Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance
(1969)–S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermdEnkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre
[pagina 54]
| |||||||||
4 de rhetorische conceptie van de inventio in minturno's de poetaOm een inzicht te verkrijgen in de zuiver op de praktijk gerichte voorschriften, kan ons nu uitstekende diensten bewijzen de tweede ars poetica waarop wij onze aandacht zullen richten. Het is de uit zes boeken bestaande verhandeling De poeta van Ant. Seb. Minturno, verschenen te Venetië in 1559. Dit invloedrijke werk van vijfhonderd zevenenzestig bladzijden is een verzameling van zes monologen (de zes boeken)Ga naar voetnoot1 over de klassieke poetica, doch dit houdt niet in dat Minturno hetgeen voor de Ouden gold niet in precies dezelfde mate voor de modernen van kracht laat zijn. Ook voor deze laatsten eist hij geverseerdheid in de rhetorica daar niemand, naar zijn mening, iets in de dichtkunst kan presteren die niet de voorschriften der rhetoren kent en niet uitmunt in de welsprekendheid welke de rhetoricameesters zich hebben eigen gemaaktGa naar voetnoot2. De uitvoerige informaties die Minturno verschaft, staan alle in het teken van het engagement van de poetica met de rhetorica. Het is mijn bedoeling door nauwgezette lezing van hetgeen wij bij Minturno aantreffen, alsmede door het belichten van de implicaties die zijn beweringen inhouden, een beeld te geven van de rhetorische scholing die de renaissancistische lezer nodig had om deze ars poetica met vrucht te kunnen bestuderen. Bij deze bespreking van Minturno's poëtica zullen tal van punten aan de orde moeten komen, die ik in het voorafgaande reeds met meer | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
of minder nadruk vermeld heb. Men houde mij deze ‘herhalingen’ ten goede. Wanneer ik ze zou willen vermijden, zou ik slechts een fragmentarisch en vrij onsamenhangend overzicht kunnen geven van Minturno's betoog, terwijl ook niet duidelijk genoeg zou uitkomen hoezeer diens opvattingen gebonden zijn aan bepaalde rhetorische precepten. Het beheersen van de vijf onderdelen, waaruit de ars rhetorica is opgebouwd, is volgens de Italiaanse theoreticus voor de dichter van niet minder belang dan voor de oratorGa naar voetnoot1, hoewel hij verderop in zijn boek de memoria en de pronuntiatio beschouwt als meer behorend tot de kundigheden van de spreker en op de techniek daarvan ook niet verder ingaat. Resteren dus de eerste drie delen, inventio, dispositio, elocutio. Kennis hiervan acht Minturno als een rechtgeaard renaissancistisch leraar in de ars poetica uiteraard onontbeerlijk bij het vervaardigen van poëzie. Ten aanzien van deze delen zullen wij ons beperken tot de inventio, de ars die de stofvinding leert en bijgevolg van het allereerste belang is bij de dichterlijke compositie. Daar de dichterlijke inventio bij Minturno en de usuele rhetorische inventio een vrijwel identieke techniek laten zien, zal ik, om de sterke overeenkomst tussen de beide inventiones duidelijk in het licht te stellen, naast hetgeen Minturno naar voren brengt, ook steeds de rhetorische parallel vermelden. | |||||||||
De ‘Partes orationis’Minturno verdeelt het gedicht tot welk genre het ook behoort, in twee delen. Deze delen zijn het principium en de narratioGa naar voetnoot2. De termen principium en narratio verwijzen naar de ars rhetorica. Zij zijn twee van de partes die het geheel van de redevoering uitmaken. Over het aantal van deze delen lopen de meningen van de rhetorica-meesters nogal uiteen, naar gelang men een grove dan wel een meer subtiele graduering voorstaat. De grove indeling kent in ieder geval vier delen: 1) exordium, ook prooemium of principium genoemd, waarin de inleidende gedachten onder woorden gebracht worden, 2) narratio, het relaas van de feiten, het verhaal, 3) argumentatio, de bewijsvoering, het belangrijkste | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
onderdeel in de juridische rede, 4) peroratio of conclusio waarin de samenvatting van de redenering wordt gegeven en een laatste beroep op de gevoelens van de toehoorders wordt gedaan. Op de mogelijke andere onderdelen zullen wij hier niet ingaan; ik volsta met daarvoor te verwijzen naar Lausbergs Handbuch der literarischen Rhetorik, waarin zich een overzicht bevindt van de voornaamste indelingscategorieënGa naar voetnoot1. | |||||||||
De drie ‘Genera dicendi’Voor al deze partes nu moet de juiste stof geïnventeerd worden die later met behulp van de elocutio in het passende taalgewaad gestoken zal worden. Niet voor iedere redevoering zijn echter de vier of meerdere onderdelen in gelijke mate relevant. Hoe men zijn oratio opbouwt, aan welke partes men de meeste aandacht besteedt, hangt af van het object van de rede. Dit object wordt eerstens bepaald door zijn aard: hebben wij te doen met een quaestio infinita, dat wil zeggen met een thema of stof van algemene aard over een theoretisch of praktisch onderwerp, of met een quaestio finita, dat wil zeggen met een thema of stof betrekking hebbend op een bepaalde persoon of zaak. De quaestiones kunnen behandeld worden volgens een van de drie genera dicendi die de ars rhetorica rijk is:
| |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
Het beroep dat daarbij op de toehoorders gedaan wordt, is van geheel andere aard dan bij de vorige genres. Het gaat er hier niet om, bij het publiek bereidheid te wekken tot oordelen over een bepaald individueel geval, maar bewondering af te dwingen voor de kunstzinnige prestatie van de redenaar. Het oordelen is van het ethische en utilitaire niveau verlegd naar het artistieke. De pronkredenaar is, in tegenstelling tot de juridische en deliberatieve orator die een welomschreven casus te behandelen heeft, volkomen vrij in de keuze van zijn object, al zal hij - als het meest geschikt om zijn kunstvaardigheid te demonstreren - het schone object kiezen. De lovende beschrijving (laus) van de schoonheid in goden, mensen, dieren, natuur en voorwerpen in resp. morele, physieke en uiterlijke zin, is de voornaamste functie van de redenaar in de oratio demonstrativa. Ook het tegenovergestelde van de lof, de gisping, kan het onderwerp van de demonstratieve rede zijn, zodat het honestum-turpe de polen zijn waarom het genus draait. Stilistisch bezien, kan en moet de demonstratieve orator zich meer veroorloven om tot een artistiek resultaat te komen dan de sprekers die te maken hebben met de concrete problematiek van een juridische of deliberatieve casus. De demonstratio is niet beperkt tot de zelfstandige oratio demonstrativa, maar kan ook voorkomen in de iudiciale en deliberatieve rede, in passages bijvoorbeeld waarin een persoon (personen) geprezen of berispt wordt (worden). Gegeven de laudatieve of vituperatieve functie speelt de argumentatio in de pronkrede ter nauwernood een rol; hier is de laus (vituperatio) vaak opgesierd met beschrijvende uitweidingen, van overwegend belang. Slechts twee delen zijn hier onmisbaar: de narratio en het voorafgaande exordium, dat zijn eigen niet te onderschatten rol heeft te spelen bij de verovering van het publiek, een rol waarop wij hieronder nader terug zullen komen.Ga naar voetnoot1 Wanneer Minturno principium en narratio aanwijst als de beide partes die altijd aanwezig zijn in het gedicht, dan kunnen wij constateren dat hij partes van de oratio naar het gedicht transponeert. Ja zelfs kan men nog een stap verder gaan en met enig recht beweren dat Minturno de partes van de oratio demonstrativa naar het gedicht transponeert. De laus geeft immers een beschrijving van persoon of zaak en de grens tussen | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
descriptio en narratio is, zoals wij hieronder zullen zienGa naar voetnoot1 niet scherp. Overigens kan men, in het algemeen, zeggen dat sedert de Oudheid de wederzijdse beïnvloeding, eerst die van de poëzie op de rhetorica en daarna die van de rhetorica op de poëzie, vooral in het genus demonstrativum haar knooppunt heeft gevonden. Lausberg stelt het in zijn Handbuch scherp en duidelijk: ‘Sowohl das virtuose Element (l'art pour l'art) als auch die Auswahl der Redegegenstände lassen das genus demonstrativum in die Nähe der Poesie rücken, von der es sich letzlich nur durch das Fehlen der metrischen Form unterscheidet. Die Einwirkungen sind wechselseitig, indem das genus demonstrativum die Technik der überkommenen Poesie übernimmt und seinerseits die in der Redekunst detailliert ausgebildete Technik wieder der Poesie als Instrument übergibt’Ga naar voetnoot2. | |||||||||
PrincipiumMinturno beperkt er zich niet toe de twee delen die het gedicht constitueren slechts te noemen, hij gaat ook uitvoerig in op de hantering van de partes. Allereerst behandelt hij het principium, dat hij geheel doceert volgens rhetorische theorieën en waarbij hij verwijst naar de ‘Rhetorici doctores’ die - volgens zijn zeggen - duidelijk leren op welke wijze het begin opgebouwd behoort te wordenGa naar voetnoot3. Het onderwijs met betrekking tot het exordium (principium, prooemium) komt in de verschillende rhetorica boeken op het volgende neer: Het exordiumGa naar voetnoot4 heeft een drieledige taak te vervullen: het moet de toehoorder ‘benevolum, attentum, docilem parare’Ga naar voetnoot5. Quintilianus bindt zijn lezers op het hart dat men weliswaar gedurende de hele rede erop moet letten het publiek goed geïnformeerd (docilem), gunstig gezind (benevolum) en aandachtig (attentum) te houden, maar dat het vooral bij het begin, wanneer de toehoorders nog helemaal gewonnen moeten worden, boven alles noodzakelijk is waakzaam te zijn waar het deze drie punten betreft. | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Het benevolum parare kan men langs vier wegen bereiken. Eerstens a persona nostra (a persona sua), dat wil zeggen dat de redenaar zijn eigen persoon of eigen partij benut als vindplaats (locus) van allerhande stof om zichzelf, resp. de partij die hij voorstaat, in een gunstig daglicht te stellen. Dit zichzelf adverteren kan men op verscheidene wijzen doen, b.v. door er de nadruk op te leggen - en dit is vooral heel bruikbaar in het exordium van de forensische rede - dat men zich als honnête homme (de vir bonus die de orator nu eenmaal behoort te zijnGa naar voetnoot1, en uit positief-morele overwegingen met het proces belast heeft. Daarbij kan sprake zijn van verplichtingen tegenover vrienden en verwanten of van de liefde voor de staat, om de mogelijkheden te noemen die Quintilianus kiest uit de voorraad argumenta waaraan het auditorium het edele karakter van de spreker of diens partij kan herkennenGa naar voetnoot2. In de litteratuur zijn talrijke exordiale formuleringen aan te wijzen waarmee de dichter tracht aan te tonen dat hij een fatsoenlijk man is die de geldende normen en vigerende ethiek erkent, om aldus de sympathie van de lezer te winnen. Overbekend is de demonstratie van ontzag voor de goddelijke, macht in de vorm van een vrome bede, in de Oudheid gericht tot de muzen, en tot God in het christelijk tijdperk, om het werk onder hun of Zijn bescherming te nemen. In de tweede plaats kan de redenaar de goedgunstigheid van het luisterend publiek verwerven door deszelfs kunde met betrekking tot het onderwerp te loven, of door zijn gehoor de nodige delectatio te verschaffen, hetzij bijvoorbeeld door het lanceren van een grap of het toepassen van een verhullende en dus spanning verwekkende perifraseGa naar voetnoot3. De vindplaats of locus voor de stof die de zijn publiek prijzende en genoegen bereidende orator de begeerde benevolentia moet opleveren, is hier niet in de eigen persoon (partij) gesitueerd, maar in het publiek zelf; dat wil zeggen: | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
ab auditorum (iudicum, wanneer men zich tot de rechters wendt) persona beproeft de redenaar materiaal te vergaren om er de welwillendheid van zijn toehoorders mee te verwerven. De derde mogelijkheid om sympathie te winnen is: de lofwaardigheid van het eigen standpunt in het licht te stellen; wat betekent dat de stof voor de benevolentia dan a rebus ipsis gezocht wordt. En ten vierde is ook nog het zwart-maken van de tegenpartij een geschikt middel om de publieke gunst voor de eigen zaak te verkrijgen. Bij het bewandelen van deze laatste weg wordt ab adversariorum persona impliciet de sympathie gewonnen voor hetgeen men zelf voorstaat. De delectatio waarnaar gegrepen wordt om aan het begin van de rede de toehoorder welwillend te stemmen, wordt tevens als een middel aanbevolen om hem attentum parare. Vele mogelijkheden bieden zich echter, afgezien van de strikte delectatio, aan om de luisteraar uit zijn eventuele ongeïnteresseerdheid op te wekken en hem aandachtig te doen toehoren. Die mogelijkheden liggen zowel op het gebied van de stilistiek (gebruik van apostrophe, metaphoor, vergelijking etc.) als op het gebied van de stofvinding. Wat deze laatste betreft kan men, al naar gelang de situatie, kiezen uit verschillend gedachtegoed dat gemakkelijk ingang vindt, b.v. de belofte het relaas niet te lang te zullen maken of het simpele verzoek om aandacht. Deze beide wendingen die ik hier met betrekking tot het attentum parare uit het exordiale materiaal naar voren breng, worden ook thans nog volop gebruikt. Nog één enkel ander attentie-wekkend middel wil ik hier noemen omdat het - Lausberg wijst eropGa naar voetnoot1 - vooral in de litteratuur opgang heeft gemaakt, nl. het aankondigen dat men iets nieuws, iets belangrijks of iets wonderlijks zal gaan verhalen. Met de nodige welwillendheid en aandacht als basis, is de toehoorder nu rijp om geïnformeerd te worden (docilem parare) ten aanzien van de zaak waarover het gaat. Een korte en heldere samenvatting (propositio) van hetgeen behandeld zal worden, werkt volgens de rhetorica-boeken het meest effectief; Quintilianus verwijst hierbij naar de praktijk van Homerus en VergiliusGa naar voetnoot2. Het docilem parare vormt het intellectuele moment in de exordiumtechniek terwijl de beide andere middelen om de toehoorders in de juiste verhouding tot de spreker te brengen, op affectief niveau | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
liggen; maar de drie in de handboeken zo nauwkeurig onderscheiden delen zijn in de praktijk van de goede oratie meestal verstrengeld. Voeg hier nog aan toe dat men wanneer men de stof a persona wil ‘vinden’, bovendien gebruik kan maken van de adiuncta van de persoon (b.v. familie, vrienden, landstreek, civitas) en wanneer men a rebus ipsis de stof wil opsporen men de adiuncta van de zaak (b.v. plaats, tijd, algemeen oordeel) benutten kanGa naar voetnoot1, dan blijkt dat de orator bij het samenstellen van het exordium een waaier van mogelijkheden geboden wordt. Het exordium kan men beschouwen als de mentale voorbereiding op een positief verwerken van hetgeen de redenaar te berde zal brengen. Het is bovendien de eerste confrontatie van de redenaar met zijn publiek, en de wijze waarop de spreker zijn toehoorders benadert, draagt de kiemen in zich van het al dan niet slagen van de oratorische onderneming. Wanneer wij ons, gewapend met deze fundamentele kennis omtrent het redigeren van het exordium, tot de voorschriften betreffende het principium in de De poeta wenden, kunnen wij alleen maar constateren dat Minturno's dichter hier in geen enkel opzicht afwijkt van de orator. De functie van het principium, zoals Minturno deze geeft, dekt de functie van het oratorisch principium volkomen, want ook in de poëzie geldt, gelijk wij vernemen, het benevolum, docilem, attentum parare. ‘Principium autem esse volunt, quo animi auditorum ad ea, quae dicenda sunt, comparantur. Idque erit, si benevoli, dociles, attenti illi ipsi reddentur’Ga naar voetnoot2. In het kort legt Minturno uit, hoe de dichter in het principium te werk moet gaan. Het informeren zal hij naar behoren doen wanneer hij ‘ea, quae tractanda sunt, breviter ac dilucide proponit’Ga naar voetnoot3, dus kort en helder het te behandelen onderwerp samenvat, wat ook het voorschrift is, voor de orator die zijn toehoorder wil docilem parareGa naar voetnoot4. Als recept om de aandacht te wekken (attentum parare) geeft Mintur- | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
no de veelvuldig voorkomende belofte van de dichters om met hetgeen zij zich voornemen te behandelen, ook iets belangrijks, nieuws of wonderlijks te zullen verhalen: ‘attentionem excitat cùm ea, quae proposita sunt, magna, nova, admirabilia videntur...’Ga naar voetnoot1. Het gebied dat hierbij bestreken kan worden is ruim genoeg want Minturno concretiseert dit belangrijke, nieuwe of wonderlijke door aan te wijzen door welke soort ‘magna’ etc. de lezer geboeid kan worden, nl.: ‘cùm ad omneis, aut ad multos, aut ad homines illustres, aut ad Deos immortales, aut ad aliquam civitatem, aut ad aliquam gentem, aut ad aliquam nationem referuntur’Ga naar voetnoot2. Als voorbeeld dient het begin van Vergilius' Aeneis, waar de dichter aankondigt te zullen handelen over een groot man en diens beproevingenGa naar voetnoot3. In direct verband met de belofte iets belangrijks of nieuws te zullen behandelen, wijst Minturno nog op een andere mogelijkheid, nl. de verzekering dat men geen zaken zal entameren die al te bekend zijn of verwaarloosd kunnen wordenGa naar voetnoot4. Om de benevolentia, de sympatie te winnen, adviseert Minturno gebruik te maken van de vier bij de auctor ad Herennium en in Cicero's De inventione voorkomende loci: ‘a sua, ab adversariorum, ab auditorum persona, ab ipsa re suscepta’Ga naar voetnoot5. Als voorbeeld voor het eerste worden de prologen van Terentius genoemd waarin de dichter de locus a sua persona benut om - zonder ijdelheid, zoals Minturno nog eens beklem- | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
toont - te spreken over zijn daden en ambtenGa naar voetnoot1. En ook op Vergilius wordt weer gewezen, omdat deze ‘personam suam in Georgicis commendat’Ga naar voetnoot2. Ter demonstratie van het gebruik der drie overige loci wordt opnieuw Terentius benut: 1. ab adversariorum persona zoekt deze de argumenten om zijn tegenstanders nu eens gehaat dan weer verachtelijk te makenGa naar voetnoot3, 2. ab auditorum persona steekt hij zijn publiek in de hoogte, verklaart hij zich aan het deugdelijk oordeel van de toeschouwers te zullen onderwerpen en ter wille van hen het werk op zich genomen te hebbenGa naar voetnoot4, 3. ab ipsis rebus roemt hij de dingen die hij te berde zal gaan brengenGa naar voetnoot5. Onder degenen die welwillend gestemd moeten worden, rekent Minturno ook de godheid; het inroepen van de goddelijke hulp ressorteert daarom bij hem niet onder de locus a sua persona, door middel waarvan men zich kan legitimeren als honnête homme die zich o.m. afhankelijk weet van de hogere machten, maar onder de locus ab auditorum persona. Evenmin echter als de orator klaar is wanneer hij een keuze heeft gemaakt uit de voorhanden loci om er het begin van zijn rede mee op te bouwen, evenmin is de dichter voldoende geholpen, zo heeft Minturno | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
klaarblijkelijk geredeneerd, wanneer hij alleen maar weet van welke loci hij voor zijn doel gebruik kan maken. In Cicero's De inventione, de Rhetorica ad Herennium en bij Quintilianus wordt de redenaar er op gewezen hoe hij binnen het raam van het docilem, attentum, benevolum parare, voor de hand liggende fouten (vitia) kan vermijden en welke kwaliteiten (virtutes), tegenhangers van die fouten, hij moet nastreven. Om een enkel voorbeeld te noemen, het exordium mag niet te lang of te woordrijk zijn (vitium: longum), het mag niet voor elke willekeurige andere rede bruikbaar zijn (vitium: vulgare), het mag niet in een te ver verwijderd verband staan met de zaak die behandeld gaat worden (vitium: translatumGa naar voetnoot1. Ook Minturno wil dat op dergelijke zaken gelet wordt. Hij verwijst althans naar de ‘rhetores’, en waarschuwt dienovereenkomstig voor fouten die wij zo juist aan de orde gesteld hebben. Zo bindt Minturno de dichters op het hart in het principium niet te veel woorden te gebruikenGa naar voetnoot2 (d.w.z. niet te vervallen in de fout van het longum) en het niet gewaagd ver te willen zoekenGa naar voetnoot3 (niet te vervallen in de fout van het translatum). Ook hier is Vergilius degene die exemplarisch is en van wie de dichters de juiste manier kunnen leren. Bovendien geeft Minturno aanwijzingen om het exordium zo effectief mogelijk in de verschillende dichtsoorten te laten fungeren. Daartoe onderscheidt hij datgene waarover geschreven zal worden in verschillende kwaliteitsgenera, die van het honestum, turpe, humile etc., een onderscheid dat eveneens vigeert in de rhetorica. Zoals wij gezien hebben, correleren daar de drie soorten redevoeringen met de contrasterende begrippenparen: iustum-iniustum|utile-inutile|honestum-turpeGa naar voetnoot4. Minturno nu adviseert bij een objectskeuze, b.v. binnen het kwaliteitsgenus honestum waartoe o.a. het epos behoort, slechts kort en duidelijk het onderwerp uiteen te zetten, ofschoon hij het ook nuttig acht de reeds aanwezige goodwill te vermeerderen (benevolum parare)Ga naar voetnoot5. Wanneer het daarentegen gaat om een stof die ressorteert onder het kwaliteitsgenus humile - als voorbeeld daarvan noemt Minturno de behandeling van de bijenteelt bij Vergilius of de strijd van kikkers en muizen | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
bij Homerus - dan is het in de eerste plaats nodig de geringschatting van de lezer voor een dergelijke stof op te heffen door hem attentum parareGa naar voetnoot1. Bij de andere kwaliteitsgenera raadt Minturno weer het leggen van andere accenten aan. | |||||||||
NarratioNa het exordium komt in de volgorde der partes orationis, zoals wij weten, de narratio. Voor de juridische rede houdt deze in het verslag van hetgeen gebeurd is, maar de term wordt in veel wijdere betekenis gebruikt. Een overzicht met betrekking tot hetgeen door de verschillende rhetoren onder de narratio is verstaan, levert Lausberg in de paragrafen die hij wijdt aan de narrationum generaGa naar voetnoot2. Onder deze genera zijn te verstaan:
| |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
Deze wijze van indelen wordt doorkruist door andere methoden van classificatie. Zo polemiseert Quintilianus tegen een opvatting van de (juridische) narratio als een beschrijving niet alleen van de feiten, maar ook van de persoon, plaats, tijd en oorzakenGa naar voetnoot1 (I). Ook is mogelijk de narratio te beschouwen vanuit een temporeel aspect, al naar gelang er gebeurtenissen verhaald worden uit het verleden, het heden of de toekomst, waarbij kennis omtrent het toekomstige aan de zieners is voorbehoudenGa naar voetnoot2 (II). Bovendien biedt de wijze van stofpresentatie, zoals Aristoteles' Ars poetica dit doet, een uitgangspunt voor klassificatie. Daarbij worden dan drie genres onderscheiden, het δραματιϰόν, διηγηματιϰόν en μιϰτόν. In het δραματιϰόν spreekt niet de persoon van de dichter, maar worden de personen uit het gedicht sprekend en handelend door toneelspelers voorgesteld. In het διηγηματιϰόν is de dichter zelf aan het woord en in het μιϰτόν wisselen dichter en sprekend ingevoerde personen elkaar afGa naar voetnoot3 (III). Hiermee is de variatie van indelingssystemen nog niet uitgeput, maar ik beperk mij tot het bovengenoemde omdat wij juist deze keuze uit de verschillende mogelijkheden terug vinden bij Minturno. Van de drie narrationum genera noemt Minturno er twee, het zelfstandige verhaal en het verhaal als excurs. Het juridische relaas laat hij uiteraard buiten beschouwing omdat het niet thuis hoort in de ars poetica. Aan het excursieve verhaal worden dezelfde functies gegeven als daaraan in de De inventione worden toegekend en bij de beschrijving ervan neemt Minturno de Ciceroniaanse zienswijze vrijwel letterlijk overGa naar voetnoot4. De indelingswijzen die wij gegroepeerd hebben onder de cijfers (I), (II) en (III) komen wij eveneens bij Minturno tegen. Zo noemt hij de descriptieve narratio (a) die hij preciseert als een beschrijving van persoon, oorzaken, plaatsen, tijden, handelingen, hartstochten, wijze | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
en werktuigGa naar voetnoot1. Voorts wijst hij erop (b) dat niet slechts verhaald kan worden wat gebeurd is of wat had kunnen gebeuren, maar ook wat de toekomst in petto heeft; aan het relaas van de tegenwoordige gebeurtenissen gaat hij voorbij. Wat geschieden zal, zo schrijft hij, komt tot ons door middel van b.v. orakelsGa naar voetnoot2. Tenslotte vinden wij ook (c) de hierboven genoemde Aristotelische zienswijze bij Minturno terug, zij het dan niet in de Griekse maar in de Latijnse terminologie. De triplex narrandi modus, zoals hij schrijft, bestaat uit α) de modus simplex, waarbij de dichter spreekt en die men aantreft in de lyrische poëzie (het διηγηματιϰόν dus), β) de modus der imitatio, waarbij andere personen de spreekbuis van de dichter zijn en die men aantreft in de dramatische poëzie (het δραματιϰόν dus), γ) de modus mistus waarin de beide modi verenigd zijn en die men aantreft in de epische poëzie: nu eens is de dichter zelf aan het woord, dan weer worden diens gedachten weergegeven door sprekend ingevoerde personen (het μιϰόν dus)Ga naar voetnoot3. Hoe men echter de narratio ook wenst te classificeren, steeds wordt, volgens Minturno, het relaas gevormd door verhalen over personen of zakenGa naar voetnoot4, een opvatting die - wij hebben het hierboven gezien - ook de auctor Ad Herennium is toegedaan - zodat kennis daarvan voor de dichter in ieder geval noodzakelijk is. Nadat in de Rhetorica ad Herennium, Cicero's De inventione en Quintilianus' Institutio oratoria is vastgesteld welke soorten narrationes onderscheiden kunnen worden, gaat men over tot de behandeling van de kwaliteiten die het verhaal behoort te bezitten. Men komt dan tot drie virtutes die elk hun vitium als tegenpool hebben. Cicero vat in a nutshell de vereiste kwaliteiten samen: ‘oportet igitur eam [= narrationem] tres habere res: ut brevis, ut | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
apertaGa naar voetnoot1, ut probabilisGa naar voetnoot2 sitGa naar voetnoot3’. De hier aan de orde gestelde brevitas (beknoptheid), perspicuitasGa naar voetnoot4 (duidelijkheid) en verisimilitudoGa naar voetnoot5 (waarschijnlijkheid in de zin van geloofwaardigheid) van de narratioGa naar voetnoot6 zijn typerend als eisen waarvan de oorsprong ligt in de forensische en deliberatieve oratie. Maakt men het te lang, houdt men de brevitas niet in het oog (het vitium dat met de kwaliteit der brevitas correspondeert), dan beginnen de toehoorders zich te vervelen en de aandacht, die men in het exordium zo zorgvuldig had opgewekt (attentum parare) gaat verslappenGa naar voetnoot7. Dit impliceert dat de bereidheid om zich door de narratio geheel op de hoogte te laten stellen van de feiten dienovereenkomstig vermindert, een bereidheid die men eveneens in het exordium gekweekt had (docilem parare). Maar ook een te grote beknoptheid draagt de mogelijkheid tot kortsluiting tussen orator en luisteraar in zich. De redenaar, begerig om het zo kort mogelijk te maken, kan er toe komen zijn verhaal van iedere opsmuk te ontdoen, dus de ornatus te verwaarlozen. En door deze verwaarlozing loopt hij het risico dat hij de delectatio (het genoegen), die hij zijn publiek gedurende de gehele oratie moet bieden, te niet doet en een luistermoeheid teweeg brengt die resulteert in onoplettendheidGa naar voetnoot8. Het te lang en het | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
te kort dragen dus dezelfde kwade kiemen in zich: de oplettendheid van de luisteraar wordt geschaad en bijgevolg wordt de mogelijkheid de toehoorders te informeren sterk gereduceerd. Bovendien wreekt een te rigoreuze beknoptheid zich in het niet kunnen realiseren van de perspicuitas (duidelijkheid), die de tweede kwaliteit vormt welke aan de narratio eigen moet zijn. De perspicuitas vereist zowel een overzichtelijke ordening van de gedachten als helderheid in de formuleringGa naar voetnoot1, en is nodig om de informatie die men wenst te geven - in het exordium is de toehoorder daarop reeds voorbereid (docilem parare) - overeenkomstig de bedoelingen van de redenaar over te brengen. Zijn de beide virtutes van brevitas (beknoptheid) en perspicuitas (duidelijkheid) er uiteindelijk op gericht het proces van het docere geheel naar wens af te wikkelen, de derde virtus, de verisimilitudo (waarschijnlijkheid in de zin van geloofwaardigheid) dient om de toehoorders te overtuigen (persuadere). De overtuigdheid van de luisteraar correspondeert daarbij niet met een reële waarheid omdat, zo redeneren de rhetorici, de waarheid ongeloofwaardig kan zijn. Niet de objectieve waarheid is dan ook het doel, maar de subjectieve geloofwaardigheid, en deze moet met alle middelen waarover de rhetorica beschikt, nagestreefd worden. Slaagt de redenaar erin zijn toehoorders gedurende de narratio te doordringen van de geloofwaardigheid van zijn voorstelling van zaken, dan heeft hij vooral in de iudiciale rede de bodem solide voorbereid voor een gunstige ontvangst van de argumentatio, de derde pars orationis waarin de forensische redenaar de overtuigende bewijsvoering moet leverenGa naar voetnoot2. Ondanks de nadruk op het persuadere (overtuigen) en docere (informeren), die het utiliteitskarakter verraden van de narrationes binnen het genus iudiciale en deliberativum, worden ten aanzien van het verhaal in het genus demonstrativum geen andere virtutes ver- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
langd. Toch is daar de eis van de brevitas moeilijk verenigbaar met hetgeen het pronkgenre beoogt. Het genus demonstrativum, dat een artistiek doel nastreeft, ‘leeft’ immers van de excursen en de stilistische opsiering (ornatus); ja, is niets anders dan opgesierde en uitgebouwde narratio in de zin van lovende beschrijving van, zoals wij hierboven gesteld hebben, ‘goden, mensen, natuur en voorwerpen, in resp. morele, physieke en uiterlijke zin’Ga naar voetnoot1. Als uitweg uit de tegenstrijdigheid van een korte en tegelijkertijd georneerde narratio zijn er in de praktijk twee soorten narratio gegroeid, waarbij of wel voor de brevitas of wel voor de opsiering werd gekozen (narratio repetita). Bij de laatste soort was het zelfs geoorloofd heftige emoties op te roepenGa naar voetnoot2. Het gunstigste geval voor het stellen van de eis tot brevitas is het verhalen van een handeling, en hier kan Quintilianus dan ook op Homerus als voorbeeld wijzenGa naar voetnoot3. Dat echter in de Renaissance de brevitas ook als ondichterlijk beschouwd kon worden, herinneren wij ons uit het verwijt dat Sperone Speroni aan Vergilius maakteGa naar voetnoot4. De perspicuitas waaraan de narratio behoort te voldoen werd vanuit de rhetorica als een fundamentele eis aan het litteraire verhaal gesteld, en dit des te gereder omdat de helderheid meer is dan alleen een van de drie postulaten voor de narratio. De perspicuitas, vooral bekend geworden onder de Franse term clarté, behoort immers ook tot de vier stilistische hoofdkwaliteiten die tezamen het object van de elocutio vormenGa naar voetnoot5, en bepaalt als zodanig reeds voor een belangrijk deel het al of niet geslaagd zijn van het totale kunstwerk. Ook de verisimilitudo, die bij de toehoorders de overtuiging moet scheppen dat het relaas van de redenaar op waarheid berust, heeft in de litteratuur ingang gevonden. Als vraisemblance is de geloofwaardige waarschijnlijkheid tenslotte een dwingende eis geworden van het Franse classicisme. Ook Minturno stelt de kwaliteiten waarover de narratio moet beschikken aan de orde of liever gezegd hij geeft weer welke opvattingen ‘men’ in de Oudheid daaromtrent was toegedaan: ‘Virtutes autem narrandi’, zo noteert hij, ‘brevitatem, perspicuitatem et verisimilitu- | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
dinem esse voluerunt’Ga naar voetnoot1. Natuurlijk gaat hij niet voorbij aan de problemen die de brevitas met zich meebrengt. Over het taedium van een ‘te lang’ rept hij niet, maar wel zet hij de bezwaren van een ‘te kort’ uiteen. Dit is begrijpelijk, want bij de afwikkeling van het litteraire verhaal vormt het ‘te lang’, anders dan bij de iudiciale of deliberatieve redevoering, geen punt van ernstige zorg. Ten aanzien van de fout van het ‘te kort’ is ook hij van mening dat men het risico loopt in onvoldoende perspicuitas te vervallen en dus onduidelijk te worden. De geloofwaardige waarschijnlijkheid van het verhaal (verisimilitudo) komt zijn inziens er eveneens door in het gedrang. Zoals wij gezien hebben wordt er een direct verband aangenomen tussen de verisimilitudo en de delectatio, op grond van de opvatting dat men gereder geloof hecht aan iets wat aangenaam is om naar te luisteren. De delectatio nu, die in aanzienlijke mate met de ornatus samenhangt, acht Minturno eveneens ernstig geschaad door de kortheid; ja, de incunditasGa naar voetnoot2, de aantrekkelijkheid, wordt volgens hem door de kortheid zelfs geheel opgehevenGa naar voetnoot3. Zo voor enig precept, dan geldt wel voor de brevitas dat het bewandelen van de gulden middenweg het meest is aan te raden. Quintilianus' advies om de brevitas te betrachten door precies te geven ‘quantum opus est’Ga naar voetnoot4, is moeilijk in regels vast te leggen. Om toch aan de lezer duidelijk te maken hoe men bij het vertellen niet te kort, maar ook niet ‘longius quàm opus est’ te werk moet gaan, weet Minturno niet beter te doen dan een passage uit de Aeneis te citeren, waarin Vergilius als het ware laat zien hoe men in een zeer uitgebreid verhaal toch - incidenteel - kort kan zijnGa naar voetnoot5. Bij de behandeling van de twee andere stijlkwaliteiten, de perspicuitas en de verisimilitudo, volgt Minturno Cicero, Quintilianus en de Rhetorica ad Herennium van zeer dichtbij. Cicero stelt in zijn De inventione de perspicuitas ervan afhankelijk ‘ne quid perturbate, ne quid contorte dicatur’Ga naar voetnoot6 en de Rhetorica ad Herennium voegt hier nog aan toe ‘ne quid nove dicamus’Ga naar voetnoot7; Minturno levert een getrouwe echo door | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
zijn dichter op het stuk van de helderheid voor te houden: ‘... ne quid perturbate, ne quid contorte dicat ... ac verbis usitatis ... utetur’Ga naar voetnoot1. Waar Minturno de geloofwaardige waarschijnlijkheid in verband brengt met de uitbeelding van karakters, klinkt duidelijk Quintilianus door. In de Institutio oratoria heet het dat o.m. de verisimilitudo bewerkstelligd wordt door de karakters in overeenstemming te brengen met de feiten waarvan wij willen dat men ze gelooft (een dief moet dus begerig afgeschilderd worden, een echtbreker wellustig etc.), en dat men ook tijd en plaats moet aanpassen aan de gebeurtenissen waarvan men wil dat zij geloofd wordenGa naar voetnoot2. Minturno denkt er niet anders over, wanneer hij schrijft: ‘probabilis vero narratio est, si personis, si temporibus, si locis, si causis ea, quae narrabuntur, consentient’Ga naar voetnoot3. Omdat de litteraire narratio, in tegenstelling tot het feitenrelaas uit de iudiciale en deliberatieve rede, geheel zelfstandig functioneert, heeft Minturno de overige partes orationis ondergebracht in de narratioGa naar voetnoot4. Dat wil zeggen dat hij aan de dichter de eis stelt binnen het kader van de narratio even goed te ‘partire ... confirmare ... objecta refellere ... perorare’Ga naar voetnoot5 als de orator. Hij laat er geen twijfel over bestaan dat de (grote) dichtkunst royaal put uit het uitgebreide arsenaal der rhetorica en licht dit ook met talrijke voorbeelden toe die voornamelijk ontleend zijn aan Vergilius. Voor rhetorisch geschoolde lezers wellicht ten overvloede, geeft Minturno ook hier, evenals bij het exordium, aan waaruit de narratio bestaat. Wij herinneren ons zijn formulering dat de narratio een beschrijving is van ‘personae, causae, loca, tempora, actiones, perturbationes animorum, modus, instrumentum’Ga naar voetnoot6. Deze stofgeleding moge ons een nogal willekeurige greep toeschijnen, voor de lezerskring van Minturno werd hier geordend volgens vertrouwde principes. | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
En daar de rhetorica de sleutel biedt tot nader inzicht, zullen wij nagaan aan welke rhetorische rubricering deze indeling te danken is. De door Minturno genoemde reeks is nauw verwant met die van de elementa narrationis, een bij Martianus Capella voorkomende aanduiding van bepaalde categorieën die de narratio constituerenGa naar voetnoot1 en waartoe behoren: persona (de persoon), factum (daad, handeling, gebeurtenis), causa (oorzaak), tempus (tijd), modus (wijze waarop iets geschied is), facultas - subcategorie: instrumentum - (de daad begunstigende omstandigheden - subcategorie: werktuig -)Ga naar voetnoot2. Quintilianus noemt de reeks van persoon, oorzaak, plaats, tijd, werktuig en begunstigende omstandigheden als punten die de orator in zijn feitenrelaas (narratio) voor de rechtbank te berde moet brengenGa naar voetnoot3. Deze reeks nu is identiek met de zes loci die hij elders in zijn Institutio oratoria uitvoerig behandelt en waardoor het factum in eerste instantie bepaald wordtGa naar voetnoot4. Ik heb de term locus reeds terloops gebruikt op pg. 59 waar de inkleding van het principium behandeld werd. Locus - de Griekse term luidt τόπος - bleek toen weergegeven te kunnen worden als vindplaats van de stof. De term hoort thuis in de dialectica, waar men met behulp van de loci argumenten opspoorde die in de bewijsvoering van belang waren. De rhetorica heeft deze methode overgenomen waar het ging om de stof te vinden (inventio) voor het componeren van een redevoering. Het loci-systeem was vooral van groot belang voor de bewijsvoering (argumentatio) in de juridische oratio. De loci argumentorum door Quintilianus definiërend omschreven als de plaatsen waar de argumenta verborgen zijn en van waaruit zij aan het licht gebracht moeten wordenGa naar voetnoot5, deze loci argumentorum, metonymisch ook argumenta genoemdGa naar voetnoot6, bieden de redenaar een technisch hulpmiddel van de eerste orde. Hoewel men het natuurlijk talent om de stof te vinden allerminst ontkent, heerst niettemin de vaste overtuiging dat de redenaar zonder kennis van de inventio, waarbinnen het loci-systeem zo'n overheersende plaats inneemt, zijn doel niet zal | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
bereikenGa naar voetnoot1. De loci stellen hem immers in staat langs systematische weg talrijke argumenta te vinden die kunnen dienen om de zaak waar hij zich voor inzet, zo goed mogelijk naar voren te brengen. Daarom is het beheersen van de inventio-techniek de allereerste eis die aan de redenaar gesteld wordt. Wanneer hij het materiaal dat de ‘inhoud’ van zijn rede vormt niet ‘gevonden’ heeft, zijn de overige technieken van de rhetorica, de dispositio, elocutio, memoria en pronuntiatio voor hem van geen nut, want deze leren hem immers hoe hij een bepáálde, voorradige stof kan bewerken. Het ruige veld van de bewijslevering, de argumentatio, die na de narratio zijn plaats vindt, is door bewerking met het loci-apparaat tot een wat overzichtelijker bouwakker geworden waarvan het rijke dan wel schrale gewas in niet geringe mate afhankelijk is van het grote of kleine talent waarmee de bouwman de bereide bodem weet te exploiteren. Ten behoeve van de argumentatio zijn de loci zeer subtiel gedetailleerd, hoewel de terminologie waarmee gewerkt wordt van rhetor tot rhetor nogal wat verschilt en men niet kan spreken van een vaste systematiek waarin de loci zijn geleed. Ondanks de grote gedifferentieerdheid vormen de loci echter het apparaat bij uitstek waarmee de argumentatio voorbereid wordt. Het gebruik van dit apparaat blijft echter niet beperkt tot het opsporen van de bewijsstof, maar wordt analoog toegepast op de stofvinding in de overige delen van de redevoering ‘und überhaupt auf literarische Phänomene übertragen’Ga naar voetnoot1. Wij zagen trouwens dat Minturno nauwe aansluiting voor de poëtische praktijk bij de rhetorische argumentatio zoekt wanneer hij verklaart dat de kunst van het ‘partiri ... confirmare’ etc. de dichter vertrouwd moet zijnGa naar voetnoot2. De loci-techniek behoort tot de bewijslevering van de artificiële soort (genus artificiale)Ga naar voetnoot3. Tot dit genus behoort tevens de ratiocinatio, de methode van het syllogisme. Dit laatste is echter vooral in de filosofie gebruikelijk, terwijl de redenaar zich liever bedient van het enthymema, ‘eine logisch unvolkommene Form des syllogismus’, dat de zo hoog geschatte kwaliteiten van kortheid en | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
geloofwaardigheid bezit en dat wij als een korte bondige uitspraak, een sententia, kunnen opvattenGa naar voetnoot1. | |||||||||
LociDe loci zijn door Quintilianus en Cicero in zijn De inventione verdeeld in twee soorten, waarvan de ene betrekking heeft op personen en de andere op zaken, resp. de loci a persona en de loci a re. Het is ondoenlijk een waterdichte indeling te maken, vooral bij de talrijke loci a reGa naar voetnoot2, daar aan iedere locus in principe een oneindig aantal argumenten ontleend kan worden, al naar gelang de individuele verschijningsvorm van een bepaalde zaakGa naar voetnoot3. | |||||||||
Loci a reVan de loci a re, om ons daar allereerst mee bezig te houden, levert Quintilianus een wat naïeve systematisering op grond van enkele universele vragen die men naar aanleiding van iedere zaak kan stellen. ‘In omnibus quae fiunt’, zo schrijft Quintilianus, ‘quaeritur aut Quare? aut Ubi? aut Quando? aut Quomodo? aut Per quae facta sunt?’Ga naar voetnoot4 (A). Maar ook moet men weten: ‘An sit’ (of iets inderdaad zo is), ‘Quid sit’ (wat het is), ‘Quale sit’ (hoedanig het is)Ga naar voetnoot5 (B). Kortheidshalve zal ik hier slechts ingaan op de loci gesystematiseerd volgens (A) - op de loci dus die het factum in zijn context van persoon, oorzaak etc. bepalen - en alleen aan enkele van de volgens (B) gesystematiseerde loci aandacht schenken. Ik doe dit mede omdat de loci volgens (A) tevens als elementa narrationis gelden en deze op hun beurt nauwe verwantschap tonen met de door Minturno genoemde reeks. Dit betekent niet dat de volgens (B) gesystematiseerde loci nu ook van minder belang zouden zijn. De behandeling van het factum, een van de elementa narrationis, impliceert immers de vraag naar aard en | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
hoedanigheid (‘Quid sit, Quale sit’). De beantwoording van deze vragen is zelfs een onwrikbare conditie bij de oordeelsvorming ten aanzien van het factum. ad (A). De vraag naar het Quare (waardoor) correspondeert met de locus a causa waar argumenta (= bewijs, discussiestof, door mij ook gebruikt in de betekenis: materiaal) gevonden kunnen worden die ontleend zijn aan de physische of psychische oorzaak die tot een daad geleid heeftGa naar voetnoot1. Wanneer stof ontleend wordt aan de uitwerking van goede dan wel slechte kwaliteiten (locus ex effectis) wordt ook wel de benaming locus ex causis gebruiktGa naar voetnoot2. De vraag naar het Ubi (waar) correspondeert met de locus a loco waar argumenta gevonden kunnen worden die ontleend zijn aan de plaats die een rol heeft gespeeld bij de volvoering van de daad. Quintilianus geeft als voorbeeld van het gebruik van deze locus o.a. het volgende: ‘occidisti adulterum, quod lex permittit; sed quia in lupanari [= bordeel], caedes est’Ga naar voetnoot3. De vraag naar het Quando (wanneer) correspondeert met de locus a tempore waar de argumenta gevonden kunnen worden die ontleend zijn aan de tijd waarop een daad volvoerd is. In aanmerking komt zowel de tijd in algemene zin, dat wil zeggen bezien in zijn historisch aspect van heden, verleden en toekomst, als de tijd bezien onder het speciale aspect van bepaalde perioden ('s nachts, 's winters, tijdens de oorlog etc.)Ga naar voetnoot4. De vraag naar het Quomodo (op welke wijze) correspondeert met de locus a modo waar argumenta gevonden kunnen worden die ontleend zijn aan de wijze waarop een daad is volvoerd (openlijk, in toorn, in liefde)Ga naar voetnoot5. De vraag naar het Per quae (vanwege welke zaken) correspondeert met de locus a facultate waar argumenta gevonden kunnen worden die ontleend zijn aan de gelegenheid, de omstandigheden welke de volvoering van een daad mogelijk gemaakt hebben, als ook aan het instrumentum waarmee de daad volbracht is. In dit laatste geval wordt ook wel de benaming locus ab instrumento gebruikt. Quintilianus geeft als voorbeeld een passage uit Cicero's Pro Milone waarin op grond van de omstandigheden aannemelijk | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
gemaakt wordt dat Clodius iets in het schild voerde tegen Milo en niet andersomGa naar voetnoot1. ad (B). Ten aanzien van de talrijke loci waar men het materiaal vindt waarmee een antwoord opgebouwd kan worden betreffende de vragen an sit, quid sit, quale sit, volsta ik met te verwijzen naar Lausbergs Handbuch waar deze met de aan Fortunatus ontleende categorieën in re, circa rem, post rem, een systematisering van het overvloedige materiaal geeftGa naar voetnoot2. Slechts op twee loci wil ik een moment de aandacht vestigen. Als eerste: de locus a simili waartoe de exempla en de similitudines behorenGa naar voetnoot3. Bij de exempla wordt het argumentum gevonden door middel van een exemplum a. van een rangorde gelijk aan die van de betreffende zaak (exemplum simile), b. van een rangorde waarvan de ongelijkheid met de betreffende zaak veroorzaakt wordt doordat van verschillende gebieden sprake is (exemplum dissimile) en c. tegengesteld aan de betreffende zaak (exemplum contrarium). Quintilianus geeft als voorbeeld van a.: ‘iure occisus est Saturninus sicut Gracchi’; van b.: ‘Brutus occidit liberos proditionem molientes, Manlius virtutem filii morte multavit’; van c.: ‘Marcellus ornamenta Syracusanis hostibus restituit, Verres eadem sociis abstulit’Ga naar voetnoot4. Gebruikt men vergelijkingen die niet ontleend zijn aan een historische of litteraire bron zoals bij de exempla, dan ontstaat de similitudo in engere zin waarbij men vergelijkingsstof betrekt uit gebieden die betrekking hebben op de natuur en het algemeen menselijk leven. Ook hier gelden de drie vergelijkingsgraden, totum simile, dissimile en contrariumGa naar voetnoot5. Ik moge met één enkel voorbeeld en wel van een totum simile volstaan: ‘ut remiges sine gubernatore, sic milites sine imperatore nihil valere’Ga naar voetnoot6. Ten tweede wil ik nog wijzen op de locus a comparatione, die aan de locus a simili verwant is, en argumenten ontleent aan de vergelijking van zaken die van een ongelijksoortige rangorde | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
zijn. Men concludeert daarbij op grond van geringe zaken tot dingen van groter belang (locus a minore ad maius) of omgekeerd (a maiore ad minus). Om met één voorbeeld ook hier te volstaan: ‘si mundus providentia regitur, administranda respublica’ (locus a maiore ad minus)Ga naar voetnoot1. Tenslotte zijn er ontelbate speciale gevallen waarbij het gebruik van de traditionele loci niet voldoende is. Men schept dan, al naar gelang de omstandigheden dat vergen, nieuwe loci. Lausberg wijst in dit verband vooral op de litteratuur, daar de dichters bij uitstek loci creëren die op hun beurt weer tot een traditie kunnen wordenGa naar voetnoot2. Curtius heeft in zijn Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter van de tot traditie geworden stof, die deze loci opleveren, talrijke voorbeelden gegeven. Bij de gedifferentieerdheid die de rhetorica in al haar geledingen vertoont, spreekt het welhaast vanzelf dat de hier gebruikte termen, die over het algemeen bij Quintilianus gangbaar zijn, niet in ieder rhetorisch leerboek, noch in de Oudheid, noch in later tijden alle terug te vinden zijn. Maar de Institutio oratoria van de Romein genoot in ieder geval in de Renaissance grote bekendheid en men kan daarom aannemen dat de door hem gebezigde terminologie voor de ontwikkelden in ieder geval in meerdere of mindere mate tot hun rhetorische bagage behoorde. Hoe uitgebreid of hoe gering deze bagage was, waag ik hier niet te beslissen. Dat er echter vertrouwdheid bestond met de loci-reeks causa, tempora, loca, instrumentum etc. is zeker want deze loci zijn de steunpunten van de narratioGa naar voetnoot3 en daarmee kreeg iedere poëet en redenaar uiteraard te maken. Het terrein waarop loci binnen de ars rhetorica fungeren, is echter aanmerkelijk uitgestrekter. Zij worden nl. ook gebruikt als vindplaatsen om de stof te amplificerenGa naar voetnoot4 en zij verlenen eveneens hun diensten wanneer men de gemoederen in beweging wil brengen. Wil men affectus (aandoeningen) veroorzaken om zo de toehoorders langs emotionele weg mee te slepen in zijn visie, dan zal men dus evenzo te rade moeten gaan bij de locus a causa, a loco, | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
a tempore etc. als wanneer men bewijsmateriaal zoekt om daarmee op overtuigende wijze een appèl te doen op de rationele vermogens van de toehoorders. Het docere, het bewandelen van de verstandelijke weg, en het movere, het bewandelen van de emotionele weg, en wel dusdanig dat persuadere het gevolg is, dat wil zeggen het drieledig doel dat de ars rhetorica nastreeft en dat de redenaar zo bekwaam mogelijk tracht te realiseren, is voor een belangrijk deel gefundeerd in het loci-apparaat. Ook bij de loci affectuum zijn natuurlijk vormingen van nieuwe vindplaatsen mogelijk. De Praecepta artis rhetoricae etc. door Iulius Severianus samengesteldGa naar voetnoot1 en waaruit Lausberg citeert bij de behandeling van deze loci geeft b.v. naast de bekende loci als a causa, a loco, a tempore etc. ook een locus a barbaris gentibus, a bestiis en ab inanimalibusGa naar voetnoot2. Hoe weinig men ten aanzien van de loci ook spreken kan van een vaststaand systeem en van vaststaande benamingen, hoezeer het ook aankomt op een individuele hantering van de voorhanden verzameling vindplaatsen, in hun algemeenheid en diversiteit zijn de loci in ieder geval betrouwbare hulpen bij het richten van de gedachten en dus voor het verzamelen van het materiaal dat men wil gaan behandelen. Wanneer wij thans terugkeren tot Minturno blijkt dat de opsomming van hetgeen hij aanbiedt om als verhaalstof beschreven te worden, nl. ‘personae, causae, loca, tempora, actiones, perturbationes animorum, modus, instrumentum’Ga naar voetnoot3 nauw verwant is, zoals wij reeds op pg. 73 geconstateerd hebben, met de traditionele reeks der elementa narrationis d.w.z. met die loci a re welke het factum in zijn context van persoon, oorzaak etc. plaatsen. Dat Minturno van actiones in plaats van facta spreekt, kunnen wij als minder terzake doend verschil buiten beschouwing laten, maar aan de perturbationes animorum moeten wij aandacht besteden. Met deze perturbationes animorum worden de affecten bedoeldGa naar voetnoot4 die, zoals wij gezien hebben, eveneens geïnventeerd worden via het loci-systeem. De affecten behoren tot het terrein van de psychologische verklaring die van een zaak gegeven wordt. Zij staan in direct verband zowel met de locus a causa als met de locus a persona (zie hier | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
onder) die respectievelijk de meer objectieve oorzaak en het meer subjectieve motief van een daad in het licht stellen. Quintilianus noemt oorzaken en motieven (‘causas et rationes’) van de daad in één adem onder de voorwaarden die de geloofwaardigheid van een verhaal bepalenGa naar voetnoot1. Dat Minturno de affecten zo nadrukkelijk naar voren haalt en deze niet als impliciet bij de personae of causae gegeven acht, lijkt een indicatie voor de grote waarde die hij hecht aan de uitbeelding van de gemoedstoestand der personages in de narratio. Dit hangt m.i. voor een groot deel samen met de uit de Rhetorica ad Herennium stammende omschrijving van de narratio als o.a. een relaas over personen dat, zoals wij hierboven gezien hebben, alles waardoor de emoties tot uitdrukking gebracht kunnen worden (lotswisselingen, plotselinge vreugde etc.)Ga naar voetnoot2 als verhaalstof aanmerkt. Voor Minturno's 16e-eeuwse lezers, gewend als dezen waren in poeticis te denken vanuit een rhetorische achtergrond, zal de opsomming van overbekende loci als ‘personae, causae, loca, tempora’ etc. geen vragen hebben opgeroepen; wij echter moeten ons eerst enig inzicht in de rhetorica verschaffen om het systeem te ontdekken achter datgene wat op het eerste gezicht een systeemloos bijeenzetten lijkt. Met voorbeelden uit Vergilius licht Minturno toe, hoe men de elementa narrationis in de praktijk gebruikt. De versregels van de Romeinse grootmeester moeten verder alles doen want de theorie wordt niet verder geëxpliceerd. Minturno veronderstelt kennelijk dat de lezer genoeg heeft aan opsomming van de loci plus verduidelijking via illustere voorbeelden. Moeilijk is de stof ook niet en het gaat er tenslotte alleen maar om te demonstreren hoe de dichters gebruik weten te maken van de rhetorische hulpmiddelen. Zo wordt o.m. het elementum narrationis ‘de plaats’, d.w.z. de stof waarop men door middel van de - Quintiliaanse - vraag ubi gekomen is en die correspondeert met de locus a loco, door Minturno toegelicht met twee passages uit de Aeneis, waarvan de eerste luidt: Est in secessu longo locus, insula portum en de tweede Est in conspectu Tenedos notissima fama | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
Op dezelfde wijze worden ook de andere elementa door citaten geconcretiseerd. Wat de lezers uit het gepresenteerde konden leren, waren beschrijvingen van allerlei soort. Want hoe goed men ook in theorie op de hoogte mocht zijn van het gebruik der loci die de verhaalstof moesten leveren, hun uitwerking was de eigenlijke creatieve arbeid waardoor de grote talenten van de kleine onderscheiden konden worden. Het komt er dus op neer dat wat in de rhetorica als categorieën aangeboden wordt waaraan men geschikte stof voor bewijs en discussie kan ontlenen, in de poetica de opbouwelementen van het verhaal, de aangrijpingspunten voor de beschrijving vormen. Het elementum narrationis van de persoon, dat wij thans zullen behandelen, wordt door Minturno uitvoerig besproken en ook hier volgt hij getrouw rhetorische traditie. | |||||||||
Loci a personaDe loci a persona zijn bij Quintilianus 14 in getal. Zij dienen om een persoon in een goed of in een slecht daglicht te plaatsen, te prijzen dan wel te laken. Laus (lof) en vituperatio (blaam) komen zowel in de juridische als in de deliberatieve rede voor wanneer de orator het publiek vóór of tegen een persoon tracht in te nemen. Maar vooral voor het genus demonstrativum dat om de polen honestum-turpe draait, en dus ook voor de poëzie die van de drie genera dicendi met het genus demonstrativum de nauwste banden heeft, zijn de loci personae van het grootste belang als aanwijzers van de stof die benut kan worden. In de Institutio oratoria vinden wij de volgende persoonsloci: 1. genus (afkomst), 2. natio (nationaliteit), 3. patria (vaderland), 4. sexus (geslacht), 5. aetas (leeftijd), 6. educatio et disciplina (opvoeding en onderricht), 7. habitus corporis (lichamelijke gesteldheid), 8. fortuna (beschikkingen van het lot), 9. condicio (levensomstandigheden, b.v. vader, magistraat, slaaf), 10. animi natura (karakter), 11. studia (beroep/wetenschappelijke of artistieke bezigheden), 12. [intuendum] ... quid adfectet quisque (ambities), 13. ante acta dictaque (iemands verleden en zijn uitlatingen)Ga naar voetnoot1. Bovendien, zo merkt Quintilianus op, voegen sommigen nog aan de reeks toe temporarium motum (tijdelijke emotie) en consilia (plannen), maar volgens hem behoren deze argumenta tot de locus a causaGa naar voetnoot2. Als 14e locus wijst hij tenslotte op het nomen (de naam) die men graag als uitgangspunt neemt. Hiermee gaat hij | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
accoord, maar onder het voorbehoud dat de naam alleen dan een argumentum kan zijn, wanneer hij om bepaalde redenen gegeven is, b.v. ‘Sapiens, Magnus, Pius’Ga naar voetnoot1. Op allerlei wijzen zijn deze loci personae (loci a persona) door de rhetoren bij de behandeling van het genus demonstrativum gehanteerd, maar het beeld dat wij van de lofrede (laudatio) krijgen is in hoge mate constant. De precepten komen op het volgende neer: de orator kan putten uit drie soorten bona, onderscheiden naar geest, lichaam en uiterlijke zakenGa naar voetnoot2. De Rhetorica ad Herennium formuleert het kort en helder aldus: ‘laus igitur potest esse rerum externarum, corporis, animi’Ga naar voetnoot3. Cicero geeft van de laudatio een korte, maar heldere uiteenzetting in zijn De oratore,Ga naar voetnoot4 hoewel hij de soort van weinig waarde acht. Desniettemin gaat hij toch op de laudatio in opdat de Romeinen, wanneer zij daartoe lust gevoelen, evenals de Grieken, in staat zullen zijn voor puur genoegen te spreken, bijvoorbeeld om deze of gene medeburger te erenGa naar voetnoot5. Voor het praktische gebruik van de laudatio staat Cicero vooral de lijkrede voor ogen. Nadrukkelijk wijst hij met betrekking tot de laudatio op de aandacht die men moet besteden aan de hoge kwaliteit van deugden en daden. Zo moet men, volgens hem, bedenken dat de meeste lof nu eenmaal toegekend word aan deugden die zich openbaren in handelingen welke zonder enige bekommernis om winst of beloning volbracht zijnGa naar voetnoot6. Heeft de held zich bovendien veel inspanning getroost en is de onderneming gevaarlijk geweest, dan, zo verzeker Cicero, heeft de lofredenaar werkelijk een overvloedige stof tot zijn beschikking die hij met veel opsmuk ten gehore kan brengen en waarnaar men graag zal luisterenGa naar voetnoot6. Lausberg heeft een nuttig schema ontworpen waarin de verschillende loci a persona binnen drie chronologisch gedifferentieerde groepen worden ondergebrachtGa naar voetnoot7, geheel in overeenstemming met de indelingswijze van de laudatieve persoonsloci volgens QuintilianusGa naar voetnoot8: (i) de tijd vóór het leven van de laudandus, | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
(ii) de tijd gedurende diens leven, (iii) de tijd na diens leven. De loci in de eerste groep (i), ‘ex tempore quod ante eos fuit’ verdeelt Lausberg in A. en B. Tot A. behoren: e genere (patria, maioribus, parentibus), tot B. behoren: ex auguriis (oraculis). Deze loci zijn ieder op hun beurt geschikt om een persoon in een gunstig daglicht te stellen. Zij maken zijn voorgeschiedenis prijzenswaardig en als zodanig kunnen zij argumenta opleveren voor de laus. Argumenten uit de tweede groep (ii), ‘ex tempore quo ipsi vixerunt (vivunt)’ zijn te ontlenen aan A. de locus ab animo, die de deugden met betrekking tot de daden aan de orde stelt. Deze stof heeft Lausberg, alweer in navolging van Quintilianus, geordend volgens principes die niet nader benoemd zijn, maar die ik als volgt zou willen kwalificeren:
| |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
Behalve de vele mogelijkheden die de locus ab animo biedt, wordt voorts materiaal verschaft voor de laudatio door B. de locus a corpore (schoonheid, lichaamskracht), en tenslotte wordt ook door C. de locus ex bonis extra positis, lof betrokken uit het goede gebruik dat de laudandus maakt (gemaakt heeft) van zijn gunstige positie in de maatschappij. Het karakter waaruit de deugden en daden voortvloeien, de lichamelijke gestalte met zijn kwaliteiten en de (juiste hantering van de) maatschappelijke positie leveren - wij herinneren ons de formulering van de Rhetorica ad Herennium - dus het materiaal voor de laus die betrekking heeft op deze levensperiode van de laudandus. Argumenta behorende tot de derde groep (iii), ‘ex tempore quod est insecutum’ kunnen ontleend worden aan A. de locus ab iudicio posteritatis. Door middel van deze locus betrekt men de lof die iemand toekomt uit het oordeel dat het nageslacht over hem velt; B. de locus a liberis (b.v. het succes dat de kinderen ten deel valt); C. de locus ab exemplo posteris tradito (het goede voorbeeld dat nawerkt); D. de locus ab operibus et honoribus. Onder deze door mij gekozen term vat ik samen wat enerzijds aan ‘nalatenschappen’, anderzijds aan eerbewijzen door Lausberg o.m. gespecificeerd is als lof welke betrokken wordt ex urbibus ab eis conditis, ex institutis ab eis datis, ex statuis publice constitutis of, indien het om een heilige Christen gaat, ex Paradisi gloria. Deze laatste locus heeft Lausberg weer ontleend aan La vie de saint Alexis. De argumenta die deze locus verschaft verlenen de lezer een blik in de heerlijkheid van het hemelse leven dat door de overledene genoten wordtGa naar voetnoot1. In het algemeen samengevat kan de orator in een laudatio het leven van de laudandus van kindsbeen af verhalen; hij kan bovendien saillante punten uit de voorgeboortelijke periode te pas bren- | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
gen, en wanneer de laudandus overleden is, staat hem zelfs nog een uitgebreid arsenaal van postmortale thematiek ten dienste. Wat niet in dit schema tot uiting komt, maar wat men toch altijd bij het genus demonstrativum te verwachten heeft, is de opsmukkende uitbreiding (amplificatio) van de stof, waarbij men intensief gebruik moet maken van wat de loci a re kunnen verschaffen. Zo zal uit de locus a causa het materiaal geput kunnen worden in verband met de psychologische motieven die tot een daad geleid hebben. De locus a simili en a comparatione verschaffen argumenta voor de vergelijking met anderen, van gelijke of ongelijke rangorde. Via de locus ab instrumento wordt de stof gevonden die zal beschrijven door welk middel de daad is volvoerd etc. etc. Het hoe is in de laus steeds uitermate belangrijk. Wij hebben gezien dat het accentueren van de bijzondere omstandigheden waaronder een daad is geschied, aanzienlijk tot de laus bijdraagt. De daad wordt er voller en rijker door gemaakt, in nog grotere mate lofwaardig. Met de toevoeging van prijzenswaardige details amplificeert men de daad. De amplificatio (uitbreiding), waar dan ook toegepast, is altijd emotioneel gericht, bedoeld als zij is om bepaalde gevoelens bij de toehoorders op te wekken, bijvoorbeeld bewondering of verontwaardiging. Quintilianus beschouwt de amplificatio dan ook als de kerntechniek van het laudatieve genreGa naar voetnoot1. De emotie-bespelende functie van de amplificatio maakt deze figuur bij uitstek geschikt voor gebruik in de poëzie waar wij haar dan ook veelvuldig aantreffen. In de Middeleeuwse artes poeticae van de 12e en 13e eeuw mocht de amplificatio-techniek zich, zoals wij weten, verheugen in een grote belangstelling en werd zelfs als de hoofdtaak van de dichter aangemerktGa naar voetnoot2. De amplificatio is voor de laus van groot belang. Al wat kan bijdragen om het prijzenswaardige object zo glorieus mogelijk te doen uitkomen, wordt aangewend. De digressiones die bij een comparatio of een exemplum gemaakt worden, zijn causa amplificationisGa naar voetnoot3 ingevoegd, evenals de schildering van de moeilijke omstandigheden waaronder een daad volvoerd is, of de beschrijving van het instrumentum dat een rol heeft gespeeld. In de laus mag alle | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
emfatische uitvoerigheid toegepast worden waarmee het litteraire genre zich pleegt te omkledenGa naar voetnoot1. De delectatio die met al deze beschrijvingen nagestreefd wordt, heeft tot gevolg dat a. de toehoorder oplettend toeluistertGa naar voetnoot2, b. bereid is geloof te hechten aan hetgeen hij hoortGa naar voetnoot3, en c. hoe langer hoe meer van bewonderende sympathie vervuld raaktGa naar voetnoot4. Cicero besluit zijn exposé over het genus demonstrativum met een enkel woord over de vituperatio, de smaadrede. De stof hiervoor verkrijgt men via dezelfde loci a persona, maar men stelt dan ondeugden in plaats van kwaliteiten in het lichtGa naar voetnoot5. Uitsluitend voor de pronkredenaar is dit gebruik van loci a persona natuurlijk niet, want zoals Cicero zelf ten besluite opmerkt: ‘his locis et laudandi et vituperandi saepe nobis est utendum in omni genere causarum’Ga naar voetnoot6. Samenvattend kunnen wij zeggen: de laudatio is een relaas dat tot doel heeft de kwaliteiten van een individu, welke door middel van de loci a persona opgespoord zijn, in een zodanig daglicht te plaatsen dat sympathie en bewondering worden opgewekt. En nu weer Minturno! Bij hem vinden wij dat men een persoon kan beschrijven door stof te ontlenen aan: 1. nomen (vgl. Quintilianus' sub. 14 genoemde locus); 2. natura (hier gebruikt in plaats van genus, zoals het aan de Aeneis ontleende voorbeeld duidelijk maaktGa naar voetnoot7; vgl. Quintilianus' sub 1 genoemde locus); 3. victus (leefwijze, gelijk te stellen aan hetgeen Quintilianus sub 9 aanduidt als condicio); 4. fortuna (vgl. Quintilianus' sub 8 genoemde locus); 5. habitus (gelijk te stellen aan hetgeen Quintilianus sub 10 aanduidt als animi natura); 6. affectio corporis (gelijk te stellen aan hetgeen Quintilianus sub 7 aanduidt als habitus corporis); 7. perturbationes animi (vgl. de door Quintilianus gesignaleerde temporarius motus) 8. studia (vgl. Quintilianus' sub 11 genoemde locus); 9. consiliaGa naar voetnoot8 10. facta. De daden worden door Quintilianus niet genoemd. Naar ik meen gaat hij echter bij het opsommen van de loci a persona uit van een bepaalde handeling die door het gebruik van de verschillende loci toe- | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
gelicht kan worden. In die richting wijst althans zijn sub 13 genoemde locus ante acta dictaque, waarbij men noodzakelijkerwijs vanuit een zeker tijdstip van handeling dient terug te denken; 11. casus; 12. orationes. Nationaliteit, vaderland, geslacht, leeftijd, opvoeding en onderricht worden niet uitdrukkelijk genoemd, maar gezien de loci die Minturno wèl vermeldt, is er geen reden te veronderstellen dat hij dergelijke gegevens als irrelevant voor de persoonsbeschrijving zou beschouwen. De door hem gegeven onderverdelingen van de locus a persona zijn dan ook op te vatten als een greep uit de bekende mogelijkheden. Hiervoor pleit dat hij zijn opsomming beëindigt met de rhetorische vraag ‘quis ignorat?’, wat suggereert dat hij van mening is te veel van het geduld van zijn lezers te vergen wanneer hij nog meer bekende stof zou etaleren. Iedere dichter behoort immers in dergelijke zaken thuis te zijn, vindt Minturno, ‘ut quid quisque fecerit, quid dixerit, quid acciderit, declaret’Ga naar voetnoot1. Wij zien dat de kennis van de loci a persona zoals Quintilianus deze in zijn Institutio oratoria geeft - en die wij bij andere rhetorici in meerdere of mindere mate evenzo aantreffen - door Minturno voor de dichters van groot belang wordt geacht. Hij heeft daarbij uiteraard niet speciaal het oog op de laus (of de vituperatio) waarin vele van deze loci samengebundeld kunnen worden, maar op de litteraire stof in het algemeen. Alle persoonsloci vormen immers tezamen het elementum narrationis van de persona. Wat iemand in het verhaal zegt en doet, wat hem overkomt, voor dit alles ziet Minturno de stof ter verklaring aanwezig in de verschillende loci a persona. De dichter behoeft slechts de apparatuur van de inventio in te schakelen om het materiaal voor zijn relaas op het spoor te komen. Wat de dichter echter tevergeefs bij Minturno zal zoeken, is een vingerwijzing met betrekking tot de structuur van de narratio. Men kan zich o.m. afvragen hoe de dichter zijn relaas moet beginnen, a persona wellicht, of juist a re? Gezien de ruime keuze in mogelijkheden die het rhetorisch systeem nu eenmaal kenmerkt, is men geneigd te veronderstellen dat het initium van de narratio zowel langs de eerste als de tweede weg ‘gevonden’ kan worden. Als men Quintilianus opslaat, blijkt dat men inderdaad hetzij met de persoon, hetzij met de zaak, de narratio kan openen. Het advies dat de Institutio oratoria geeft voor het initium narrationis doet denken aan dat voor het exordiumGa naar voetnoot2. Ook de narratio kan men inzetten met het prijzen (of laken) van de persoon en | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
diens adiuncta of ook, kan men beginnen a reGa naar voetnoot1 waarbij, zo deelt Lausberg mee, ‘die übrigen Geschehenselemente causa, locus, tempus, usw... subsumiert werden’Ga naar voetnoot2. Vooral het procédé waarbij de stof aan het tempus of de locus ontleend wordt, is in de litteratuur bijzonder geliefd geworden en heeft als plaats-landschaps- en jaargetijdenbeschrijving tot in de moderne tijd zijn aantrekkingskracht weten te behoudenGa naar voetnoot3. Dat Minturno de dichter niet met name op de ten dienste staande middelen om het verhaal te beginnen attendeert, lijkt mij erop te wijzen dat hij nadere instructie op dit punt overbodig achtte. | |||||||||
PeroratioDe peroratio behandelt Minturno niet afzonderlijk. Hij heeft het perorare slechts even aangestipt als een van de onderdelen van de rede die de dichter ook moet beheersenGa naar voetnoot4. De functie die de peroratio in de redevoering heeft, laat zich ook moeilijk op de poëzie toepassen door zijn karakter van samenvatting van het behandelde en appèl op de emoties van de toehoorders, met name verontwaardiging (over de tegenpartij) en medelijden (met de eigen partij)Ga naar voetnoot5. Curtius wijst erop dat bij gebrek aan bruikbare voorschriften het slot zowel in de klassieke als in de middeleeuwse poëzie vaak niet duidelijk onderscheiden of abrupt isGa naar voetnoot6. Dit neemt niet weg dat bepaalde vormen van beëindiging in de poëzie wel te signaleren zijn, hetzij in vaststaande formuleringenGa naar voetnoot7, hetzij meer autonoom uitgewerkt. | |||||||||
Excurs: de ramistische inventioUit het bovenstaande hebben wij kunnen opmaken hoezeer een man als Minturno zich bij zijn uiteenzettingen over (bepaalde facetten van) de dichtkunst heeft laten leiden door wat vooral bij Quintilianus te lezen staat. Met andere woorden, aan zijn ars poetica ligt een antiek stuk rhetorica ten grondslag. Nu is het echter noodzakelijk in het oog te houden dat de rhetorica, hoe groot haar invloed ook geweest is, noch in de Oudheid, noch daarna in een vaststaand systeem is onder- | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
gebracht. Ik heb hierboven o.a. gewezen op de verschillende mogelijkheden die er bestonden om de rede in te delen. Deze gedifferentieerdheid zou men als het ware exemplarisch kunnen noemen voor de verschillen die er niet alleen in de Oudheid, maar ook in de Middeleeuwen en de Renaissance hebben bestaan bij degenen die zich geroepen voelden de adviezen die men inzake de welsprekendheid zou kunnen geven in een systeem dat eo ipso een preceptorisch karakter droeg, onder te brengen. In de Renaissance wordt de zaak nog gecompliceerd door het feit dat men de inventio vaak aan het gebied van de rhetorica onttrekt en onder de dialectica laat fungeren. De dialectica nu heeft in de tweede helft van de 16e eeuw een hervorming ondergaan waarbij een strikt systematische denkmethode werd ontwikkeld die, gezien de identificering van rhetorische en dialectische inventio, tevens een systematisering van de rhetorische inventio betekende. De man die in de 16e-eeuw met de middeleeuwse logica zoals deze op het Aristotelische denken was gebouwd, gebroken heeft is Petrus Ramus geweest. In zijn Dialectique (1555) heeft hij de denkprocessen vastgelegd zoals deze z.i. volgens algemene natuurlijke principes verlopen. Volgens hem bestaat er een natuurlijke methode die ‘entend son action jusqu'à faire jaillir des vérités de n'importe quel sujet’ omdat zij bevat ‘les premiers rudiments de la raison humaine’Ga naar voetnoot1. Omdat Ramus' Dialectique bestemd was voor schoolgebruik en de jeugd in de tijd van het Humanisme meer vertrouwd was met de litteratuur dan met de wiskunde, illustreerde Ramus zijn natuurlijklogische methode niet alleen met voorbeelden die ontleend waren aan het werk van mathematici en filosofen, maar vooral ook aan dat van redenaars en dichters. Immers ‘leur pensée comme un miroir fidèle... devra vous donner une image de la nature...’. Het denkproces dat Ramus bij hen constateert, bezit regelmaat en methode ‘non contents de démontrer chaque point avec élégance ils embrasseront toute la question en descendant de l'idée la plus générale aux espèces et aux cas particuliers’Ga naar voetnoot2. De categorisering in Ramus' dialectica heeft de duidelijke opzet het denken volgens een uiterst rationeel en efficient loci-systeem te doen verlopen. Daarbij is ‘l'argument tiré de la cause de l'objet en question... le plus parfait. Si le dialecticien peut expliquer l'objet de con- | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
naissance par sa cause, il emploie une méthode contraignante’Ga naar voetnoot1. Wanneer hij in eenzelfde uitspraak een uitwerking aan de oorzaak verbindt, ‘il pose une énonciation vraie et nécessaire’Ga naar voetnoot2. Ook via de uitwerking kan men opklimmen tot de oorzaak. Want: ‘Il s'ensuit que l'existence d'un effet entraîne nécessairement l'existence de sa cause’Ga naar voetnoot3. Deze tweede vindplaats van argumenta biedt echter veel minder zekerheid dan de eerste, die van de oorzaak. Met Aristoteles constateert Ramus dat ‘l'effet existant, il n'est pas nécessaire que tout ce qui peut en être cause existe’. De enige zekerheid die uit ‘l'effet’ te trekken is: ‘c'est qu'une cause existe’Ga naar voetnoot4. Alle argumenten zijn in het Ramistische systeem te betrekken uit de volgende loci: het reeds genoemde ‘paar’ cause en effet, volgens de Latijnse en gewijzigde editie van 1572, causa en effectumGa naar voetnoot5 waarbij de cause over zes subloci verdeeld isGa naar voetnoot6; het ‘paar’ sujet en attribut essentiel (adjoinct), volgens de genoemde Latijnse editie subjectum en adjunctumGa naar voetnoot7; alsmede opposition en comparaisonGa naar voetnoot8, volgens de Latijnse editie, diversa en comparataGa naar voetnoot9. Uit deze vier reeksen ontstaat dan weer een reeks van loci: notation, coniugaison, définition en distributionGa naar voetnoot10, volgens de Latijnse editie, notatio, conjugata, definitio en distributioGa naar voetnoot11. Naast al deze, zo genoemde, artificiële loci bestaan, zoals ook reeds in de klassieke logica (en rhetorica) het geval was, de niet-artificiële loci, door Ramus authoritez et tesmoignages genoemdGa naar voetnoot12, in de Latijnse editie, testimoniumGa naar voetnoot13 en waaronder vallen wetten, getuigenissen - daarbij spreekwoorden - overeenkomsten, afgedwongen bekentenissen en eden. Ramus' logische inventio komt erop neer dat steeds de relatie tussen twee zaken wordt vastgesteld ‘de telle sorte qu'on obtienne une énonciation de la forme aRb (= Relatie tussen factor a en factor b) qui est vraie ou fausse’Ga naar voetnoot14. Het zou ons uiteraard te ver voeren dieper op deze nieuwe dialectica in te gaan, maar aangezien het systeem zowel het werk van de dichters als van de redenaars onder het aspect van een natuurlijke logica leerde zien, als ook pretendeerde de methode bij uitstek te zijn voor iedere | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
discipline, is het belang ervan voor de praktijk van dichters en redenaars bijzonder groot. Voor hen is het systeem beter hanteerbaar dan de verzameling loci die Cicero's De inventione, de Rhetorica ad Herennium of Quintilianus, Institutio oratoria verschaft, al doet Quintilianus ook in een poging tot systematisering het ezelsbruggetje aan de hand van een vragenreeks die de ermee corresponderende loci als vanzelf oproept. Ondanks alle verschil in opzet maakt Ramus echter gebruik van de door de Klassieken in hun dialectica en rhetorica aangewende categorieën. De zo belangrijke loci van oorzaak en uitwerking (causa en effectumGa naar voetnoot1) zijn de humanistische redenaar of dichter die vanuit Cicero of Quintilianus tot de nieuwe logica van Ramus komt, volledig vertrouwd. Zo ook zijn categorieën als definitio, comparatio, similis, ja het gehele apparaat van begrippen waarmee Ramus werkt, ondenkbaar zonder de klassieke logica en rhetorica. Alleen de opstelling van de loci in het strikt rationele systeem is nieuw. Wat voor Minturno als een beschrijving van plaats geldt, is voor Ramus een beschrijving van de forma, die tot de categorie van de causa behoort, nl. ‘causa, per quam res est’Ga naar voetnoot2. Beiden immers citeren de beschrijving uit de Aeneis i, r. 159vv.: Est in secessu longo locus, insula portumGa naar voetnoot3 etc. Ramus' forma nu impliceert iedere essentiële vorm, fysisch zowel als niet-fysisch waardoor een ding zich van een ander ding onderscheidtGa naar voetnoot4. Hoe verhelderend en vereenvoudigend Ramus' opvatting van de forma waarmee een eerste oorzaak wordt gegeven van het zijn van het ding ook is, voor de dichter die een plaats beschrijft is het niet relevant of hij zijn materiaal betrekt uit hetgeen hij locus a loco dan wel de locus a forma belieft te noemen. In gelijke mate geldt dit voor het gebruik van hetgeen in Ramus'dialectica als het adiunctum geldt, d.w.z. | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
het proprium om de alternatieve term uit de Dialecticae duo libri te gebruikenGa naar voetnoot1, en waaronder Ramus, op het voetspoor van Aristoteles, Cicero en QuintilianusGa naar voetnoot2 de individuele, maar niet essentiële aard verstaat. Alle kwaliteiten van lichaam en geest behoren hier toeGa naar voetnoot3. Voor een nadere precisering van deze adiuncta moet men echter bij de rhetorica te rade gaan waar b.v. in het genus demonstrativum de loci behandeld worden waaruit de kwaliteiten van lichaam en ziel betrokken kunnen worden. Wat de dichter dus van de nieuwe dialectica kan leren, is een strikt logische opzet van zijn werk waarbij causa en effectum tot de voornaamste bouwstenen behoren. Voor alles wat verder de uitwerking van deze opzet regardeert, blijft hij aangewezen op de rhetorica. Hoe men het zo nauw aan de poëzie grenzende genus demonstrativum als een logisch samenspel van causa en effectum kan presenteren, leert ons de Rhetorica van Gerard VossiusGa naar voetnoot4. Vossius verdeelt de menselijke kwaliteiten in intellectuele en morele (‘virtutes dianoëticae’ en ‘virtutes ethicae’). De causae van de eerste groep liggen verankerd in het voorbeeld van de adellijke voorouders of niet-adellijke vooraanstaande mannen. Vervolgens in de opvoeding en opleiding alsmede in de rijkdom die immers het middel is waardoor men in staat gesteld wordt onderricht te volgen. De causae worden dus gevormd door de loci a genere, ab educatione et disciplina en a fortuna ex bonis extra positis, ons wel bekende loci die hier onder een bepaalde noemer (de causae) zijn verenigd. Bovendien worden als causae bepaalde eigenschappen van het intellect genoemd als ‘ingenium, memoria, industria’ en die van het lichaam, als ‘robur, sanitas, agilitas et pulchritudo’ in welke laatste opsomming wij de kwaliteiten betrokken uit de locus a corpore herkennen. De eigenschappen van het intellect expliciet op te sommen naast die van het lichaam is niet traditioneel; het is een moderne toevoeging (van Vossius zelf?). De morele deugden hebben drie causae: ‘natura quae incipit, doctrina, quae dirigit; consuetudo, quae perficit’. De | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
virtutes hebben in hun natuurlijk gevolg de effectaGa naar voetnoot1. En als zodanig noemt Vossius dan de ‘res praeclarè gestae’ en de uiterlijke kentekenen daarvan zoals ‘coronae, trophaea, circatrices’. Onder het aspect van oorzaak en uitwerking is dus tot een hechte samenhang verenigd wat van ouds gold als een verzameling loci die hoogstens gegroepeerd konden worden om de drie fasen waartegen het menselijk bestaan afgezet kan worden: ‘tempus quod ante eos fuit, tempus quo ipsi vixerunt, tempus quod est insecutum’Ga naar voetnoot2. Deze indeling die wij bij Quintilianus hebben leren kennen, bezit evenwel geen dwingende kracht. Men kan dan ook nauwelijks van een gemis spreken wanneer andere rhetorici geen poging doen tot een dergelijke chronologische systematisering. Zo schrijft de Griekse sophist Aphthonius (2e helft 4e eeuw/5e eeuw) wiens Progymnasmata door Heinsius in 1626 van een Latijnse vertaling voorzien in Leiden werden uitgegeven, bij de behandeling van de landatio van personen: ‘... afferes genus, quod in gentem, patriam, maiores, ac parentes distribues. Post hęc educationem, quam in vite instituta, artes, ac leges diduces. Deinde potissimum Laudationum caput, res gestas, adduces: quas in animi bona, fortunae, et corporis distribues. Bona quidem animi, ut fortitudinem, ut prudentiam: corporis, ut fornam, ut celeritatem, ut vires: fortunae, ut opes, divitias, clientelas’Ga naar voetnoot3. Het zijn dus uitsluitend de bona die, als behorend tot respectievelijk animus, fortuna en corpus, enigszins gesystematiseerd zijn. Ook Theon, tijdgenoot wellicht van QuintilianusGa naar voetnoot4, wiens Progymnasmata eveneens door Heinsius voorzien van een Latijnse vertaling in 1626 te Leiden het licht zagen, levert bij de behandeling van de laudatio alleen een onderverdeling van de bona, vrijwel gelijk aan die van Aphthonius: ‘animi ac morum... corporis... fortunae’Ga naar voetnoot5. De loci waaruit de lof dan betrokken moet worden zijn de ons langzamerhand wel bekende materiaalbronnen als: vaderland, ouders verwanten, opleiding, rijkdom, ambten etc. (ressorterend onder de bona fortunae), gezondheid, | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
schoonheid etc. (ressorterend onder de bona corporis) terwijl de bona animi bestaan uit deugden als wijsheid, rechtvaardigheid, moed etc. en de daden die deze kwaliteiten begeleidenGa naar voetnoot1. Wanneer men nu de behandeling van het demonstratieve genre bij de antieke rhetorica-meesters vergelijkt met die van de 17e-eeuwer Vossius, ziet men duidelijk hoe groot de overeenkomst is, ondanks allerlei nuanceringen, waar het de te gebruiken loci betreft; bij de Antieken echter is geen algemeen geldig systeem te ontdekken dat de loci plaatst binnen het kader van onontkoombare relaties zoals dit bij Vossius het geval is wanneer hij werkend met de categorieën causa en effectum de daden als effecta van de bona poneert en de bona als causae van de daden. Hoewel dus de nieuwe logica van geen gering belang is, zal ik daar in het vervolg van deze studie slechts incidenteel op terug komen omdat het onderzoek naar een eventuele door de logica beïnvloede structuur van het gedicht niet tot de taak behoort die ik mij hier gesteld heb. | |||||||||
Conclusie: renaissancistisch dichterschapWij hebben in dit hoofdstuk in enkele grote lijnen gezien, hoe vanaf de Oudheid de rhetorica een fenomeen is dat niet valt weg te denken uit de poëzie-theorie en hoe de dichter hetzij in extenso, hetzij summier altijd weer geconfronteerd werd met de rhetorica. Welke verschillen er ook tussen dichter en redenaar mochten bestaan, de kunst van de welsprekendheid moest de eerste even goed beheersen als de laatste. Gewapend met kennis en inzicht omtrent het exordium en de elementa narrationis, gewaarschuwd tegen de vitia en geïnstrueerd inzake de virtutes, gesteund door de voorbeelden der grote dichters - bij wie men eventueel een hoogst methodisch denkproces kon bewonderen - en gericht door het postulaat van de universaliteit, kon de renaissancistische dichter zeker niet beweren dat hij zonder middelen van artistiek bestaan de litteraire woestijn werd ingejaagd. Wat hij op school in de rhetorica-klas geleerd had, kwam hem later als poëet uitstekend van pas, en een man als Minturno schroomt niet de eventueel verflauwde kennis weer op te frissen of voor de solide weters opnieuw als onomstreden noodzakelijk voor elke dichter te presenteren. Het is wel aan te nemen dat een Minturno meer lezers van de laatste dan van de eerste soort trok, om de eenvoudige reden dat een be- | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
schaafd, in letterkunde geïnteresseerd man, vanaf de schooljaren waarin met de Progymnasmata van Aphthonius en Theon de eerste fundamenten werden gelegd voor een succesvolle beoefening van de ars oratoria voortdurend de rhetorica op zijn letterkundig pad ontmoette. Melanchthon, Erasmus, en Talaeus mogen dan met hun rhetorische werken de beroemdste representanten zijn van de renaissancistische cultus der welsprekendheid, zij bevinden zich temidden van een stoet geleerden, wier ijver voor het juiste spreken en het juist schrijven zeker niet minder enthousiast en groot is geweest. In de massa van instructieve geschriften der 16e eeuw neemt de lectuur op het gebied van de rhetorica een opvallend grote plaats in. Om een greep te doen uit het didactische materiaal dat F. Buisson in zijn repertorium bijeengebracht heeft: daar zijn rhetorica's als Cannartus, Compendium rhetoricae (1585), Caulerius, Rhetoricum libri V (1594), Natalis Comes, De terminis rhetoricis libri quinque (1560), Dresserus, Rhetoricae inventionis, dispositionis et elocutionis libri IV (1567), Furius, Institutionum rhetoricarum libri III (1554), Garsias, De ratione dicendi libri duo (1561), en florilegia als Aldus Manutius jr., Elegantes et copiosae latinae linguae phrases (1574), Artopaeus, Latinae phrases elegantiae expotissimis authoribus conscripta (1534), Joannes Bentzius, Thesaurus pure loquendi et scribendi graeco-latinus novus ex Isocrate, Cicerone aliisque concinnatus (1594) etc. etc.Ga naar voetnoot1. Bovendien had de poëzie in de humanistische periode als erfenis van de Middeleeuwen een vaste plaats in de rij der wetenschappen gekregen, en wel in de groep van logica, dialectica, historia, grammatica en rhetorica, omdat zij alle als belangrijkste characteristica gemeen hebben de interesse voor het woord, de uiteenzetting en het algemeen-geldigeGa naar voetnoot2. Men kon weliswaar van mening verschillen over de plaats die de poëzie binnen het geheel der wetenschappen toekwam, maar steeds blijft zij van het grootste belang. Op grond van de ethische roeping van de poëzie, als vervolmaakster van de menselijke ziel, wordt zij geacht ‘the greatest of all human activities’Ga naar voetnoot3 te zijn. En omdat spreken en handelen - de twee bezigheden die volgens een Italiaans theoreticus het nodigst en nuttigst zijn van alle menselijke activiteiten, - in haar samenvallen wordt zij gekenschetst als ‘the most worthy of study’Ga naar voetnoot4; ja zelfs wordt zij tot de universele | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
wetenschap verheven ‘because it teaches the lessons of all others and because through its allegory ... it contains the essential doctrines of all others’Ga naar voetnoot1. Wat de poëzie fundamenteel onderscheidt van de haar verwante wetenschappen, is in de ogen van de Renaissancisten enerzijds gelegen in haar doeleinden die van moralistische aard zijn, anderzijds in de hantering van een specifiek poëtisch taalapparaat, d.w.z. ‘the matter of rhythm and rhyme, the figures and tropes which are regarded as peculiar to poetic expression’Ga naar voetnoot2. Een vrijer taalgebruik en een stoutmoediger ornatus dan aan het proza betaamt, alsmede een sterker ethisch engagement, zijn de criteria die voor de dichtkunst als wetenschap aangelegd worden. Niemand onder de theoretici wijst er echter op, dat gedicht en redevoering zich door een geheel andersoortige structuur van elkaar zouden onderscheiden. Niemand ontwerpt b.v. een inventio die uitsluitend geschikt is voor poëten (of meent dat de dichterlijke inventiviteit zich aan iedere leerbaarheid of regel onttrekt, zoals wij thans veronderstellen); steeds bouwt men voort op wat de rhetorische inventio omtrent de stofvinding placht te leren. Of men veronderstelt stilzwijgend dat de lezer op de hoogte is van de ars rhetorica en houdt zich uitsluitend bezig met de problematiek op het eigenlijk poëtisch niveau. Nu - afgezien van rijm, ritme en als ‘poëtisch’ aangemerkt taalgebruik - de rhetorica in de Renaissance evenals in de Middeleeuwen voor de fundamentele organisatie van de dichterlijke stof had te zorgen, ligt het voor de hand dat wij in de structuur van een willekeurig brok Renaissancepoëzie de aanwezigheid kunnen betrappen van een stuk rhetorische inventio. De lectuur van verhandelingen als die van Minturno zal zich in zijn uitwerking zeker niet beperkt hebben tot een dieper inzicht in de antieke litteratuur in het algemeen of tot een beter begrip van Vergilius in het bijzonder. Op de in rhetorica getrainde lezers drong immers van alle kanten het besef aan van de hoogheid der poëzie, de welsprekendheidskunst overtreffend in haar taak en taalmiddelen en uitgeroepen tot de nobelste der wetenschappen; en wanneer men zich, aangeprikkeld door deze lof van de dichtkunst, óók aan het schrijven van gedichten zette, zal men dankbaar gebruik hebben gemaakt van wat de rhetorica placht te leren en waarop de poetica stoelde. Intussen was wellicht de minder geleerde poëet, wanneer hij bv. een fraaie descriptio loci leverde, zich ternauwernood bewust dat hij de | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
locus a loco voor zijn stofvinding had benut of, in termen zo gangbaar in de nieuwere logica, dat hij een van de causae van de zaak, nl. de forma had onthuld. Evenzo zal de dichter die uitvoerig het portret van zijn schone beminde schilderde, zich er nauwelijks rekenschap van gegeven hebben dat hij gebruik maakte van een uitvoerige poëtische formule die voortgekomen was uit hantering van de locus ab habitu corporis of, om de term weer te gebruiken die in de nieuwere logica opgeld doet, uit de hantering van de adiuncta van de persoon. De dichters werden immers geleid door de litteraire mode van hun tijd die ontstond door navolging vàn en edele wedijver mèt algemeen bewonderde grootmeesters. Inderdaad zal men dergelijke overwegingen met betrekking tot een min of meer ‘onbewuste’ wijze van dichten moeten laten gelden. Maar daarbij is het nodig toch enkele restricties te maken. Ten eerste moet men bedenken dat de vervaardiging van poëzie, hoe hoog deze ook geschat werd, in de Renaissance onder een veel technischer en veel meer léérbaar aspect werd beschouwd dan thans het geval is; en ten tweede dat de ontwikkelde dichters er niet afkerig van waren hun ontwikkeling - en daaronder uiteraard het beheersen van rhetorica en poetica - ook te tonen. Het manipuleren met taal en stof was hun weliswaar tot een tweede natuur geworden, maar - het dichterlijk talent eenmaal gegeven - slechts dank zij grondige litteraire oefening. Daarbij schoolde men zich aan de voorschriften en aan de modelauteurs die volgens deze voorschriften waren gecanoniseerd. Gezien het karakter van ars dat nu eenmaal aan de dichtkunst verleend was en gezien haar alom aanvaarde verwantschap met de rhetorica, lijkt het mij dat de Renaissancistische beoefenaars van de dichtkunst in het algemeen minder huiverig waren voor de bewustmaking van hetgeen zij deden dan wij dit in de moderne tijd zijn. De intellectualistische inslag van de Renaissance staat er m.i. borg voor, dat ook waar de dichters alleen maar het litteraire patroon van hun tijd schijnen te volgen, het besef aanwezig is - althans zeker bij de ontwikkelden die hun Klassieken op de traditioneel rhetorische wijze hebben leren kennen - dat zij voor de compositie van hun verzen naar vorm en inhoud aan het rhetorica-onderwijs schatplichtig zijn. En bovendien hebben de letterkundige modestromingen zelf tenslotte hun voedingsbodem in de rhetorische ondergrond van de litteratuur. Waar dus een dichter zich er niet van bewust zou zijn wat hij aan de rhetorische precepten verschuldigd is, daar wijst het onderzoek van het litteraire patroon dat hij volgt, in de meeste gevallen naar het rhetorisch handboek als de kiem of het fundament. |
|