecloga, Propertius' Cornelia-elegie (Elegiarum liber iv, elegia xi), Ovidius' gedicht op de dood van Tibullus (Amores iii, 9), de Consolatio ad Liviam en de lijkverzen van Statius waren gemeengoed van iedere humanist. En wanneer men vertrouwd was met de opbouwelementen luctus, laus, consolatio, dan was dat zeker niet in de laatste plaats te danken aan de kennisneming van deze beroemde representanten van het funeraire genre. Dit impliceert allerminst dat elk antiek lijkdicht ook noodzakelijkerwijs deze drie elementen bevatte. Catullus geeft b.v. in het gedicht op Lesbia's musje slechts klacht en lof; Ovidius in Amores ii, 6 waarin eveneens de dood van een lievelingsvogel, een papegaai, betreurd wordt, ziet daarentegen aan het slot van zijn vers het dier opgenomen in een ‘vogelelysium’ en vormt aldus een consolatief tegenwicht voor het bezongen verliesGa naar voetnoot1. In de twee boeken Parentalia | |
[pagina 124]
| |
van Ausonius waarin reeds lang gestorven verwanten en collega's - de professoren van Bordeaux - geëerd worden, volstaat de dichter met het vermelden van de levensloop der overledenen, nu eens in lovende dan weer in neutrale termen. De eerder genoemde specimina geven echter het funeraire gedicht in al zijn ‘volheid’ van luctus, laus en consolatio weer. De wijze waarop Vergilius of de pseudo-Ovidius van de Consolatio ad Liviam de gebruikelijke partes aanwendden, zal onvermijdelijk de voorstelling gekleurd hebben die de renaissancistische theoretici omtrent dergelijke structuurelementen bezaten. Een enkele blik op deze antieke proeven van funeraire poëzie kan ons van hun voorstelling althans enige indruk geven. De tweeledige thematiek van de luctus, die wij hebben leren kennen, te weten het aanklagen van de ‘schuldigen’ en de demonstratie van de droefheid, hetzij door een adhortatio tot rouwbetoon, hetzij door de beschrijving van het gedrag der treurendenGa naar voetnoot1 wordt in de genoemde klassieke gedichten volop aangetroffen. In Vergilius' ve ecloga, waarin Mopsus en Menalcas een zang aanheffen ter ere van de gestorven herder Daphnis, begint de eerste met het bezingen van de rouw die om de ontslapene heerst. ‘Daphnis' levenslicht is door een wrede dood uitgeblust. De nymphen (= de omringende natuur) weenden toen zijn moeder, het ongelukkige lichaam omhelzend, de wreedheid van de goden en sterren luid uitriep. Niemand dreef de kudden naar de rivier. Geen viervoetig dier dronk of graasde. Zelfs de Punische leeuwen treurden’Ga naar voetnoot2. Het beroemde elfde gedicht uit het vierde elegieënboek van Propertius, de ‘regina elegiarum’Ga naar voetnoot3, geschreven ter ere van een aanzienlijke dode, Cornelia, laat de gestorvene zelf aan het woord. Zij schildert in lovende bewoordingen haar eigen leven, troost, vermaant, kortom zij spreekt als het ware haar eigen oratio funebris uitGa naar voetnoot4. De luctus is opgebouwd uit verschillende elementen. Eerst stelt zij de rhetorische vraag naar de zin van het bezit van haar verschillende bona. Noch haar huwelijk met L. Aemilius Paullus (consul seffectus in 34 en censor in 22 v. | |
[pagina 125]
| |
Chr.,), noch de triomfen der voorouders, noch het bezit van kinderen dat haar tot zulk een roem strekt, hebben haar gebaat. De Parcen zijn er voor haar niet minder wreed om geweest. Al wat van haar rest, is een hoopje asGa naar voetnoot1. Vervolgens vervloekt zij het dodenrijk en voert aan dat zij, zo zij al te vroeg daar gekomen is, er nochtans buiten schuld vertoeftGa naar voetnoot2. De verklaring dat de overledene niet zelf de dood gewild heeft en bijgevolg niet schuldig is aan het verdriet dat de nabestaanden thans moeten lijden, vindt men o.a. ook bij Statius als hij tot zijn vriend Atedius Melior met betrekking tot het gestorven slaafje Glaucias vertroostend zegt: ‘... non ille rogavit’Ga naar voetnoot3. In het begin van de elegie van de twintigjarige Ovidius op de dood van Tibullus (19 v. Chr.) wordt de luctus ingekleed in een adhortatio tot de gepersonifieerde elegie om rouw te bedrijven. ‘Ween Elegeia en ontbind uw haren. Nu vooral hebt ge uw naam verdiend’Ga naar voetnoot4. Vervolgens beschrijft de dichter de smart van Venus en Cupido, de goden die volgens de eisen van het decorum het meest in aanmerking komen om de heengegane liefdesdichter te beklagen. Cupido, schrijft Ovidius, heeft als rouwbetoon zijn pijlkoker omgekeerd en zijn boog gebroken. Zijn leed is even groot als destijds bij de uitvaart van zijn broeder AeneasGa naar voetnoot5; Venus is om Tibullus niet minder bedroefd dan zij was om de | |
[pagina 126]
| |
dood van de door het zwijn gewonde jongeling Adonis. Door de omvang van de smart der liefdesgoden te vergelijken met de grootte van het verdriet om personen die hun uiterst dierbaar waren, verkrijgt het dichterschap van Tibullus eerbiedwaardige afmetingenGa naar voetnoot1. Ook de vraag naar de zin der bona wordt door Ovidius gesteld. De vervaardiging van schone verzen heeft Tibullus niet gebaat. En evenals in de Cornelia-elegie klinkt het ook hier: ‘As in een kleine urn is wat er ternauwernood van Tibullus is overgebleven’, Carminibus confide bonis; iacet, ecce, Tibullus
Vix manet e toto, parva quod urna capitGa naar voetnoot2.
Enigszins verwant aan de wat baat-idee, is een gedachte gekleed in de vraag waar dit of dat bewonderingwekkend characteristicum is gebleven. Zo roept Statius bij het gedenken van de frisse wangen van het slaafje Glaucias uit: ‘o ubi purpureo suffusus sanguine candor’Ga naar voetnoot3. De rhetorische vraag naar de zin van de geestelijke of lichamelijke bona, die de gestorvene bezeten heeft, dient om de nutteloosheid van werelds aanzien, schoonheid, deugd of talent in het aanzicht van de dood te beklemtonen. Volgens B. Lier stamt dan ook deze aan de bona ontleende klacht uit de consolatio-litteratuurGa naar voetnoot4. Behalve Tibullus zelf die wegens zijn dichterlijk talent evenmin voor de dood gespaard bleef als Cornelia wegens de haar geschonken bona, betrekt Ovidius ook de treurende overlevenden in deze zinloosheid der kwaliteiten. ‘Wat baat uw vroomheid, wat uw kuisheid?’, | |
[pagina 127]
| |
zo vraagt de dichter aan Tibullus' geliefden Nemesis en DeliaGa naar voetnoot1. Een soortgelijke situatie treffen wij aan in de Consolatio ad Liviam, als de onbekende poëet aan Livia, de moeder van de in Duitsland omgekomen Drusus, de vraag stelt: ‘Wat baten uw goede zeden?Ga naar voetnoot2’ en nogmaals, wanneer hij Livia zich laat afvragen: ‘Is dit het loon voor mijn godsvrucht?Ga naar voetnoot3’. Na de rhetorische vraag naar de zin der bona bouwt Ovidius de luctus nog verder uit door te stellen dat hij aan het bestaan der goden zou gaan twijfelen, nu een wreed lot de besten wegneemt. En vervolgens roept hij uit: ‘Hebben de vlammen van de brandstapel het gewaagd zich aan u, Tibullus, te vergrijpen? Venus wendt het hoofd afGa naar voetnoot4’. Evenals de smart zich uit in een vaststaand patroon waarin klacht en lofprijzing dooreen zijn gemengd, een patroon dat de dichters wel variëren maar niet essentieel wijzigen, zo ook bestaat de vertroosting uit het te berde brengen van bepaald, vaststaand gedachtegoedGa naar voetnoot5 dat zeer variabel uitgedrukt kan worden. In Vergilius' ve ecloga worden in Mopsus' zang de herders aangespoord Daphnis de laatste eer te bewijzen. Zij moeten de grond met bladeren bestrooien, de bronnen met schaduwen overdekken en een graftombe oprichten met een roemende inscriptieGa naar voetnoot6. Men kan hier denken aan een bucolische verwerking van het troostargument der schitterende begrafenisGa naar voetnoot7, een argument dat vooral gebruikt wordt door de Consolatio ad Liviam en StatiusGa naar voetnoot8. Het volgende lied, dat van Menal- | |
[pagina 128]
| |
cas, brengt, in duidelijk contrast met de zang van Mopsus waarin de rouw geschilderd wordt, de troostGa naar voetnoot1: Daphnis is onder de goden opgenomenGa naar voetnoot2. Hij aanschouwt de wolken en sterren beneden zich, en evenals aan Bacchus en Ceres zal de landman aan deze nieuwe god jaarlijks zijn offergaven schenken. De natuur is thans van vreugde vervuld en vrede heerst alom. Een gouden-eeuwse vrede, die reminiscenties wekt aan ecloga iv, heeft de smart om Daphnis' sterven weggevaagd. In Propertius' Cornelia-elegie bestaat de troost die de matrona zich bereidt overwegend uit het gedenken van de eervolle positie die zij als patricische en moeder heeft ingenomen. De roem troostGa naar voetnoot3. Zo herinnert Cornelia eraan dat haar moeder ScriboniaGa naar voetnoot4, de ganse stad en AugustusGa naar voetnoot5 om haar dood geweend hebben, dat zij vanwege haar vruchtbaarheid een onderscheidend kledingstuk had mogen dragenGa naar voetnoot6, dat zij in de armen van haar zonen gestorven isGa naar voetnoot7, dat haar broeder tweemaal de curulische waardigheid bekleed heeftGa naar voetnoot8, dat de haren haar overleven, en dat de lof, een vrouw toegekend overeenkomstig haar verdiensten, de hoogste beloning is na haar doodGa naar voetnoot9. Een korte exhortatio van familiale aard wordt hierop compositorisch nauw verbonden met de aanvoering der troostredenen. De aansporing tot de dochter: ‘Fac teneas unum nos imitata virum’Ga naar voetnoot10, gaat vooraf aan de eervolle herinnering dat het meisje geboren werd tijdens het censorschap van haar vader. Aan haar echtgenoot, die zij aanspoort niet in het bijzijn van de kinderen om haar te wenen, en hun evenzeer een vader als een moeder te zijn, geeft zij de verzekering dat hij haar 's nachts in de droom zal weerzienGa naar voetnoot11. Tot de kinderen, die zij o.m. de zorg opdraagt voor hun vader als hij in eenzaamheid oud mocht worden, zegt zij dat zij niet bedroefd is daar allen bij haar begrafenis aanwezig warenGa naar voetnoot12. Aan het slot van het gedicht laat Propertius haar de hoop uitspreken dat zij | |
[pagina 129]
| |
vanwege haar verdiensten toegang zal mogen verkrijgen tot de hemelGa naar voetnoot1. Troostend gedachtegoed als fatum moveri non posse en luctum nihil efficereGa naar voetnoot2 wordt door Cornelia niet consolatief maar licht klagend aangewend, als zij aan het begin haar man verzoekt het weeklagen te staken daar alleen de hemelgoden - in tegenstelling tot de onderwereldgoden - zich laten bewegen door onze gebedenGa naar voetnoot3. Ook Ovidius gebruikt in zijn elegie voor Tibullus klagenderwijs wat oorspronkelijk als troost bedoeld is. Wanneer hij verklaart dat de dood op alles de onverbiddelijke hand legt, ook op de heilige dichters, en dit adstrueert aan een Orpheus, Linus of Homerus, hebben wij niet te doen met de consolatieve uitwerking van de gedachte omnibus hominibus aeque imminere mortemGa naar voetnoot4, gevolgd door de consolatio per exemplaGa naar voetnoot5, maar met een elegische verzuchting. Een verzuchting die te niet gedaan wordt door de zeer gebruikelijke troostende overweging dat daarentegen het wèrk der dichters onvergankelijk isGa naar voetnoot6. Het dichterschap is ook het aangrijpingspunt van de troost die Ovidius aan het slot van zijn gedicht laat klinken, als hij verzekert dat Catullus, Calvus en Gallus, dichtervrienden van Tibullus, de pas gestorvene in het Elysium zullen ontvangenGa naar voetnoot7. Er valt in de funeraire poëzie een duidelijke ontwikkeling te bespeuren. Terwijl Cornelia zich voornamelijk troost met haar verdiensten en de hoop in het oord der geëerden opgenomen te worden, en ook de troost om de dood van Tibullus voornamelijk uit de gedachte aan zijn verdiensten (als dichter) en zijn komst in het Elysium bestaat, overstelpt Statius de ongelukkige Atedius Melior met opbeurend materiaal. De vriendelijke bejegening van het gestorven slaafje in de onderwereld wordt breedvoerig en met zoete lieflijkheid geschilderdGa naar voetnoot8; talrijke situaties waarin een mens kan sterven worden opgesomd ter staving van het argument dat de dood nu eenmaal allen bedreigtGa naar voetnoot9; het jongetje wordt gelukkig geprezen omdat hij aan de onzekerheid van het levenslot is ontsnapt; terwijl aan het slot de dichter zich tot Glaucias wendt, hem toeroepend zijn heer het tranen-storten te verbieden en hem 's nachts in de droom te verschijnen en toe te sprekenGa naar voetnoot10. | |
[pagina 130]
| |
Bij de laus zijn het steeds de in het oog springende kwaliteiten die gememoreerd worden. Dit kunnen de bona externa zijn, zoals het roemrijk geslacht, waarop een Cornelia aanspraak kan maken. Trots vermeldt zij te kunnen bogen op de eretitels van de huizen van moeders en vaders kantGa naar voetnoot1. Van groter belang nog zijn de bona, die op persoonlijke deugden berusten, overeenkomstig de staat van de overledene (decorum!). Aan de landelijke Daphnis wordt de conventioneel pastorale deugd van schoonheid toegekend, zoals blijkt uit het grafopschrift dat zijn collega's voor hem moeten vervaardigen. Daarin wordt hij geroemd als ‘formosi pecoris custos, formosior ipse’Ga naar voetnoot2. Hij wordt echter ook, en dat is allesbehalve conventioneel maar wel in overeenstemming met de landelijkheid van zijn figuur, geëerd als degene die de Bacchuscultus introduceerdeGa naar voetnoot3. Cornelia memoreert als haar persoonlijke deugd - in overeenstemming met haar positie als vrouw - haar kuisheid, blijkend uit het feit dat zij maar één echtgenoot heeft gehad. De as van haar voorouders kan zij aanroepen als getuige van haar vlekkeloos levenGa naar voetnoot4. In Ovidius' elegie op de dood van Tibullus is de laus voortdurend verweven met de klacht en de troost. Het is alleen de activiteit van de overledene als dichter die Ovidius prijzend memoreert. Statius prijst de jonge Glaucias om zijn physieke en morele eigenschappen, zijn schoonheid, bescheidenheid, schroomvalligheid en rechtschapenheidGa naar voetnoot5.
Luctus, laus en consolatio, steeds weer zijn het deze elementen die wij of alle drie of in een combinatie van twee zien optreden, steeds ook is het hetzelfde gedachtenstramien waarop de dichter voortborduurt. De renaissancistische theoretici, die de regels opstelden voor het funeraire gedicht, waren hiervan allesbehalve onkundig. In het hierna volgende deel zullen wij onderzoeken, in hoeverre | |
[pagina 131]
| |
enkele van de meest bekende Nederlandse renaissancistische lijkdichten de ‘voorgeschreven’ opbouw naar luctus, laus en consolatio vertonen, welke de argumenta zijn die deze - eventuele - opbouw realiseren en op welke wijze zij door de dichter worden geredigeerd. Het gaat er derhalve niet om bij de te behandelen dichters een meerdere of juist mindere mate van theoretische orthodoxie (zo deze al bestaat!) te constateren, maar slechts om vanuit onze theoretische kennis omtrent de structuur van het funeraire gedicht een analyse te beproeven en daarmee de gestalte van het lijkdicht aan te geven zoals deze voorkomt in de praktijk van enkele vooraanstaande dichters. Welke ‘praecepta’ er al zo voorradig zijn, weten wij. Hoe de realiteit van het gedicht kan zijn, zullen wij thans gaan bezien. Ik zal mij in het nu volgende onderzoek van de hierboven gebruikte rhetorische terminologie bedienen. Dit niet omdat ik ervan overtuigd zou zijn dat deze aan de behandelde dichters integraal bekend zou zijn - wij weten hoeveel verschillen in opvatting en benaming er binnen de rhetorica bestaan - maar om de verschijnselen aan te duiden met termen die in ieder geval relevant zijn voor het renaissancistische denken over poëzie. |
|