Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance
(1969)–S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermdEnkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2 hooftLijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer en grafschrift op Pieter Dirxz. HasselaerLijkklacht over Pieter Dirxz. HasselaerHoofts 188 regels tellende Lijkklacht over Pieter Dirxz. HasselaerGa naar voetnoot1, gestorven 1616, behoort met het vers van Heinsius op de dood van Heemskerck tot de uitvoerigste funeraire gedichten uit de eerste decennia van de 17e eeuw. Het grootste deel van het gedicht is gewijd aan de Hasselaer die op 18-jarige leeftijd als vaandrig het beleg van Haarlem had meegemaakt (11 december 1572-13 juli 1573) en tijdens die benarde maanden blijk had gegeven van grote durf. Om die moed wordt Hasselaer, wanneer hij drieënveertig jaar later sterft, door Hooft in extenso geprezen, al gaat de dichter ook niet voorbij aan de latere levensjaren van zijn held waarin deze zijn sporen verdiende als raadsheer en schepen van Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||
Verschil met HeinsiusHoewel bij Hooft evenals bij Heinsius de dapperheid van de soldaat centraal staat, verschillen de beide gedichten aanzienlijk van elkaar. Hasselaer is bij de uitvoering van zijn kern-heldendaden niet algemeen krijgshaftig bezig, zoals Heemskerck die zich weerde ‘gelijck de dolle Mars’, noch levert hij een opmerkelijk staaltje van bloeddorstige strijdbaarheid als de Hollandse matroos tijdens de slag bij Gibraltar. Hij voert | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alleen maar onverschrokken een paar zeer reële opdrachten uit: met een galei vrijwilligers trachten de vijand te verhinderen een schans op te werpen, wat mislukt, en een brief over brengen dwars door de vijandelijke linies, wat wel lukt. Daden, aanzienlijk minder spectaculair dan het leveren van een Titanesk gevecht waarbij de vijanden in doodsnood van hun brandende schepen springen. Kon Heinsius bij de laus op de overwinningsstrijd de meest in het oog lopende uit een aantal glorieuze feiten kiezenGa naar voetnoot1, Hooft beschikte voor de lof op de vaandrig over niet meer dan het gedurfde, maar succesloze galeiavontuur en het goed afgelopen koerierschap, twee waagstukjes die Haarlem overigens niet hebben kunnen redden van de inneming door don Frederik. Een laus te schrijven met deze stof als object, was bepaald een moeilijker opgave dan het voor Heinsius was geweest om een admiraal te vieren die voor zijn land gevallen was in een roemvolle zeeslag. Gezien het formaat van Pieters krijgsdaden kon Hooft niet zoals Heinsius met amplificationes werken waarbij aan de goden- en Titanenwereld wordt gerappelleerdGa naar voetnoot2. Om de lezers duidelijk te maken waaruit de dappere daden van zijn held bestonden, res gestae die zich niet alleen aan de periferie van het krijgsbedrijf, maar bovendien drieënveertig jaar geleden hadden afgespeeld, moest Hooft veel concieser op het gebeurde ingaan dan Heinsius en zich veel meer historicus tonen dan de Leidse hoogleraar die een groot recent gevecht beschreef. Zo vermeldt Hooft de naam van het watertje de Fuick, waar Hasselaer met zijn galei naartoe wordt gezonden, en wij komen precies te weten hoe de vaandrig zich met de zijnen uit de voeten maakt als de Spaanse overmacht te groot blijkt: Dat Hasslaer om sich niet rondom te laeten sluyten
Het nae de Meer toewendt, en brenght het door de Kaegh
Te Leyden binnen..... (r. 118-120).
Waarom Pieter, in Leiden aangekomen, het belegerde Haarlem koeriersdiensten kan verlenen, leert ons de volgende passage: ................... De Prins, dat pas, soght lieden
Met hoop van overloon te wilghen, om te gaen
Met brieven door 't beleg..... (r. 122-124).
Hoe de militaire situatie is als Hasselaer met zijn brieven vanuit Leiden, zwemmend en heimelijk, Haarlem weer binnen tracht te komen, wordt ons nauwkeurig uiteengezet: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De vyandt hield alleen het hooghe niet; maer standen
Van wacht, op elken camp van de ghebroocken landen (r. 133-134)Ga naar voetnoot1.
Zelfs de oorzaken van de opstand tegen Spanje worden geëxposeerd: de koning heeft gedwongen Dit vrye landt, en soo veel treffelijcke steên,
Om op te brenghen van thien kooppenninghen een.
Dat meer is, het gheloof, het vrijst van alle saecken
Vermeet hy sich (o trots!) tot een slaevin te maecken (r. 75-78).
Deze informaties, die Hoofts contemporaine lezer op de hoogte brachten van de context der heldendaden die Hasselaer een kleine halve eeuw geleden had volvoerd, vormen echter meer dan alleen het historisch perspectief. Zij staan, zoals wij zullen zien, in direct verband met de laus. | |||||||||||||||||||||||||||||
Opbouw van het gedichtWij zullen thans overgaan tot de behandeling van het gedicht waarin Hooft voor de eerste maal een uitvoerig portret tekent van een vaderlandse heldGa naar voetnoot2. De Lijkklacht bezit vier duidelijk onderscheiden delen: i luctus (r. 1-21a), ii laus (r. 21b-170a), iii iacturae demonstratio en luctus (r. 170b-174), iv consolatio (r. 175-188). | |||||||||||||||||||||||||||||
Luctus (r. 1-21a)De luctus vormt het initium van het gedicht en is geredigeerd als exhortatio. Wij herinneren ons dat Pontanus in zijn Poeticarum Institutionum libri tres naast het uitvaren tegen de dood, de aansporing om te treuren als één van de middelen aanvoert om de luctus tot uitdrukking te brengen, een aansporing die zowel tot mensen als tot dieren en levenloze dingen gericht kan zijnGa naar voetnoot3. Hooft laat de exhortatio klinken tot een gepersonifieerde ‘zaak’, tot de stad Amsterdam, die Hasselaer als raadsheer en schepen gediend heeft. Amsterdam nu kan gelden als een adiunctum van Hasselaer en wij herinneren ons bij Corraea gezien te hebben dat ‘al naar gelang iemands hoedanigheden... zijn beroep ... of vaderland ... respectievelijk de Muzen ... Mars, ... de Arno’ etc. worden aangesprokenGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hooft is niet begonnen met een laudatieve definitio van de persoon van wie in het vervolg sprake zal zijn, zoals Heinsius in zijn gedicht voor Heemskerck heeft gedaan. Hooft heeft niet het personale initium gebruikt maar het initium ontleend aan het adiunctum en dit lugaal bewerkt. Van de door ons behandelde theoretici plaatst alleen Scaliger de luctus uitdrukkelijk achter de iacturae demonstratio en wel bij wijze van climax der gevoelensGa naar voetnoot1. De andere theoretici laten zich niet over de volgorde van de verschillende delen van het funeraire gedicht uit zodat in het algemeen een grote vrijheid mogelijk schijnt. Daar het initium bij afwezigheid van een exordium het eerste contact is niet zozeer tussen dichter en lezer maar vooral tussen lezer en gedicht, stempelt het, zo kunnen wij stellen, in hoge mate de eerste indruk die de lezer krijgt van het verloop der gebeurtenissen dat de dichter gaat beschrijven. Hoewel nu in de rest van het gedicht voor Hasselaer slechts één enkele maal, en dat nog zeer kort, de klaagtoon van de luctus wordt aangeslagen (r. 170b-174), heeft Hooft zijn vers toch in de titel aangeduid als lijkklacht. Hieruit blijkt dat de dichter de inzet doorslaggevend heeft geacht, een opvatting die als volgt beredeneerd kan worden. Een lugaal initium confronteert de lezer onmiddellijk met rouw en droefenis en wekt gevoelens van medelijden en smart op die bepalend zijn voor de wijze van receptie van het gehele gedicht. Hoezeer de aandoening van droefenis op de achtergrond mag raken wanneer het laudatieve relaas van heldhaftige feiten plaats vindt, van verre blijft de luctus doorklinken die de eerste confrontatie met het gedicht gekenmerkt heeft. Dit ‘doorklinken’ is één van de voordelen van een initiale luctus zoals hier door Hooft gebruikt wordt en die zo veelvuldig voorkomt in de klassieke funeraire poëzie. Maar behalve de lugale resonans die de lezer tijdens de receptie van het gedicht begeleidt, biedt een klagende inzet nog enkele andere voordelen. Zo wordt de lezer geplaatst in een emotionele situatie door een sterfgeval veroorzaakt, maar de (thans overleden) persona moet hij nog als elementum narrationis binnen de context van het gedicht leren kennen. Om zich nu de explicatie omtrent deze persona wiens dood aanleiding tot zodanige smart is geweest, niet te laten ontsnappen, zal hij het vervolg van het gedicht met grote aandacht in zich opnemen. Bovendien wordt het oordeel van de lezer over de gestorvene in gunstige zin beïnvloed daar het rouwbetoon dat de overledene waardig wordt gekeurd een indicatie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is van het honestum dat het thans beëindigde leven heeft gekenmerkt. Het voorop plaatsen van de luctus wil zeggen dat het gedicht geopend wordt met de laatste fase, beter nog, de ‘post’-fase van iemands leven, want het verdriet der achterblijvenden is het laatste effectum van de bona die de heengegane gekwalificeerd hebben. Dit betekent dat de dichter er de voorkeur aan heeft gegeven zijn relaas in plaats van bij het begin, juist bij het einde aan te vangen, een artificiële methode waarvan Homerus in Quintilianus' Institutio oratoria als de representant geldtGa naar voetnoot1, Quintilianus wijst er nadrukkelijk op dat het slechts van de omstandigheden en de aard der zaken afhangt waar men de narratio zal beginnen, bij het begin, het midden of het eindeGa naar voetnoot2. Beginnen met de ‘eind’ fase (‘post’ fase) betekent voor de funeraire poëzie, beginnen met de luctus en dit lugaal initium blijkt niet te onderschatten voordelen te hebben bij het stimuleren van de aandacht en het richten der gevoelens van de lezer. De exhortatieve redactie van het initium in de Lijkklacht waarbij in de eerste vijftien regels de persoon wie dit rouwbedrijf geldt niet genoemd wordt, verschaft nog een extra stimulans voor de aandacht van de lezer. Hooft maakt bovendien gebruik van de locus a simili die twee uitvoerige exempla oplevert welke de eerste acht regels van het gedicht constitueren. En ook deze exempla worden hier gebezigd om de aandacht te verhogen, zoals ook het hanteren van het simile in het exordium dit beoogtGa naar voetnoot3. De exempla heeft Hooft aan de Oudheid ontleend en de lezer spitst de oren om zich de toepassing op een, zoals te verwachten is, hedendaags geval, niet te laten ontgaan. Het initium van de Lijkklacht is, zo kunnen wij tenslotte nog stellen, in belangrijke mate erop toegelegd de aandacht van de lezer te boeien, hem attentum parare, zoals dit vooral in het eerste contact tussen auteur en publiek (exordium!) gepostuleerd wordt. Bij ontstentenis van een exordium wordt het initium voor deze functie zo doeltreffend mogelijk ingericht. De exempla in de acht aanvangsregels houden Amsterdam tweemaal een rouwbedrijf uit de Oudheid voor ogen, een algemeen en een incidenteel. Daarmee wordt allereerst de gelijkheid van omstandigheden geëxprimeerd waarin de stad zich bevindt afgemeten aan identieke situaties uit de antiquiteit, maar tevens moet de stad er kwansuis door geprikkeld worden het gedrag van een normgevend verleden na te volgen. Wat het algemene rouwbedrijf betreft, wijst Hooft op een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Romeins voorschrift volgens hetwelk de hogere standen zich in het zwart moesten kleden wanneer een man die zich een vriend van het volk had betoond, was heengegaan (r. 1-5a); het incidentele geldt de rouw van Alexander de Grote die bij de dood van Hephaistion beval te ‘scheeren’ Muyren en toorens hoogh, soo wel als volck en vee
Tot datmen geen kanteel en sagh aen slot oft steê (r. 7-8)Ga naar voetnoot1.
Hoewel Hooft de naam van de dode voor wie het gedicht geschreven is nog niet genoemd heeft, is toch met de verwijzing naar het rouwbetoon dat Rome en Alexander de Grote hun belangrijke doden ten deel lieten vallen, reeds voldoende geduid op een overledene van importantie. In de toepassing van de antieke rouwmanifestaties op Amsterdam stelt Hooft het noemen van de naam van de gestorvene nog verder uit: Soo mooght ghy Amsterdam met recht dan nu wel scheuren
De stroocken van uw rock, van al uw kleên de kleuren
En d'hayren wt uw hooft: 't welck bloodt zy, als van ouwds,
En schaem sich al 't jaer lang des Caisarlijcken gouds.
Slecht vry aen allen oordt de borstweer van uw schanssen,
Swart het vergult cieraedt, breeckt de doorluchte transsen
Van al uw toorens af............................. (r. 9-15a).
De verschillende tekenen van rouw, waarvan Amsterdam blijk moet geven, corresponderen met het antieke rouwbetoon: de zwarte kledij der voorname Romeinen vindt haar pendant in een Amsterdam dat zijn gewaad moet ontdoen van versierselen en kleuren, terwijl Alexanders bevelen ter ere van de dode makker zijn getransponeerd naar het hoofd waarvan de haren zijn uitgerukt en dat de keizerlijke kroon heeft afgelegd (r. 9-12)Ga naar voetnoot2. De volgende tweeëneenhalve regel (r. 13-15a) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geven nogmaals de combinatie van de beide rouwuitingen (reminiscens aan Rome: ‘swart’, reminiscens aan de luctus om Hephaistion: ‘breeckt... af’). Pas na dit uitvoerige argumentum a simili wordt de locus a causa benut waarbij thans ook de naam van de overledene neergeschreven wordt: ..................................................
Swart het vergult cieraedt, breeckt de doorluchte transsen
Van al uw toorens af: voorneemlijck van de geen
Die Hasslaers wijck bewaeckt, want hy is overleên (r. 14-16).
In het initium heeft Hooft de lezer in intrigerende exempla met betrekking tot het rouwbedrijf in de Oudheid gestort, exempla die de nieuwsgierige spanning bij de lezer omtrent hun functie pas na 15 regels bevredigen, nl. wanneer de causa van al deze treurnis wordt genoemd en daarmee de naam van de man die een dergelijk smartbetoon rechtvaardigt. Na deze ontlading, en nu de lezer niet meer als bij de aanvang van het gedicht met een boeiend exemplum tot de grootst mogelijke attentie geroepen hoeft te worden, zet Hooft zijn aansporing tot luctus voort zonder verder te grijpen naar intellectueel prikkelende middelen. Amsterdam, zo schrijft hij, moet op al zijn schepen het zeil strijken en nergens een vlag laten wapperen, want ‘doodt leydt de Vendregh’ (r. 21a). In de vier regels die het ‘want hy is overleên’ (r. 16b) en het ‘doodt leydt de Vendregh’ scheiden, heeft Hooft de commoratioGa naar voetnoot1 toegepast om de dood van Hasselaer en de rouw die de stad daarom moet dragen zo sterk mogelijk naar voren te halen. De mededeling van Hasselaers overlijden in regel 16 herhaalt hij variërend over een volle regel: De nietspaerende noodt heeft hem 't ghesicht gheslooten (r. 17).
De oproep tot rouw, reeds zo klemmend in de eerste vijftien regels, wordt, thans in directe bewoordingen - met een chiasme als enig ornament - over een halve regel herhaald: Draeght rouwe, rouw draeght (r. 18).
Wanneer wij in aanmerking nemen dat beschrijvingen van smartuitingen tot het gangbare materiaal van de luctus behorenGa naar voetnoot2, is het uitsluitend de combinatie van een rouwbedrijf enerzijds aan de Oudheid ontleend (Romeinen, Alexander), anderzijds wortelend in de eigen tijd (zeil strijken op de schepen etc.), die aan het een en twintig regelig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
klagend initium een eigen karakter verleent. Bij de vormgeving van dit materiaal valt vooral de exhortatieve, erudiete uitwerking van de locus a simili op, die de oplettendheid van de lezer met succes weet op te wekken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Laus (r. 21b-170a)Het grootste deel van de laus wordt in beslag genomen door de verheerlijking van Hasselaer als jonge Haarlemse held, waarop het subject in de mededeling ‘doodt leydt de Vendregh’ (r. 21a) reeds preludeerde. Natuurlijk is het de moed, een van de vier hoofddeugden en (zoals wij weten) de typerende eigenschap van de militair die hierbij centraal gesteld wordt en die zich zo uitstekend leent tot laudatieve beschrijvingen. Hooft heeft er zijn karakteristiek van de jonge vaandrig te Haarlem uit opgebouwd (r. 21b-31). De daden waarom het gaat, zijn, gelijk boven gezegd, het galei- en het brief-avontuur (r. 113b-148). Om deze stoute stukjes als imposante heldendaden te laten fungeren maakt Hooft rijkelijk gebruik van amplificationes. Zo leidt hij de lezer naar ontzag voor het galei-avontuur door middel van een voorafgaande passus van 75 regels waarin de Haarlemse overheden de jongeman toespreken (r. 32-107). De laus vóór het krijgsavontuur is in twee delen te onderscheiden:
Na de redevoering wordt de laus voortgezet door het verhaal van de uitvoering van het plan dat de overheden Hasselaer voorgelegd hebben, en de gevolgen daarvan. Bovendien wordt nu de rest van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
leven van de held aan de orde gesteld zodat wij als verdere delen in de laus kunnen onderscheiden:
A gestis, factis en casibus heeft Hooft in c en d een beknopte biografie samengesteld die Hasselaer aan de lezer presenteert als een held in z'n jeugd en een steunpilaar van Amsterdam in z'n latere jaren. c en d zijn weliswaar gelijkvormig opgebouwd doordat elk van beide in drie subgroepen (a, b, c) is onderverdeeld, maar dat neemt niet weg dat c, de gesta en casus van de jongeling, het grootste regelaantal telt. Zo ook vormt de ganse laus van A t/m D een gesloten constructie, want Hooft begint ab animo (de karakteristiek van de jonge vaandrig in a) en eindigt ook weer ab animo (de karakteristiek van Hasselaer als magistraatsfiguur in dc), maar aan de inborst van Hasselaer de vààndrig is weer de meeste aandacht besteed. De eerste karakteristiek (a) vindt haar voortzetting in de redevoering van de Haarlemse overheden die, zoals wij zullen zien op zichzelf weer een hommage is aan de persoon van de jonge krijgsman. | |||||||||||||||||||||||||||||
A (r. 21b-31)De karakteristiek van Hasselaer, waartoe Hooft gebruik maakt van de locus ex animi natura, beperkt zich tot het beschrijven van de moed des jongelings. Moeiteloos gaat het klagend initium dat eindigt bij r. 21a over in de laus, aanvangend met een relatieve bijzin behorend bij ‘Vendregh’ (r. 21a) en waarin de redding van het vaandel vermeld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wordt dank zij Hasselaers onverzettelijke strijdbaarheid (r. 23). De omstandigheden waaronder dit geschied is: ‘doen 't al de stadt opgaf’ (r. 24)Ga naar voetnoot1, vergroten de daad. Deze onwrikbare strijdbaarheid wordt onderstreept in een lyrische apostrophe tot de jongeman: O heldthaftighe borst! 't en docht u niet beleghenGa naar voetnoot2
Te zijn, soo langh uw handt mocht bruycken bus en deghen (r. 25-26).
Daar de apostrophe een stijlfiguur is die een pathetische uitwerking heeftGa naar voetnoot3, doet Hooft hiermee een appèl op de affecten van de lezer. Eerst is deze op de hoogte gebracht van het dappere feit, daarna wordt hij langs emotionele weg naar de bewondering voor deze onverschrokkenheid gevoerd. Het docere en movere zijn in deze passage aldus volkomen harmonisch gecombineerd. Het etaleren van de moed van de vaandrig is tevens een passende inleiding op hetgeen thans volgt, want Hooft laat de Haarlemse overheden in hun redevoering (r. 32-107) ook juist op deze eigenschap van Hasselaer een beroep doen. De overgang van de emotionele accentuering der onversaagdheid naar de lange oratie, markeert Hooft door in regel 27 op het praesens historicum over te schakelen, zodat de lezer verplaatst wordt naar de tijd van het beleg: Oft schoon de Castiljaen uw stadt benauwt en sluyt,
Dat sonder lijfsghevaer geen voghel vlieght daer uyt (r. 27-28).
| |||||||||||||||||||||||||||||
B (r. 32-107)Het feit dat de ‘Overheden’ een zo uitgebreide redevoering afsteken om Hasselaer te verzoeken de Spaanse schans bij de Fuick afbreuk te doen, wordt door Hooft in zijn Nederlandsche Historien niet vermeld. Daar vertelt hij slechts dat Hasselaer zich ‘verkloekte... neevens zynen broeder Niclaas en etlyke anderen, een' galey te mannen, en den vyandt dat voordeel [de bewuste schans] af te zien’Ga naar voetnoot4. Het lijkt ook slechts waarschijnlijk binnen de grenzen van de laus waarin het heldendom van Hasselaer zulke aanzienlijke proporties bereikt, dat men, midden in de hachelijke toestand waarin Haarlem zich bevond, een achttienjarige jongeling de eer aan zou doen van een dergelijke hooggestemde toespraak. Wij mogen daarom wel aannemen dat wij hier te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doen hebben met een gefingeerde redevoering vervaardigd om het historisch cachet van het gedicht te verhogenGa naar voetnoot1 en daarmee de verisimilitudo van het beschrevene te dienen. Deze verisimilitudo nu werpt haar nut voor de laus rijkelijk af, want de redevoering, zo typisch historisch dat de waarheid ervan nauwelijks te betwijfelen schijnt, draagt er slechts toe bij de importantie van de vaandrig te onderstrepen. In de toespraak der Haarlemse overheden treedt de dichter zelf als laudator terug. Niet langer is hij het die zijn mening over Hasselaer geeft; dit doen nu diens superieuren zodat de lof hier ontleend wordt ab iudiciis hominum. Er valt evenwel geen ander licht op de jonge vaandrig daar ook hier diens fortitudo verheerlijkt wordt; alleen worden aan deze eigenschap thans haar psychisch dieper liggende fundamenten gegeven zodat de redevoering o.m. de causa geeft van Hasselaers lofwaardige eigenschap. | |||||||||||||||||||||||||||||
B 1 (r. 32-71)De overheden beginnen met Hasselaer te roemen om zijn ‘liefd voor het ghemeene beste’ en zijn zucht naar ‘lof en eer van vroomheyt’, die zij in hem opgemerkt hebben (r. 34-36). De moed vindt hier dus zijn voedingsbodem in een noblesse die uit twee componenten bestaat. De eerste is de vaderlandsliefde waarvan Pontanus schrijft dat deze in een krijgsman boven alle andere kwaliteiten geprezen dient te wordenGa naar voetnoot2, de tweede is het in de Renaissance zo hoog geschatte verlangen naar roem. De indruk, die Hasselaer op de overheden gemaakt heeft, doet ons de vaandrig niet anders kennen dan in A, maar wel grondiger. Want met het releveren van zijn krijgshaftig gedrag tijdens de belegering noemen de overheden ook concrete prestaties (r. 39-48): voor Hasselaers ‘blickrend spits van stael’ zijn de Spanjaarden bij hun stormloop op de stad verschrikt teruggedeinsd (r. 40-41); hij heeft bij de uitvallen die de Haarlemmers op de belegeraars ondernomen hebben vele vijanden in het zand doen bijten (r. 43-44). Een argumentum a simili sluit deze laus op de fortitudo af (r. 46-48), waarbij de leeuw dient als een op de jonkman toepasselijke metafoor van diens lichaams- en geesteskrachtGa naar voetnoot3 en de wolven als gebruikelijk beeld voor de Spanjaarden fungerenGa naar voetnoot4. Hooft heeft in deze gehele passage (r. 33-48) hetzelfde patroon ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bruikt als in A, alleen omgekeerd. Werkte hij daar de locus ab animi natura uit door eerst de daad, het redden van het vaandel, te vermelden en daarna de moed te verheerlijken waardoor deze daad tot stand kon komen, in de oratie der Haarlemse overheden, wordt eerst het tweetal loffelijke eigenschappen, vaderlandsliefde en verlangen naar roem, genoemd en daarna wordt dit gedemonstreerd aan Hasselaers kloeke res gestae. Wanneer wij, zoals Vossius doet, de res gestae als de effecta beschouwen van de bona, zien wij dat Hooft met deze beide steunpilaren van de laus vakkundig manipuleert, nu eens de bona, dan weer de effecta vooropstellend. Deze ‘chiastische’ opbouw dient de afwisseling en daarmee het genoegen en de aandacht waarmee het gedicht door de lezer opgenomen wordt. De laus is hier (r. 33-48) bovendien vergroot, lofwaardige psychische aspecten zijn toegevoegd, de militaire vaardigheid is breder aangetoond. Door de locus a causa (r. 49-60) wordt daarop de concrete oorzaak aangehoord waardoor de jonge Hasselaer de in hem verankerde eigenschappen van vaderlandsliefde en zucht naar roem in een zo grote onverschrokkenheid gemanifesteerd heeft. En ook deze oorzaak vormt een bijdrage tot de laus, want er wordt een facet van Hasselaers mentaliteit mee onthuld dat hem opnieuw tot eer strekt. Het is de edele vergeldingsdrift, waarmee hij het onrecht wil wreken dat zijn vader en zijn oom door de vijand is aangedaan. Zijn vader ‘ongewapent zijnde’ werd door een Spaanse lansknecht doorstoken en zijn oom is de schande van een geseling aangedaan Om dat hy sey: ('t was waer) de Prins is over Maes (r. 56).
In zijn allernaaste familie heeft de vaandrig de Spanjaard dus leren kennen als eerloos (het doden van de ongewapende vader) en tyranniek (de geseling van een vooraanstaand burger omdat hij de waarheid had gesproken), en deze twee trekken zijn voldoende om in de jongeman die bezeten wordt door een zucht tot lofwaardige dapperheid, de krijgshaftigheid tot het uiterste op te voeren. Met zijn heldhaftig gedrag wreekt hij zowel de smaad die zijn oom heeft ondergaan als de laffe moord op zijn vader. Had Hooft ter afsluiting van de vorige passage in r. 46-48 naar de similitudo van de leeuw instormend op de wolven gegrepen om Hasselaers onverschrokkenheid te typeren, thans is het Pyrrhus, de wreker van Achilles' dood, met wie de vaandrig vergeleken wordt: Van sulcken yver was 't dat Pyrrhus wierdt ghedreven
Teghen de geene die sijn vader roofden 't leven (r. 57-58).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De locus a modo zorgt daarop voor het bewijs van de lafheid van Achilles' Trojaanse moordenaars, want zij volvoerden hun daad Met voordeel niet van moedt en braeve vroomheyds eer,
Maer van ghetal en plaets en haymelijck gheweer (r. 59-60).
Een gewapende vijand slaat de ongewapende, niets vermoedende Achilles neer, zoals de Spaanse soldaat de ongewapende Hasselaer sr. gedood heeft. Deze eerloosheid expliceert niet alleen de ‘yver’ van Pyrrhus, maar ook die van Hasselaer jr. De uitwerking van de locus a causa vormt tevens de inleiding van het argumentum a genere, de lofprijzing van Hasselaers geslacht (r. 61-71). De vaandrig is verwant aan de Haarlemse familie Ruychaver die verzetshelden heeft opgeleverd en aan de familie Kies, waarvan een der leden burgemeester van Haarlem was tijdens het belegGa naar voetnoot1. Pieters moeder is bezield van een moedige geest, zijn tante Kenu is een ‘heldin die Hopmans hart in vrouwen bosem draeght’ (r. 68). Een apostrophe tot Hasselaer, waarin deze prijzend ingelijfd wordt bij de loffelijke bloedverwanten, brengt de laus weer terug van het geslacht naar de jongeling zelf: O spruyt daer 't óógh op valt van moeder, moey en neven!
O stijve stijl van 't huys, dat sich soo overgeven
Ten dienste van het hoogh gheslacht van Nassau tóónt! (r. 69-71).
| |||||||||||||||||||||||||||||
B 2 (r. 72-84a)In het voorafgaande hebben de Haarlemse overheden Hasselaer getekend als een man wiens dapperheid een kenmerk van zijn geslacht is en bij wie deze deugd vooral gestimuleerd werd door het edele verlangen de smaad en het onrecht te wreken zijn naaste familieleden aangedaan. Op deze zucht van de dappere jongeling geen onrecht te dulden, bouwen de overheden nu voort, maar ook op Hasselaers ‘liefd voor het ghemeene beste’ die zij wel in het begin van hun redevoering gereleveerd hebben, maar waarop zij nog niet verder zijn ingegaan, wordt nu een beroep gedaan. Zoals hetgeen de vaandrig op familiaal niveau heeft meegemaakt diens dapperheid geprikkeld heeft, zo zal ook het onrecht-op-veel-hoger-niveau, nl. dat het vaderland is aangedaan, zijn uitwerking op het gemoed van de jonge man niet missen en als een kweekbodem kunnen dienen voor het volvoeren van een heldendaad. Want niet minder dan dat is het wat de overheden de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vaandrig tenslotte zullen verzoeken. Daarom zetten zij thans de gronden van de Opstand uiteen (locus a causa) waaruit duidelijk kan blijken dat geleden onrecht ook de drijvende kracht is geweest van het Nederlandse verzet tegen Spanje. Wat Hasselaers directe omgeving van de Spanjaarden heeft ondervonden en wat wij als de uiteindelijke causa van 's jongelings krijgshaftige overschrokkenheid hebben leren kennen, blijkt een duidelijk symptoom te zijn van de geaardheid van de vijand. Niet alleen Hasselaers vader en oom, maar het hele Nederlandse volk heeft ervaren dat de Spanjaard op vernietiging van het recht uit is. Twee hoofdfactoren van rechtsverkrachting, die op hun beurt de causa hebben gevormd voor het gewapend optreden der Nederlanders tegen hun onderdrukker, worden door de overheden genoemd: de belastingdwang van de tiende penning en de gewelddadige aantasting der godsdienstvrijheid (r. 72-84a). Bovendien wordt er nog een oorzaak aangewezen, maar meer zinspelenderwijs, bedekter en in direct verband met de belastingdwang, n.l. het feit van de vreemde overheersing. Dit laatste maakt Hooft vooral voelbaar door op de regel, waarmee de overheden hun lofprijzing van Hasselaers ‘huys’ besluiten en waarin vermeld wordt dat het .............................. sich soo overgeven
Ten dienste van het hoogh gheslacht van Nassau tóónt (r. 70b-71),
onmiddellijk te laten volgen de aanvangsregel van hun Opstandsapologie waarin gewezen wordt op de ‘Spaensche Graef van Hollandt’ (r. 72) die niet om de belastinggelden verzocht maar deze afdwong. Nassau en de ‘Spaensche Graef’, d.w.z. Philips ii die graaf van Holland was, worden op deze wijze direct tegenover elkaar geplaatst als de voor het vertreden recht strijdende stamgenoot en de vreemdeling met zijn onrechtmatige praktijken. Hooft brengt hier de argumenten naar voren die in zijn tijd ter verklaring en verdediging van de Opstand in zwang waren. De financiële dwang, indruisend tegen de privileges en half en half gekoppeld aan het feit van de vreemde overheersing, vinden wij ook bij Pontanus vermeld als de oorzaak van de Opstand der Batavieren tegen de Romeinen onder leiderschap van hun stamgenoot Claudius Civilis, welke als prototype fungeerde van de Opstand tegen Spanje onder Willem van OranjeGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bij de tweede oorzaak, het aan banden leggen van de godsdienstvrijheid, wordt vooral op de gewelddadigheid gewezen waarmee de oude leer verdedigd wordt: Want waer hyGa naar voetnoot1 's hemels knaep 't swaerd stack hy in zijn scheede
En sloegh met woorden doodt, ghelijck als CephasGa naar voetnoot2 deede (r. 81-82).
Het afkeuren van geweld in godsdienstzaken vinden wij evenzo terug bij Grotius in diens Liber de antiquitate rei publicae BatavicaeGa naar voetnoot3. In het Haarlemse verzet tegen de Spanjaarden zien de overheden het rechtmatig verzet der Nederlanders tegen het machtsmisbruik der vreemdelingen tot uitdrukking gebracht, getuige de woorden waarmee men van de uiteenzetting der oorzaken van de Opstand overgaat naar de huidige situatie van de stad: Om dat wy weygren sulck een onwettighen wet,
Siet ghy hoe hy ons dreyght..... (r. 83-84a).
Het feit dat de overheden met het argumentum a causa, de apologie van de Opstand, een beroep doen op Hasselaers rechtsbewustzijn, betekent binnen de laus die de vaandrig in de lange toespraak ten deel valt een aanzienlijke amplificatio van de daad die hij ten uitvoer gaat brengen. Ware immers het krijgsavontuur, dat de jongeman moet gaan ondernemen van geringe importantie, dan zou het niet nodig zijn geweest de staatkundig-politieke achtergronden van de vrijheidsstrijd op dit moment uiteen te zetten. Voordat hij de gevaarlijke onderneming begint, moet de nobele held er nog eens terdege van doordrongen worden hoe gerecht de zaak des vaderlands is en hoezeer waard dat hij zijn leven ervoor op het spel zet. De kwaliteit van de Opstand straalt af op het belegerde Haarlem en vandaar op de daad die Hasselaer zal | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gaan plegen. De vernieling van een schans - dat is wat de overheden de vaandrig zo dadelijk zullen gaan verzoeken - krijgt, doordat de causa van de Opstand als achtergrond van dit verzoek gekozen is, eerbiedwaardige afmetingen; de edelste sentimenten van een volk zijn er immers bij betrokken. De amplificatio wordt hier bereikt door de ratiocinatioGa naar voetnoot1, dat wil hier zeggen door de suggestie van importantie van de daad die de lezer door de uiteenzetting der overheden ontvangt. | |||||||||||||||||||||||||||||
B 3 en B 4 (r. 84b-101a)In enkele woorden wordt de vaandrig de hoogst benarde situatie uiteengezet waarin het belegerde Haarlem zich bevindt. De enige mogelijkheid tot redding is: het watertje de Fuick, waarlangs hulp voor de belegerde stad kan opdagen, uit handen te houden van de vijanden die bezig zijn daar een schans op te werpen. Voor deze taak is Hasselaer de aangewezen man (r. 96-101a): De braefste van de jeughdt die sullen t'saemen spannen,
Soo ghy des zijt ghetroost om een Galey te mannen,
En te bestoocken, en te steuren in sijn werck
Den vyandt met geweldt....................... (r. 97-100a)Ga naar voetnoot2.
| |||||||||||||||||||||||||||||
B 5 (r. 101b-107)Over het gevaar dat de uitvoering van deze taak met zich meebrengt, wordt niet gerept. Maar dat het risico groot is, laten de overheden indirect blijken, en wel door Hasselaer een grote roem in het vooruitzicht te stellen. Door deze niet afhankelijk te laten zijn van de gunstige uitslag, maar van de poging alleen reeds, wordt het ‘bestoocken’ van de vijandelijke werkzaamheden in de Fuick getekend als een onderneming die uitermate gevaarlijk is en waarvoor de grootste persoonlijke moed opgebracht dient te worden: Oft wel oft qualijck koom, de Faem sal ommedraeghen
De wyde wereldt deur met grooter pracht uw eer (r. 102-103).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De overheden laten doorschemeren dat het aanvaarden van de opdracht, hoe verpakt ook in het vooruitzicht van roem, voor Hasselaer de dood kan betekenen ........................................................
Al quam ter halver daedt u oock t'ontstaen het leven (r. 105).
En met dit beroep op de zucht naar ‘lof en eer van vroomheyt’ (r. 36) die de vaandrig eigen is, eindigt de redevoering. | |||||||||||||||||||||||||||||
De redevoering der overheden als deliberatieve oratieDe toespraak, die wij zo juist geanalyseerd hebben, onderscheidt zich van de gebruikelijke laus door de uitdrukkelijke aanwezigheid van een verzoek. De lofprijzing van de held is, bezien uit het gezichtspunt van de overheden, niet gratuït maar bereidt het verzoek voor. De lof moet de geprezene gunstig stemmen ten opzichte van het verzoek dat hem gedaan zal worden. Een redevoering nu die opgezet is met het doel om een zekere act tot uitvoering te doen brengen, is een oratie die behoort tot het genus deliberativum, het genre waarin de politieke redevoering thuishoortGa naar voetnoot1. Het genus deliberativum betrekt zijn argumenten uit de loci waarvan de uitwerking licht werpt op de veiligheid of op het eervolle. De overheden hebben hun argumenten dusdanig gekozen dat vooral het eervolle van de daad die verricht moet worden belicht werd. En eervol houdt in, volgens de definitie die de rhetorica geeft, wat prijzenswaardig (laudabile) en rechtschapen (rectum) is. Tot het rectum behoren de vier hoofddeugden (sapientia, fortitudo, iustitia en temperantia) en tot het laudabile alles wat een eervolle gedachtenis teweeg kan brengenGa naar voetnoot2. De Rhetorica ad Herennium acht het in een deliberatieve redevoering nodig eerst de rechtschapenheid van een bepaalde daad aan te tonen, daarna het prijzenswaardige. De lof, die in het vooruitzicht wordt gesteld, zo zegt de auteur, verdubbelt immers het verlangen om een daad na te streven die voortvloeit uit het hoogschatten van het rectumGa naar voetnoot3. Wanneer wij aan de hand van deze voorschriften de rede der overheden bezien, dan blijkt dat de Haarlemse stadsbestuurders uitstekend | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op de hoogte waren van de wijze waarop de noodzaak om een bepaalde daad te volbrengen aangetoond moet worden. Ook zij halen eerst het rectum naar voren en wel door het goed recht van de Opstand tegen Spanje aan te tonen. Door erop te wijzen hoe de iustitia door de vijand in zijn tyranniek bewind met voeten getreden wordt, hebben zij de iustitia van de Nederlandse zaak in het volle licht gesteldGa naar voetnoot1. De opstand tegen de dwingelandij is het bewijs van de rechtschapenheid der opstandelingen en impliciet van de daad waartoe de overheden zo dadelijk het verzoek zullen doen. Daarna wordt de lof in het vooruitzicht gesteld, precies zoals de Rhetorica ad Herennium dit adviseert. De lof, die Hasselaer beloofd wordt en waarbij de uitslag, gunstig of ongunstig, geen rol speeltGa naar voetnoot2, wordt niet beperkt tot de burgers van de eigen stad of de landgenoten, maar is wereldomspannend. De lof gaat ‘de wyde wereldt deur’ (r. 103). Dit laatste is een specificering die de deliberatieve redenaar vertrouwd is; hij weet immers dat het laudabile schuilt in de lofwaardige mening die bepaalde groeperingen over de daad uitspreken. Zo wijst de auctor ad Herennium erop dat het ‘laudabile... demonstrabimus aut ab idoneis hominibus... aut quibus sociis aut omnibus civibus, exteris nationibus...’Ga naar voetnoot3. De lof die de ‘wyde wereldt deur’ gaat omvat de gunstige mening van alle groeperingen, van de homines idonei tot de exterae nationes. De overheden werken de door hen gebruikte locus niet verder uit. Hasselaers te verrichten staaltje van dapperheid, voortspruitend uit zijn edele gevoelens van eer en rechtvaardigheid, zal iedereen waar ter wereld ook, eenzelfde oordeel ontlokken. In de context van de gehele Lijkklacht echter fungeert de deliberatieve oratie waarvan het grootste deel (vijfenzeventig regels) benut is om de jongeling omhoog te steken, niet om inderdaad tot actie aan te zetten maar om de vaandrig en zijn krijgsdaad met een aureool van uitzonderlijke dapperheid te omgeven. Die dapperheid de lezer te doen kennen in al zijn veroorzakende factoren is het eigenlijke centrale thema van de rede en te dien einde worden de causae ontdekt die de moed van de jongeling tot nu toe bepaald hebben. De effecta van de fortitudo die hij betoond had uit hoofde van het verlangen naar roem en wraak voor de aangedane familiesmaad, hebben de overheden in het begin van hun toespraak naar voren gebracht (r. 39-48), het effectum | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de fortitudo die hij in de toekomst zal gaan betonen nu naast de bekende oorzaken van dapper optreden nog de lust geprikkeld wordt om zich in te zetten voor het recht van het verdrukte vaderland, zal blijken uit het vervolg van het gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||
B 6 (r. 108-111a)Hoe effectief de overheden hun toespraak hebben opgebouwd valt te bemerken uit Hasselaers reactie. Waar hem zoveel lof wordt toegezwaaid, ontzaglijke faam in het vooruitzicht wordt gesteld en de gerechtigheid van de Hollandse zaak te zijnen behoeve nog eens is opgehaald, kan hij, de dappere, rechtschapen en naar eer hakende vaandrig, niets anders doen dan snel toestemmen. Hasselaers strijdvaardige ondernemingslust wordt door Hooft ontleed in twee veroorzakende factoren die in het bewustzijn van de jongeling vooropstaan. Het zijn de ‘lieflijckheyd des lofs’ en ‘de glans der schoone daeden’ (r. 109). En dit materiaal, aan de locus a causa ontleend, vormt opnieuw een bijdrage tot de laus van de jongeling. De zucht naar roem, zoals men Hasselaers reactie globaal wel kan duiden, vindt hier op de meest edele wijze zijn bevestiging. Want Hasselaer staat geen ogenblik stil bij het gevaar van de onderneming dat de overheden hem toch zo onverbloemd onder het oog gebracht hebben, alleen de te behalen eer telt voor hem. En als Pieters broer, Nicolaes, die zich onmiddellijk aanbiedt hem te vergezellen, de sententia uitspreekt: ‘Eer was nooyt dier ghekocht’ (r. 111b), is het alsof dit andere lid van de dappere familie Hasselaer onder woorden brengt wat in de gedachten van de vaandrig leeft. Tot nu toe heeft Hooft de locus ab animi natura breed uitgewerkt door steeds verscheidene causae van Hasselaers dapperheid in het licht te stellen, die echter ondanks hun gedifferentieerdheid, steeds wijzen in de richting van dezelfde Renaissancistische keureigenschap: Hasselaers drift zich eervol te onderscheiden. Thans komen de grote res gestae aan de beurt, voortvloeiend uit het voldoen aan het verzoek van de overheden, gesta, waardoor de vaandrig zich zo zal onderscheiden dat hij jaren later, voornamelijk daarom door Hooft geroemd zal worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
C a, 1, 2 (r. 113b-120a)De galeitocht wordt een mislukking. Het kleine groepje jeugdige dapperen onder aanvoering van de vaandrig kan niets beginnen tegen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de vijand die zich aan de Fuick al behoorlijk verschanst heeft. Hasselaer ontkomt over de Kaag naar LeidenGa naar voetnoot1. De mislukking was door Hooft al voorbereid door de overheden ook bij slechte afloop van de onderneming aan Hasselaer wereldroem in het vooruitzicht te laten stellen. Wereldroem is de jonge held met deze mislukking echter niet ten deel gevallen, zelfs geen locaal heldendom vermocht hij te verwerven. Het enige wat tot ons doorklinkt aangaande de Spaanse verschansingen op de Fuick is het verwijt aan Haarlem, dat Don Frederik wellicht van de stad weggetrokken zou zijn wanneer de Haarlemmers ‘zich intijds van de Fuik verzekerd hadden en vóór den vijand gereed waren geweest’Ga naar voetnoot2. Voor de pòging alleen van Hasselaer en de zijnen, zoals Hooft die in zijn gedicht en ook in zijn Historien beschrijftGa naar voetnoot3, heeft de Faam dus nagelaten haar bazuin te steken. | |||||||||||||||||||||||||||||
C b 1,2 (r. 120b-148)In Leiden biedt Hasselaer zich voor een gevaarlijke opdracht aan. Hij moet brieven van de prins van Oranje binnen Haarlem zien te brengen. Getuigt het al voldoende voor de ongebroken strijdvaardigheid van de vaandrig zich na het galei-échec met een volgende onderneming te belasten, Hooft noemt uitdrukkelijk een andere omstandigheid die de daad zijn dimensie van bijzondere loffelijkheid verleent. Hoewel de prins een grote beloning in het vooruitzicht had gesteld voor degene die de koeriersdienst wilde verrichten, kan de dichter uitroepen: ‘Ghy Hasslaer neemt het aen/Wt loutre liefd alleen’ (r. 124b-125a). Al weer neemt Hooft de locus a causa te baat om de daad te belichten. Deze oorzaak is echter op zich zelf reeds een bekend argumentum om de daad te amplificeren want Hasselaer demonstreert hiermee zijn onbaatzuchtigheidGa naar voetnoot4. Hoe groot deze is laat zich opmaken uit de gevaarlijkheid van de opdracht. Mocht de boodschapper in handen van de vijand vallen, dan moet hij het in loden kokers geborgen schrijven doen zinken en gelijk Brutus de hand aan zichzelf slaan, ............................... om t'ontgaen het quellen
Des wreeden pijnbancks, die misschien u moght doen mellen
Den schuylhoeck van den brief, tot naedeel van de steê (r. 129b-131).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dit keer slaagt de onderneming. Hasselaer bereikt lopend en zwemmend door de vijandelijke linies zijn doelGa naar voetnoot1. Om bij dit succesrijk heldenstuk de gemoederen van de lezers in beweging te brengen, grijpt Hooft naar de apostrophe en naar de rhetorische vraag. In de apostrophe - te beginnen met regel 124b, hier zo juist geciteerd en gericht tot Hasselaer - giet hij de inlichtingen die de lezer over het briefavontuur moet ontvangen, en door het gebruik van deze stijlfiguur wordt nog een extra-gevoelsspanning verleendGa naar voetnoot2 aan de feiten die op zichzelf reeds emotioneel gekleurd zijn door de voorwaarde van suicide die verbonden is aan mislukking van de opdracht. De rhetorische vraag, een ander stijlmiddel om de gevoelens op te wekken, brengt Hooft bovendien in antithetische positie tegenover de direct voorafgaande versregel, zodat de apostrophe waarin het koeriersverhaal gedaan wordt hier haar gevoelsclimax bereikt. De beide regels waar het om gaat laat ik hier volgen: Hasselaer, zo schrijft Hooft, waagt de gevaarlijke tocht Om oock beleydt te zijn daer voorraedt was soo schrael (r. 139).
waarop de dichter zinspelend op de rijke roem, die de jongeling met zijn bodedienst naar het hongerende Haarlem, te wachten staat, de vraag stelt: Waer toogh oyt yemandt soo om rijcken buyt te hael? (r. 140).
Het procédé van inlichtingen verstrekken over een daad of gebeurtenis op een emotionele wijze, door o.m. gebruik te maken van een apostrophe tot de overleden Hasselaer - in r. 25 zet Hooft ook de laus op deze wijze in - laat de dichter thans niet meer los. Tot het einde van het gedicht blijft hij zich nu richten tot Hasselaer, wat de levendigheid van de mededeling zeer ten goede komt. Een reeks comparationes, waarin Hasselaer om zijn dapper stukje met beroemde vrijheidshelden uit de Oudheid vergeleken wordt en niet hun mindere, maar eerder nog hun meerdere blijkt te zijn, amplificeert | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de daad op een wijze die in het genus demonstrativum herhaaldelijk wordt toegepastGa naar voetnoot1. De acht regels die deze amplificatio per comparationes telt (r. 141-148) zetten de koerier op een niveau hoger nog dan dat van het bekende keurcorps Mus, Brutus, Curtius, Cordus en Menoeceus die eveneens hun leven veil hebben gehad voor de vrijheid van hun volkGa naar voetnoot2. De onverzettelijke moed, waardoor de vaandrig steeds gekarakteriseerd werd, heeft thans zijn bekroning gevonden. Zo is de wereldroem die de Haarlemse overheden de jongeman in het vooruitzicht gesteld hadden, dan toch verkregen, zij het dan door de volbrenging van een daad die niet in het oorspronkelijk plan begrepen was. De comparationes die Hooft hier gebruikt bewijzen op schitterende wijze de kracht van een dergelijk laudatief procédé. De daad wordt er dusdanig door geamplificeerd, Hasselaer in een zo heerlijk daglicht geplaatst, de lezer zo volkomen meegesleept door de litteraire werkelijkheid die de vaandrig als een perfecte held ten tonele voert, dat de menselijke trek die Hooft in zijn Nederlandsche Historien aangaande Pieter Hasselaer optekent, welhaast verrassend werkt. Hooft vermeldt daar namelijk, wanneer hij schrijft over de van Hasselaer gevergde eed zich het leven te benemen zo hij op zijn tocht in handen van de vijand mocht vallen, dat deze later gezegd zou hebben ‘dat hy niet wist, wat zinnen, op het nypen de zyne geweest zouden zyn; doch meinde, dat hy 't eer zouw volbraght hebben, dan naagelaaten’Ga naar voetnoot3. Dit moment van weifelmoedigheid kon Hooft in zijn Lijkklacht niet gebruiken, omdat het beeld van vlekkeloos heldendom erdoor aangetast zou worden. In de plaats van deze bekentenis komt de door vergelijkingen mogelijk gemaakte opneming in de klassieke heldenschare. C. Ekama acht het waarheidsgehalte der gebeurtenissen nogal dubieus daar deze ‘in geen enkel dagregister aangetroffen’ worden en noch Bor noch Ampzing Pieters daad vermeldenGa naar voetnoot4. De vraag moge onopgelost blijven of Hasselaer, wiens zoon met Hoofts zuster Agatha gehuwd was, toen hij de dichter mondelinge inlichtingen over het beleg verstrekteGa naar voetnoot5, zijn toehoorder wel de volle waarheid en niets dan deze heeft verteld. Misschien is er wel enige heroïeke Dichtung door zijn herinneringen gemengd. Uit het zwijgen der dagregisters over Hasselaers daad zouden wij misschien de conclusie kunnen trekken dat de jonge vaandrig geen brieven van groot gewicht binnen Haarlem gebracht zal hebben; zodat met de weinig belangrijke bood- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schap ook Hasselaers moed, al dan niet met dure eden bezegeld, aan de kennis van het nageslacht onttrokken werd. | |||||||||||||||||||||||||||||
C c 1, 2 (r. 151-156) en D a, b (r. 157-164)Vanaf het plan der wereldberoemde helden waarop het briefavontuur Hasselaer verheven heeft, worden nu diens verdere casus binnen Haarlem verhaald. In twee regels vermeldt Hooft de uitwisseling van Hasselaer tegen de in 1573 gevangen genomen Bossu, in vier regels Hasselaers kloeke antwoord aan de Spaanse soldaten nadat de stad zich overgegeven had. De grote waarde die de held voor de Haarlemmers bezat moge uit het eerste blijken, diens onverschrokkenheid nog weer eens uit het tweede. Daarop wordt met enkele regels aan de rest van Hasselaers leven aandacht besteed. Hooft is er door het gebruik van een bepaalde stilistische figuur in geslaagd de oudere Hasselaer direct te verbinden met de jeugdige vaandrig die zo kranig de Spanjaarden te woord stond en uitgewisseld werd tegen Bossu. Hierdoor wordt het verschil tussen de jonkman en de volwassene volkomen te niet gedaan en blijft de oudere de heldenglans van de jongere behouden. De figuur waardoor dit bewerkstelligd wordt, is de drievoudige parallellie. Zowel het stoere antwoord van de vaandrig (r. 153) als de vermelding van Hasselaers medeoprichterschap van de Compagnie (r. 157-158) en zijn goede raad gegeven als lid van de Amsterdamse vroedschap tijdens de periode van Leycester (r. 159-164), zetten in met de adverbiale bepaling ‘om u’, die de echo vormt op de finale bijwoordelijke bepaling ‘om te lossen u’ (r. 151) waar de uitwisseling tegen Bossu vermeld wordt: Noch deed het [nl. ‘het geluck’] u te kort, als 't om te lossen u,
In handen vallen deed den Ammirael Bossu (r. 151-152)
Om u, die, siende dat Don Fredrix oorloghsgasten (r. 153)
.........................................................
.........................................................
Om u, door wiens beleydt ons jeughdt naer Indien vaeren
Moest ................................................. (r. 157-158)
Om u, die, doen met list de boose vyandt quam (r. 159).
| |||||||||||||||||||||||||||||
D c (r. 165-170a)De karakteristiek van Hasselaer als magistraatspersoon had Hooft reeds ingezet aan het einde van de vorige passus toen hij Hasselaers ‘raedt en rustigheydt’ (r. 163) geroemd had. Deze kloeke raad laat opeens een andere zijde van de held zien. Niet de fortitudo, de op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||
krijgsdaden beluste dapperheid die de soldaat behoort te sieren, maar de sapientia van de bestuurder bleek de oudere Hasselaer eigen te zijn. Deze laatste kwaliteit stelt Hooft nog eens nadrukkelijk in het daglicht door Hasselaer te roemen om de ‘daetelijcke deughdt’ (r. 167) die hij als magistraat aan den dag placht te leggen. En onder ‘daetelijcke deughdt’ kunnen wij niets anders verstaan dan dat op het nut en het praktische leven gerichte wijze inzicht waartoe in de Renaissance de goddelijke sapientia was geseculariseerdGa naar voetnoot1. Door een similitudo wordt de wijsheid waarmee Hasselaer steeds ten nutte van de stad gehandeld heeft tot uitdrukking gebracht, een wijsheid die, zo merkt de lezer thans, bovendien met een hartelijke liefde gepaard is gegaan. Als een vader blijkt Hasselaer voor de stad gezorgd te hebben: Ghelijck eens vaders sorgh over d'onnoosle jeughdt
Van eyghen kindren hangt, alsoo hebt ghy ghedraegen
De goedighe ghemeent................. (r. 168-170a).
Hiermee is de laus ten einde. De lezer heeft Hasselaer in al zijn veelzijdige deugdzaamheid leren kennen: vanaf zijn dapperheid die de dichter tot op alle fundamenten belicht heeft, tot aan zijn verstandig en liefdevol beleid als stadsbestuurder. Daar het er echter in de eerste plaats om ging de oud-soldaat te eren heeft deze laudatieve biografie vooral betrekking op de fortitudo van de jongeling en komt de sapientia van de oudere Hasselaer, de tweede hoofddeugd die de held karakteriseert, op de tweede plaats. Van de elementa narrationis die Hasselaers levensverhaal constitueren, zijn het vooral de causae waarvan Hooft veel werk maakt en die de daden van de jonge Hasselaer zo breed mogelijk psychologisch moeten verankeren. Oorzaken van de deugden, en uitwerkingen van die deugden in lofwaardige daden, vormen de kernstructuur van de laus. | |||||||||||||||||||||||||||||
Iacturae demonstratio (r. 170b-174)De iacturae demonstratio beperkt zich tot Hasselaer de stadsbestuurder en de lezer komt nu te weten waaruit de vaderlijke zorg die Hasselaer aan de stad besteed heeft, bestond en wat men voortaan, tot veler smart, zal missen: ........................... Sulcx duysenden beklaeghen
Dat zij ontbeeren die haer stoofde' in zijnen schóót,
Haer holp met handt en hart in brandt, in waternoodt,
In onraedt, misverstandt, en dieren tijdt van graenen (r. 170b-173).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De kwaliteiten, die hier gegeven worden, liggen alle in het vlak van de ‘de daetelijcke deughdt’, het verstandige inzicht gericht op praktische zaken, waarmee Hooft de bestuurdersactiviteiten van de magistraat Hasselaer in de laus had samengevat. Hooft houdt de iacturae demonstratio kort en sober. Noch de amplificatio, noch de commoratio zijn, zoals Scaliger adviseerdeGa naar voetnoot1, te baat genomen om de smart te intensiveren. Wanneer men zich afvraagt wat de functie is van het onderbrengen der afzonderlijke magistraatsbezigheden in de iacturae demonstratio in plaats van in de laus, is m.i. het meest voor de hand liggende antwoord dat de laus daardoor uitsluitend gereserveerd blijft voor de opvallende levensfeiten. Levensfeiten die er zich voor leenden glansrijk uitgewerkt te worden zodat bij de lezer een ruime bewondering kon ontstaan. In de iacturae demonstratio is de periode nader toegelicht, waarin Hasselaer zich weliswaar een bekwaam en liefderijk stadsbestuurder had betoond maar geen uitzonderlijke prestaties had geleverd. Anders dan in de laus gaat het in de iacturae demonstratio echter niet om het etaleren van de kwaliteiten, maar om het voelbaar maken van het gemis van die kwaliteiten zodat smart bij de lezer opgewekt wordt. De dichter kan derhalve volstaan met alleen een opsomming van enkele daden of deugden te geven mits deze duidelijk als causa van de luctus worden aangewezen; wat inderdaad in de hier boven geciteerde regels 170b-173 gebeurd is. De luctus is niet veel anders dan een rustig uitlopen van de iacturae demonstratio: Soo komt de stadt vol rouws, en al de straet vol traenen (r. 174).
Met de luctus sluit Hooft aan bij het begin van het gedicht, met dit verschil dat thans de aansporende vorm ontbreekt en de beschrijving van de smart maar een enkele regel bevat. De kortheid hier mogen wij waarschijnlijk wel in verband brengen met de uitvoerige descriptio van de rouw die in de initiale regels 1-21a heeft plaats gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||
Consolatio (r. 175-188)Ook keert het Alexander-thema terug dat het begin van de Lijkklacht constitueert en waarin het rouwbedrijf om Hephaistion ten voorbeeld wordt gesteld aan dat voor Hasselaer. Nu echter is het niet gebruikt als een exemplum simile, maar als een exemplum contrariumGa naar voetnoot2. Alexander die de maatregelen kon decreteren welke wij in de aanvang van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gedicht hebben leren kennen, heeft de tranen die Hasselaer bij wijze van laatste eer van de kant van de burgerij ten deel valt, niet van de mensen kunnen afdwingen. Wat Alexander, de knechter der volkeren, niet tot stand heeft kunnen brengen, impliceert dit exemplum, is Hasselaer, de vrijheidsheld en liefdevolle vader der burgerij, wel gelukt. De macht van Hasselaers goede daden en nobele inborst overtreft hier de macht van de machtigste die ooit geleefd heeft. De tranen zijn ‘de goede lof’ (r. 178) die Hasselaer bij zijn dood als loon ontvangt. Een eer ghewisselijck waer toe dat alleman
Van Alexander niet ghedwonghen worden kan (r. 175-176).
Met deze tranen in oprechte rouw om de gestorvene vergoten, komt Hasselaer uit het exemplum contrarium tevoorschijn als een man aan wie hoger eer te beurt is gevallen dan de grote Alexander voor zijn vertrouwdste vriend kon bewerkstelligen. Vervolgens verwijst Hooft naar de Romeinen waarmee hij opnieuw een pendant schept met de thematiek uit de aanvangsregels van het gedicht. Het is de bescheiden Hasselaer, tevreden met zijn ‘ghewetensroem’ (r. 180), precies zo vergaan als Cato na wiens dood men pas ging beseffen welk een voortreffelijk man men in hem verloren had: Soo sagh men eerst doen Cato doodt was watmen miste (r. 182).
Machtiger te zijn dan Alexander die geen harten tot tranen kon dwingen, even bescheiden en betreurd als de wijze Cato: dat is de roem die Hasselaer met zijn leven geoogst heeft. Die roem zal echter niet tot de aarde beperkt blijven want in de hemel wacht de overledene de ‘lofcrans eeuwigh groen’ (r. 184), dat wil zeggen de lauwerkrans, de beloning voor en het emblema van een deugdzaamheid die in ongeluk en tegenspoed constant blijftGa naar voetnoot1. De eer en roem op aarde en in de hemel vormen de beide troostargumenten van Hoofts consolatio. Uit de voorraad, die de consolatio-litteratuur biedt, zijn zij de enig juiste argumenten bij de dood van een man die zich in zijn jonge jaren liet leiden door de ‘glans der schoone daeden’ (r. 109) en wiens broer de woorden sprak die hem zelf uit het hart waren gegrepen: ‘eer was noyt dier ghekocht’ (r. 111). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Door Alexander de Grote en Cato te benutten in de exempla der consolatio is er een bepaald evenwicht geschapen met het op uitvoerige, antieke exempla berustend klagend initium van het gedicht. Dit evenwicht wordt bovendien nog verder bevestigd door een structurering waarbij Hooft zowel in de aanvangsluctus als in de consolatio aan het slot, uitgaat van de oude Hasselaer om te eindigen bij de jonge. De exhortatio om rouw te bedrijven over de magistraat wordt, zoals wij gezien hebben, in r. 21 afgesloten met het ‘Doodt leydt de Vendregh’, waarmee de aandacht naar de jongeling te Haarlem wordt verplaatst en de laus van de achttienjarige inzet. Zo ook wordt in de vier laatste regels van de consolatio de aandacht van de oude magistraat omgebogen naar de jonge vaandrig. Hooft bewerkstelligt dit door aan het ‘hemels hof’, waar Hasselaer zijn ‘lofcrans eeuwigh groen’ ontvangt (r. 184), een bepalende bijzin mee te geven die aldus luidt: Daer nemmer honghers noot, oft vyandt in de gracht en is (r. 185).
Dit houdt duidelijk een reminiscens in aan de dagen van het Haarlemse beleg en daarmee aan de heldendaden van de vaandrig die in de laus zo uitvoerig zijn aangetoond. De ‘deughden’ van welker nagedachtenis in de volgende regels sprake is - ‘Nocht missen ons van sulcke deughden de gedachtenis’ (r. 186) - worden hierdoor eerder gekleurd met de krijgshaftige onverzettelijkheid, die Hasselaer als jongeman aan den dag heeft gelegd, dan met de vaderlijke wijsheid die de Amsterdamse magistraat placht te kenmerken. Dit geldt ook voor de twee slotregels die de aard van de ter sprake gebrachte nagedachtenis nader bepalen als een Die 't Hollandsch bloed met lust van nae te treên ontsteeck,
Soo lang geen Hollandsch hart in Hollandt en ghebreeck (r. 187-188).
Ook hier wordt gesuggereerd dat het ‘nae ... treên’ die deugden geldt welke Hasselaer had betoond toen er wèl ‘honghersnoot’ en ‘vyandt in de gracht’ waren. Met de imitatio van Hasselaers kwaliteiten waartoe de nagedachtenis moge strekken, is Hooft van de consolatio naar de exhortatio overgegaanGa naar voetnoot1. Daar de aansporing echter gegeven is in de vorm van een wens (‘ontsteeck’, r. 187) en deze bovendien geplaatst is in een bepalende bijzin bij ‘gedachtenis’ (r. 186), is het exhortatief karakter van de beide slotregels tot een minimum beperkt en overheerst het troostend argumentum van de herinnering aan de ‘deughden’. De consolatio geeft heel duidelijk troostargumenta die te voorschijn zijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geroepen door de kwaliteiten die Hasselaer bezeten heeft. De tranen van de burgerij in Amsterdam en de ‘lofcrans eeuwigh groen’ in de hemel zijn uiterlijke kentekenen van eenzelfde niveau, zij zijn het loon van de deugden, van soldatenmoed en bestuurderswijsheid en daarmee de effecta van Hasselaers bonaGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||
Grafschrift [op Pieter Dirxz. Hasselaer]Het twee-regelig Grafschrift op HasselaerGa naar voetnoot2, dat in de editie Leendertz-Stoett direct achter de Lijkklacht is opgenomen, bevat een laus die haar perspectief pas krijgt wanneer men haar beschouwt vanuit de uitvoerige Lijkklacht. De ons bekende eigenschappen van Hasselaer, fortitudo en sapientia, zijn hier samengebracht onder hun gemeenschappelijke noemer ‘deughd’. Wanneer Hooft schrijft: Geen man oyt achte meer de deughd, oft min de dóódt (r. 2)
zinspeelt hij met het eerste deel van de regel op de gehele persoon van Hasselaer die zowel in zijn jeugd als in zijn rijpe jaren de deugd zo voortreffelijk betracht had dat hem de ‘lofcrans eeuwigh groen’ bereid was, terwijl in het tweede deel in het bijzonder gedacht wordt aan de deugd als fortitudo waarmee hij als jongeling de dood getrotseerd had. In het tegenover elkaar stellen van deugd-achting en doodsverachting (‘meer de deughd - min de dóódt’) - een delectatio verschaffende antithese overigens omdat de psychische gesteldheden, hoewel elkaars tegengestelde, formeel door alliteratie verbonden zijn - is in de kern samengevat wat de locus ab animi natura in de laus van de Lijkklacht aan materiaal had opgeleverd. De vermelding van de doodsverachting sluit het distichon af zodat juist aan het slot het topmoment van Hoofts Hasselaerverering door blijft klinken, te weten de fortitudo van de held tijdens het beleg van Haarlem. Het klimaat van het distichon is dus hetzelfde als dat van het 188-regelig gedicht. Desniettemin kunnen wij hier toch niet of nauwelijks van de bekorting (detractio) spreken. Daarvoor is de verhouding te ver zoek tussen het regel-aantal van de Lijkklacht met o.a. zijn uitvoerige uitwerking van het fortitudo-argumentum en het Grafschrift waarin één regel het geestelijk portret van de overledene moet aangeven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De verzen op de dood van Brechje SpiegelDe techniek van de detractio (verkorting) kunnen wij waarnemen in de kleine reeks van zeven gedichten, 's dichters vroegste dodenpoëzie, geschreven bij het heengaan van Brechje SpiegelGa naar voetnoot1. Het zijn de gedichtjes die H.W. van Tricht de volgende karakteristiek van Hoofts smart om het verlies van de geliefde hebben ingegeven: ‘Voorlopig kon hij haar alleen maar eren in kunstige grafschriften in vier talen - geen teken van koele onaandoenlijkheid, maar integendeel het armzalig middel om zijn gemoed wat rust te geven: afleiding van gedachten binnen de bankring der overstelpende gevoelens - rouwbrieven adresseren in het huis van een gestorvene’Ga naar voetnoot2. In dit groepje funeraire gedichten heeft Hooft de paraphrasis beoefend op een eigen ‘grondtekst’. Dat wil zeggen dat hij, uitgaande van deze laatste een steeds wisselende, een steeds veranderende weergave van de eerste redactie heeft gegevenGa naar voetnoot3. Van de vier veranderingscategorieënGa naar voetnoot4 heeft Hooft er hier twee gebruikt, te weten de detractio (verkorting) en de immutatio (verandering door inbrenging van nieuwe elementen). Wij zullen thans eerst de ‘grondtekst’ bezien. | |||||||||||||||||||||||||||||
De ‘grondtekst’Joffrouw Brechge Jans vande Spiegels grafDeze tekst is het 14-regelige vers Joffrouw Brechge Jans vande Spiegels graf, beginnend met de regel ‘In Maechdelijcke leden’ en geschreven op 19 januari 1605, vier dagen na Brechje's overlijden. Het gedicht bestaat uit één zin die de ‘daad’ mededeelt van Brechje's ziel: het vertrekken naar de hemel, de oorzaak (gebruik van de locus a causa) en het gevolg daarvan. Deze mededeling nu is zo geconstrueerd dat een laus doortrokken van een vleug consolatio, en een iacturae demonstratio te onderkennen vallen. Wij zien zien op welke wijze Hooft te werk is gegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||
Laus (r. 1-7)Door middel van de locus a corpore beschrijft Hooft het lichaam van Brechje waar de ziel vertoefde: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In Maechdelijcke leden
Cleen, aerdich, blanck, besneden (r. 1-2).
De locus a corpore levert dus het materiaal op voor een descriptie van de schoonheden van het lichaam, een van de argumenta van de laus, vooral wanneer de overledene een vrouw of een meisje is. Pontanus, zo herinneren wij ons, reserveert eigenlijk het roemen van de lichamelijke schoonheid voor de vrouwen en kinderen, daar voor de mannen ‘alia maiora sunt ad gloriam’Ga naar voetnoot1. Het decorum acht dus de lof van de corporele kwaliteiten minder in overeenstemming met de ‘imago’ van de viriliteit. De geestelijke hoedanigheden van het jonge meisje worden vooralsnog globaal aangeduid met ‘suiverlijck’ - gezegd van de ziel - (r. 3-4), en daarop komt Hooft tot het kernpunt, het kiezen van de hemel: Tot, dat sij [nl. de ziel] hemelwaert
Kiesende' een snelle vaerdt (r. 5-6).
In deze regels schuilt de vleug van troost waarover ik zoëven sprak. In de eerste plaats volgt uit de verzen dat de ziel die hemelwaarts getogen is, thans in de hemel verblijft, waarmee een uiterst gangbaar troostargument wordt verschaft. Tevens echter wordt deze reis opwaarts duidelijk voorgesteld als een eigenmachtige beslissing van de ziel die daartoe gedrongen werd Door 's wallich-werelts afkeer (r. 7).
Omdat wij de ziel als ‘zuiver’ hebben leren kennen (vgl. r. 3), suggereert de hier gegeven causa een onzuivere wereld waarin de pure ziel zich onmogelijk thuis kon voelen. De vlucht naar de hemel om een zo edele beweegreden vervangt het sentiment van deernis om een zo vroegtijdige dood door een sentiment van bewondering voor de nobele ziel, die de hemel tot verblijfplaats koos nu de wereld te kort bleek te schieten. De consolatieve functie van de verzekering dat de ziel in de hemel vertoeft wordt hier overschaduwd door de laudatieve suggestie van een ziel, te klaar voor deze wereld. Dr. Ypes wijst in dit verband op Hoofts beïnvloeding door PetrarcaGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||
Iacturae demonstratio (r. 8-14)De iacturae demonstratio toont het verlies aan dat de wereld door deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hemelvlucht geleden heeft: het graf herbergt het schone lichaam waarvan de lof in de eerste twee regels gezongen is, de aarde is beroofd van de deugden waarvan het bezit de ziel zo kostbaar maakte. En het verlies van zowel het lichaam als de geestelijke kwaliteiten samenvattend, duidt Hooft op de smart waarin zijn tijd gevangen is: dat verlies liet Slaaf van verdriet ons eeuw (r. 9).
Deze versregel wijst niet alleen terug naar de vorige die aangeeft dat de hemelvlucht van de ziel Van 't lichaem liet dit graf heer (r. 8).
maar ook vooruit naar de volgende waarin de consequenties voor de aarde aan de orde gesteld worden: T'verlaten Aertryck weeuw
Van deuchden d'ongemeinst (r. 10-11)Ga naar voetnoot1.
Het emotionele moment wordt het sterkst naar voren gebracht door r. 9, een regel van een lugaal karakter. Hooft heeft hier het klaagargumentum dat in de Lijkklacht op Hasselaer luidde: ‘de stadt vol rouws, en al de straet vol traenen’, temporeel geredigeerd, ‘ons eeuw’ is overmeesterd door smart. De dichter gebruikt dus een hyperbool, een stijlfiguur die een graduele amplificatio bewerkstelligtGa naar voetnoot2, wat hier tot effect heeft dat de smart zich tot alle thans levenden uitstrekt. Ook in r. 10 werkt Hooft met de hyperbool waardoor hetzelfde vergrotingseffect ontstaat als in het voorafgaande vers. De ganse aarde moet nu de deugd van Brechje derven. Er volgt echter geen verdere betuiging van smart die dit gemis ten gevolge heeft, maar een specificering van de kwaliteiten der overledene, die laat zien waarvan de aarde nu eigenlijk is beroofd. Deze kwaliteiten zijn drie loflijke eigenschappen welke in de laatste drie regels genoemd worden: Oprechtheit ongeveinst,
Verheuchelijcke vroetheit
Kennisdragende goetheit (r. 12-14).
Deze opsomming doelt niet op specifieke deugden welke de locus ab animi natura voor de laus van vrouwen oplevert. Bij Pontanus immers lezen wij: ‘laudetur virgo honestè, eaque proferantur, quae & puella | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||
legere, & adolescens audire, & vir gravis non improbare, & egregius poeta approbare possit’Ga naar voetnoot1. Met welke argumenta een ‘honesta laus’ opgebouwd kan worden, wordt echter niet vermeld. Het verschil tussen een dergelijke laus en die voor zusters en dochters - waarover Pontanus zich duidelijker uitlaat - zal evenwel, dunkt mij, niet zo heel erg groot zijn. Daar voor de laatste categorie kuisheid en ingetogen zedenGa naar voetnoot2 de stof voor de lofprijzing moeten opleveren, zal het eerbaar roemen, dat de ‘virgines’ ten deel behoort te vallen, zeker geen wegen inslaan die al te zeer daarvan afwijken. Bij Hooft vindt echter meer plaats. Brechje bezit eigenschappen die van algemenere waarde zijn en haar niet zozeer binnen haar sexe typeren. Bovendien maakt de dichter bepaald werk van deze deugden. In het algemeen schijnt hem trouwens meer aan de innerlijke dan aan de uiterlijke Brechje gelegen te zijn. Konden twee regels (r. 1, 2) volstaan om het portret van de lichamelijke Brechje te schetsen, het zo belangrijke argumentum a causa dat de oorzaak van het sterven aangeeft, wordt gevonden bij de ziel, terwijl aan haar drie deugden, die de aarde voortaan moet missen, telkens één regel is gewijd wat een nadrukkelijke demonstratie van deze morele kwaliteiten ten gevolge heeft. Ik meen dat Hoofts neoplatonistische opvattingen hier een rol gespeeld hebben. De onzichtbare schoonheid van de ziel in het schone lichaam prevaleert boven dit lichamelijk schoon zelf en is de eigenlijke macht die de liefde van de minnaar stuwt. De drie deugden die de laatste drie regels van het gedicht constitueren, geven m.i. niet alleen een inzicht in Brechje's bona, maar zij onthullen deze deugden tevens als de krachten die haar als tot liefde inspirerend meisje ter beschikking stondenGa naar voetnoot3. Van een heftige klacht of een nadrukkelijke troost om het eigen verdriet te temperen is in dit gedichtje geen sprake; het wordt gestempeld door de laus en de iacturae demonstratio. Hieruit valt niet op te maken dat Hooft dan toch met een zekere koelheid tegenover Brechje's dood gestaan moet hebben, hoogstens | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat hij gelet heeft op de primaire functie van het grafschriftGa naar voetnoot1. In tegenstelling tot het lange funeraire vers gaat het bij het grafopschrift in de eerste plaats om het levend houden van de loflijke herinnering aan degene die daar in het graf rustGa naar voetnoot2, de klacht en troost als momentane behoeften van de nabestaanden komen op de tweede plaats. Men zou zich overigens kunnen afvragen waarom Hooft juist naar het summiere grafopschrift gegrepen heeft bij een zo belangrijk verlies. Van Tricht spreekt zelfs van ‘een armzalig middel... om zijn gemoed wat rust te geven’. Zou een uitvoerige smartelijke lijkklacht zijn hart niet meer hebben opgelucht en hem aldus eerder ‘wat rust’ hebben verschaft? Het is mogelijk dat Hooft - om eens een louter speculatief antwoord te geven op een vooralsnog onoplosbare vraag - hier wellicht stoïsche theorieën in praktijk bracht die hij immers vanaf zijn vroege jeugd had voorgestaan. Dan zou hij zich vrijwel uitsluitend beperkt hebben tot het verkondigen van Brechje's lof en eer, omdat deze de twee enige factoren waren die voor de stoïcus waarde vertegenwoordigden en op welker verwerving de mens zich in het leven had toe te leggen. Smartbetuigingen moesten zoveel mogelijk ingetoomd worden. Als deze veronderstelling enige waarschijnlijkheid bezit, dan zouden deze grafopschriften geen ‘armzalig middel’ zijn, maar een weloverwogen poging om een bewonderde levenshouding in praktijk te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||
De ParaphrasesDe beide volgende variaties, het Franse en het Latijnse versje, laten het procédé van de detractio zien. Het komt tot telkens kortere redacties waarbij echter de kern behouden blijft. De brevitas, de kortheid, is bij de detractio het doel, een kortheid die echter in staat moet zijn voldoende te zeggenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||
I. FransIn het Franse gedichtje van 22 januari is de mededeling omtrent de hemeltocht van Brechje Spiegels ziel en de causa daarvan (‘'s wallichwerelts afkeer’) geheel weggelaten. In plaats van de verbeelding van het sterven als een vlucht van de ziel naar de hemel, is de ongeornamenteerde mededeling gekomen: ‘Brechie Spiegels... cy gist... esteinte’ (r. 1-2). De schildering van de bekoorlijkheden uit de twee eerste regels van de ‘grondtekst’, betrokken uit de locus ab habitu corporis, is samengevat in het adjectief ‘gentille'’, (r. 2), het lugale aspect van de grondtekst (r. 9) is hier beperkt tot de uitroep ‘las’ (r. 1) zodat de eerste negen regels van het vorige grafschrift in het Frans zijn bekort tot Brechie Spiegels, las!
Cy gist, gentille' esteinteGa naar voetnoot1 (r. 1.2).
De regels 1-9 van de ‘grondtekst’ zijn dus tot op de kern teruggebracht: feit van het overlijden, korte smartbetuiging over de dood, hommage aan de bekoorlijkheid van Brechje. De laatste vijf regels van de ‘grondtekst’ heeft Hooft niet bekort. Ook hier, evenals in de Nederlandse redactie, een afscheid der deugden van de aarde, zij het dan dat zij in precies de omgekeerde volgorde worden vermeld; met de eerste deugd uit de ‘grondtekst’, de ‘oprechtheit ongeveinst’ correspondeert de laatste deugd uit het Franse vers ‘sincerite non feinte’. Met het vertrek van de ziel en de deugden in het Franse en het voorafgaande Nederlandse gedicht, duidt Hooft op de mythe van Astraea, de godin der rechtvaardigheid die o.a. volgens Ovidius, tezamen met de drie deugden pudor, verum en fidesGa naar voetnoot2 bij het aanbreken van het boze ijzeren tijdperk de aarde ontvluchtteGa naar voetnoot3. In het Nederlandse vers is het ‘Astraea-motief’ compleet aanwezig: de naar de hemel verlangende ziel, vol van ‘'s wallich-werelts afkeer’ (r. 5-7), is vergezeld door drie deugden (r. 12-14), in het Franse vers worden alleen de drie wegtrekkende deugden gereleveerd (r. 5-7). Hooft heeft overigens de Ovidiaanse deugden niet zonder meer op Brechje overgedragen, al zou men een zwakke echo ervan niet behoeven te ont- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kennen. Hij heeft zich kennelijk in de eerste plaats erop toegelegd mededeling van Brechje's overlijden te doen in een vorm die litteraire reminiscenties oproept. Wil nu de allusie op de vlucht van Astraea en de deugden meer te weeg brengen dan een zeker troostend effect gelegen in het feit, dat geestelijke noblesse niet kan tieren in de boosheid dezer wereld? Het zou erop kunnen lijken dat Hooft in de toespeling op de mythe van Astraea, een der Horen die met haar beide zusters Eumonia (wettigheid) en Eirene (vrede) de menselijke rechtsorde bewaartGa naar voetnoot1, iets onthult van een concrete situatie die (mede?) oorzaak is geweest van Brechje's vroegtijdige dood. De tekst wettigt echter geen enkele conclusie in dit opzicht. Wij kunnen slechts constateren dat de detractio een sterke concentratie op het argumentum ab animo ten gevolge heeft. Nu het uiterlijke portret tot een minimum is gereduceerd (‘gentille'’) en over de beweegredenen van de ziel die tot de dood geleid hebben niet wordt gerept, wordt het belang van de deugden sterk geaccentueerd, vooral waar hier geen bekorting optreedt en aan elke deugd één versregel is gewijd, evenals in het Nederlandse gedichtje. De detractio heeft bij gevolg de functie de morele kwaliteiten geheel op de voorgrond te plaatsen, en al het andere wat over Brechje gezegd kan worden naar een secundaire plaats te dringen. | |||||||||||||||||||||||||||||
II. LatijnIn het Latijnse distichon dat Hooft nog op dezelfde 22ste januari vervaardigt, heeft hij ook het laatste deel van de ‘grondtekst’ bekort. De afzonderlijk genoemde deugden uit het Nederlandse en het Franse grafdicht zijn hier onder de gemeenschappelijke noemer ‘integritas secli sui’ samengebracht, terwijl de verdwijning van de deugden van de aarde impliciet wordt gegeven in het feit dat de ‘integritas’ etc. tezamen met Brechia ‘funesto sub marmore ... jacet’. De gehele gedachtengang, waarop het Nederlandse vers was gebouwd, is dus samengevat in twee argumenta, die zo beknopt en zo algemeen mogelijk gehouden zijn: het argumentum ab habitu corporis (‘bellula ... Brechia Spiegels, r. 1; vgl. het Franse versje, “Brechie Spiegels ... gentille”’, r. 2) en het argumentum a natura animi dat de innerlijke kwaliteiten globaal als integritas bestempelt; in de toevoeging ‘secli ... sui’ waardoor de integritas van Brechje als identiek wordt voorgesteld met hetgeen er aan integritas in haar tijd te vinden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||
was, klinkt nog iets van het Astraea-motief door, maar zwak, als een verre echo. Met dit distichon heeft de paraphrasis per detractionem haar hoogtepunt bereikt: het 14-regelige Nederlandse gedichtje, de ‘grondtekst’ is gereduceerd tot twee Latijnse regels. Tussen de innerlijke en uiterlijke Brechje heerst, in tegenstelling tot het Franse versje, een groter evenwicht. Haar kwaliteiten worden niet extra geaccentueerd, hun belang gaat niet meer ver boven de uiterlijke verschijning van de gestorvene uit. Op 23 januari komt Hooft nogmaals op zijn grafdichten terug. Misschien heeft de eerste regel van het distichon als inspiratiebron gewerkt. Hooft neemt deze regel althans met een lichte wijziging over in het 6-regelig Latijnse gedichtje dat hij nu schrijft. Het is een volop antiquiserend grafschrift geworden, getiteld Brechie Spiegels Iohannis filiae tumulus. Het gedichtje is een keurig specimen van een epitaaf waarin de drie gebruikelijke partes, laus, luctus en consolatio (elk twee regels lang) duidelijk te onderscheiden zijn. Het lijkt erop alsof Hooft, nu hij schreef in het zo geëerbiedigde Latijn, zich ook zo stipt mogelijk aan de voorschriften wilde houden opdat zijn epitaaf een maximum aan klassiciteit zou vertonen. De laus (r. 1-2) karakteriseert Brechje als ‘blandula’ (‘Blandula... Brechia Spiegels’, r. 1), waarbij ‘blandula’ het tot een enkel adjectief gereduceerde argumentum ab habitu corporis - op één lijn te stellen met ‘gentille'’ en ‘bellula’ - vertegenwoordigt. De locus a simili informeert omtrent haar jeugd: Ceu rosa, vix orto sole, resecta jacet (r. 2).
De vergelijking van het gestorven jonge meisje met een afgesneden bloem is geheel volgens de normen. Pontanus acht het bij de dood van kinderen en jonge mensenGa naar voetnoot1 elegant om de gestorvenen te vergelijken met schone bloemen die door hitte, wind, regen- of hagelbuien vernietigd zijnGa naar voetnoot2. De luctus wordt bedreven door de Chariten terwijl Venus klaagt dat het meedogenloze lot Brechje zo vroegtijdig deed sterven: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Quam Charites luxere, Venusque immitibus, alma
Ante diem, fatis, est sibi questa rapi (r. 3-4).
Chariten en Venus zijn volgens de eisen van het decorum bij uitstek geschikt om over het jonge meisje te treuren. Het zijn haar adiunctaGa naar voetnoot1. Zoals Mars of de Muzen de soldaat of de dichter dienen te karakteriseren, zo zijn de godinnen van de lieftalligheid en de liefde de aangewezen figuren om de wereld van het jonge meisje te verzinnebeelden. Brechje die in het Nederlandse epitaaf door het van haar gegeven portret - ‘cleen, aerdich, blanck, besneden’ (r. 2) - individuele trekken had gekregen, is hier tot representante van een groep geworden, de groep der jonge meisjes waarvan het typologische, idealiserende karakteristicum is dat deze door uiterlijk schoon de liefde van de jongeling opwekt. De nadrukkelijke luctus, door de mythologische wezens bedreven, en de typologische aanvalligheid van de ‘blandula’ zullen voor Hoofts tijdgenoten ongetwijfeld de geur van de Oudheid hebben bezeten. In de twee laatste regels die de consolatio bevatten wordt het antieke karakter onverminderd gehandhaafd. De mythologisering wordt voortgezet en de klassieke zienswijze over de vorm van het voortbestaan na de dood geventileerd. In dit antiquiserend gedichtje kan zich ook eindelijk het motief van de hemelvlucht van ziel en deugden ronduit in haar oorsprong openbaren. Maar hier moest tevens een wijziging optreden. De toespelingen van de vorige gedichten onthullen Brechje niet, zoals men misschien zou verwachten, als Astraea zelf. Dit zou immers in strijd zijn met de mythologische overlevering en daardoor zou de verisimilitudo van het gedicht aangetast worden. De gestorvene blijkt hier de voèdsterling van Astraea te zijn en deze laatste is het dan ook die haar ‘alumna’ met blijde scharen in de hemel ontvangt: At festis Ast[r]aea choris excepit, alumnam (r. 5).
Ja zelfs valt haar de eer te beurt door de godin als ster aan het firmament te worden geplaatst: Sede, locans animam, lucidiore PoliGa naar voetnoot2 (r. 6).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Al is de verliefd makende schoonheid van het jonge meisje de smart van Chariten en Venus waard, het is haar deugd die haar de blijde ontvangst in de hemel door Astraea bezorgt en haar een plaats verschaft aan het stralende uitspansel. Hiermee is de aandacht voor de hemelvaart der ziel die in het Franse epitaaf en het Latijnse distichon op de achtergrond, ja zelfs geheel ‘vergeten’ waren geraakt, glansrijk in ere hersteld, maar zonder dat de deugden die de overledene bezeten heeft, stuk voor stuk vermeld worden. De rechtschapenheid van Brechje's karakter is stilzwijgend aanwezig, als vanzelfsprekende voorwaarde tot de feestelijke ontvangst door Astraea. De deugdzaamheid van de overledene wordt niet gespecificeerd, maar is slechts in zo algemeen mogelijke zin gesuggereerd, wellicht omdat het vestigen van de aandacht op elk der deugden afzonderlijk afbreuk zou doen aan het klassieke stempel dat het beeld van Brechje in dit Latijnse vers moest dragen. In dit beeld mocht vooral de gebruikelijke jongemeisjesbevalligheid niet overschaduwd worden door een te groot accent op de innerlijke kwaliteiten. Het motief van het verlaten der aarde waaraan in de vorige gedichtjes een laudatief karakter was verleend, bezit thans, omgebogen tot ontvangst in de hemel en katasterisme, consolatieve waarde. Schoonheid, bevalligheid en deugd, de drie eigenschappen van Brechje die Hooft voortdurend in deze kleine funeraire cyclus gebruikt, zijn hier op antiquiserende wijze gepersonifieerd in de godengestalten van Venus, Chariten en Astraea. Hiermee heeft Hooft nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||
elementen in zijn funeraire ‘grondstof’ geïntroduceerd zodat wij hier kunnen spreken van een paraphrasis per immutationemGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||
III. ItaliaansHoewel het 5-regelig Italiaanse gedichtje van 23 januari en de Nederlandse vertaling daarvan duidelijk sporen van het Latijn behouden hebben, tendeert Hooft hier toch naar aansluiting bij de eerste Nederlandse versie, het gedicht van 19 januari. De Latijnse sporen bestaan eerstens uit het aanbrengen van een vleug erotiek en jeugd door de apostrophe tot de jongelui tot wie zich dit gedichtje in het bijzonder richt, de ‘amanti’ (r. i van het Italiaanse epitaaf), de ‘verliefde jeuchden’ (r. i van de Nederlandse vertaling, getiteld Italiaensch verduitscht). De aanspraak heeft verder geen enkele intrinsieke functie in het vers, noch in het Italiaans noch in het Nederlands; Hooft hanteert deze combinatie jeugd en erotiek slechts op deze ondergeschikte plaats en niet meer als een argumentum in de luctus, zoals in het Latijnse epitaaf waar de liefdesgodin over de vroegtijdige dood van Brechje klaagt. Wat in het Latijn de luctus had opgeleverd, is in de Italiaanse echo en zijn Nederlandse vertaling verschrompeld tot niet meer dan een aanspraak. Het belang ervan ligt uitsluitend in het feit dat er een enkel moment over de hoofden van de ‘verliefde jeuchden’ heen geduid wordt op Brechje als een minnend jong meisje. De ‘verliefde jeuchden’ staan op hetzelfde betekenisplan als Venus in zoverre zij als een buitenpersoonlijk geheel verwijzen naar persoonlijke omstandigheden, zij zijn een gedemythologiseerde personificatie van de liefde. De consolatieve locus van het hemelverblijf, door het Latijn verwerkt als een blijde ontvangst door de godin Astraea, keert eveneens terug maar ook hier is het mythologische element uitgewist. Over geen godin of andere heidense hemelbewoner wordt gerept. Slechts de vreugde die in het Latijn geëxprimeerd was in de ‘festis ... choris’ (Brechie Spiegels Iohannis filiae tumulus, r. 5) waarmee Astraea haar voedsterling begroette, is behouden: In festa' il ciel pose...
zegt het Italiaans (r. 4) en de Nederlandse vertaling luidt: .......... den hemel steld' in vreuchden (Italiaensch verduitscht, r. 5).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In tegenstelling tot de verzen van 19 en 22 januari, resp. het Nederlandse en het Franse epitaaf, wordt hier in navolging van het Latijn aandacht gevraagd voor de blijdschap die in de hemel heerst om de komst van Brechje's ziel. Deze consolatieve locus van het hemelverblijf onderscheidt het Italiaans en zijn Nederlandse vertaling op opvallende wijze van de versjes die aan het Latijnse epitaaf Brechie Spiegels Iohannis filiae tumulus zijn voorafgegaan. Voor het overige sluiten het Italiaanse gedicht en zijn verdietsing zich hechter aan bij Hoofts allereerste Joffrouw Brechge Jans vande Spiegels graf. Evenals in dat epitaaf gebruikt Hooft thans weer de twee laudatieve argumenta die betrekking hebben op het lichamelijk en het geestelijk schoon. In de eerste twee regels is de locus ab habitu corporis uitgewerkt waarbij de ‘questa tomba'’ (r. 1; in de Nederlandse vertaling - r. 1 - het ‘droeve graf’) gesteld wordt tegenover de ‘piu vaga tomba’ (r. 1; in het Nederlands het ‘heerlijcker graf’ - r. 2 -) waarmee Brechje's lichaam aangeduid wordt. In de regels 3 en 4 worden de kwaliteiten van lichaam en ziel in één adem genoemd met een bijzonder geslaagde verbinding tussen beide. Brechje, wier ziel met deugden is gesierd, is ‘'t schoon, doch bróósche lichaems last / Vroech loof’ (r. 4 van de Nederlandse vertaling). Deze gedachte is nauw verwant met de overpeinzing van 19 januari waar Hooft ‘'s wallich-werelts afkeer’ (r. 7) als de causa noemt van het vertrek der ziel uit het lichaam. In het Italiaanse epitaaf en zijn Nederlandse vertaling is het echter niet de afkeer van de wereld die Brechje de aarde doet verlaten, maar het beu zijn van de eigen lichamelijkheid: Infin che l'alma adorna di virtu
Sdegnando' i bei, ma pur caduche manti (r. 3-4),
in het Nederlands: Tot dat sij 't schoon, doch bróósche lichaems last
Vroech loof, haer siel geciert met edel deuchden ... (r. 3-4).
Brechje's uiterlijk en innerlijk worden aldus directer bij haar sterven betrokken dan tot nu toe het geval is geweest, en een triomf van de deugdenrijke ziel over het schone lichaam wordt als het ware gesuggereerd. Luctus en consolatio zijn in de laatste regel (r. 5) aanwezig. In r. 5a vinden wij de luctus waarbij Hooft opnieuw aandacht schenkt aan het aardrijk dat in de epitafen tussen het eerste Nederlandse en het Italiaanse grafdicht in het vergeetboek was geraakt. Het aardrijk neemt de rol over van de rouwende Chariten en Venus en sluit aan bij het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘verdriet’ dat ‘ons eeuw’ geleden had in het eerste gedicht van 19 januari (r. 9): ‘... la terra in pianti’ (r. 5) luidt het Italiaans, in het Nederlands weergegeven als ‘T'Aerdrijck in rouw’ (r. 5). Het slotgedeelte van de regel (5b) wordt benut om de consolatio te introduceren: er heerst vreugde in de hemel ten gevolge van Brechje's komst. Wij zien dat Hooft hier ten aanzien van de ‘grondtekst’ van 19 januari zowel een detractio geeft als ook een zekere mate van doorvoering van hetgeen door de immutatio in het Latijnse gedicht tot stand is gekomen. Gaat men ervan uit dat een epitaaf het meest geslaagd mag heten wanneer het in zo kort mogelijk bestek een zo volledig mogelijk beeld van de betekenis van de overledene geeft, dan is het Italiaanse gedichtje met zijn Nederlandse vertaling wellicht het beste van de kleine reeks. In de beide laudatieve argumenta die aan uiterlijk en innerlijk gelijk aandacht besteden en zo fraai met elkaar verstrengeld zijn alsmede in de vermelding van het verdriet en de troost (de hemelse blijdschap om Brechje's aankomst), zijn de drie delen van het funeraire gedicht beknopt maar wezenlijk verwerkt. De reeks epitafen van 1605 is hiermee ten einde. | |||||||||||||||||||||||||||||
IV. NederlandsOngeveer 20 jaar later komt Hooft er nogmaals op terug. Kon hij bij overlezing van het reeksje toch geen vrede hebben met de ongedetailleerde vermelding van Brechje's deugdenrijkheid die zijn epitafen voor haar vanaf het Latijnse distichon gekenmerkt had? Had hij toch behoefte aan specificering om het blijvendste van Brechje, haar geestelijke kwaliteiten, in de herinnering te griffen? Gold het hier een nieuw gedicht, of alleen een omwerking van een vers dat hij in 1605 geschreven had, zoals Leendertz-Stoett veronderstelt?Ga naar voetnoot1. In ieder geval geeft het 6-regelige Grafdicht van Brechje Spiegels, overleden den 15 jan. 1605Ga naar voetnoot2 nogmaals een in hoofdzaak innerlijk portret. Weer gebruikt Hooft de locus ab animi natura en somt hij, evenals in het epitaaf dat hij vier dagen na Brechje's dood vervaardigde, op 19 januari 1605, drie karaktereigenschappen op over drie regels uitgespreid, en verwant aan die welke hij reeds zo veel vroeger getekend had: Lieflijk zonder lafferij,
Goelijk zonder hoevaerdij
Rein van hart inzonderheit (r. 3-5).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dat de opsomming van de kwaliteiten de helft van het gedichtje in beslag neemt, demonstreert reeds voldoende het belang van deze deugdentrits. De schets van Brechje's edel karakter eist in dit laatste grafopschrift voor de vroeg gestorven beminde alle aandacht van de lezer op. Alliteratie en assonance vormen het enige sieraad van deze versregels, terwijl het antithese-procédé de twee beginregels beheerst, die ieder voor de helft gebruikt zijn om, zeer beknopt, Brechje's uiterlijk te treffen: klein en jong: Groot van geest en kleen van leden,
Groen van jaren, grijs van zeden (r. 1-2).
De regels kunnen ten aanzien van de uiterlijke Brechje ternauwernood laudatief genoemd worden. Dat dit kleine jonge meisje ook mooi is geweest, supprimeert de dichter. Alles is gericht op het innerlijke aspect, op het feit dat zij ‘groot van geest’ is geweest. De lichamelijke verschijning van Brechje en haar geestelijke habitus vormen de grootst denkbare tegenstelling, waarbij regel 2 geconstitueerd wordt door de bekende, door E.R. Curtius gesignaleerde puer senex-toposGa naar voetnoot1 waarvan het gebruik in de funeraire poëzie niet onbekend is geweest. Pontanus althans citeert een epitaaf waarin een jongeman van zich zelf getuigt: Si spectes annos, iuvenem me fata tulerunt
Si ingenium, dices me periisse senemGa naar voetnoot2.
Hoofts gedicht dat volgens Leendertz-Stoett zeker niet vroeger geschreven is dan 1625Ga naar voetnoot3, kunnen wij beschouwen als een detractio van de tekst van 19 januari 1605; alleen het ‘groen van jaren’ herinnert aan de introductie van het vroegtijdig sterven dat het 6-regelig Latijnse epitaaf had ingebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingHoofts paraphrases laten dus in het Franse vers en het Latijnse distichon de verandering door detractio zien; in het 6-regelig Latijnse gedicht speelt de immutatio haar rol; in het Italiaans en de Nederlandse vertaling wederom de detractio zonder dat de ‘winst’ van de immutatio verloren gaat; in het laatste gedicht treedt overwegend de detractio op. |
|