Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 587]
| |
[Jacobus Zevecotius]Zevecotius (Jacobus) Ga naar voetnoot1 was de zoon van françois sevecote, en werd geboren te Gent omstreeks 1596. Hij studeerde te Leuven in de wijsbegeerte en de regten, en werd Augustijner monnik. Hij deed eene reis naar Italië;, en won de gunst van Paus urbanus VII, voor wien hij zelfs bullen of breves opstelde. Vervolgens kwam hij in Holland; te Leyden verliet hij den geestelijken staat en de Roomsche kerk. Daar hij zich in ongunstige omstandigheden bevond, werd hij door zijn' bloedverwant daniel heinsius Ga naar voetnoot2 en andere geleerden in bescherming genomen en op de aanbeveling van petrus cunaeus in 1626 bevorderd tot Hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Harderwijk, waar hij den 17 Maart 1642 gestorven is. Hij was een zeer geleerd man en voortreffelijk Latijnsch en Nederduitsch dichter, waarvan hij reeds zeer vroeg de blijken toonde. Eene verzameling van Latijnsche elegiën, treurspelen, mengel- en puntdichten, die in 1625 voor het eerst te Leyden in het licht kwam, doch in Braband reeds drie malen gedrukt was, en in Holland naderhand nog verscheiden malen herdrukt werd, verwierf veel goedkeuring. | |
[pagina 588]
| |
Wat zijne Nederduitsche gedichten betreft, kunnen wij volstaan met dezelve hier op te noemen, voor zoo ver zij tot onze kennis gekomen zijn, zonder dat het noodig is proeven uit dezelven mede te deelen, die men in overvloed in de Euterpe van de Heeren kantelaar en siegenbeek aantreft. Uit de aanhalingen van huydecoper kennen wij zijn dichtstuk Van de Verachting des Doots, eene vertaling van het Latijnsche gedicht van Heinsius, De Contemtu Mortis, in vier boeken, te Leyden in 1625 gedrukt. Het volgende jaar verscheen aldaar zijn treurspel het Belegh van Leyden, hetwelk zeker wel den stempel draagt van den smaak des tijds, waarin hetzelve gedicht is, maar niettemin uitmuntende schoonheden heeft, die hetzelve ver boven de gewone dramatische voortbrengselen van dien tijd verheffen, en die men in de Euterpe aangeteekend vindt, gelijk mede de schoonste trekken uit de Nederduytsche dichten, meest over eenige jaren geschreven, geplaatst achter de Emblemata ofte Sinnebeelden, in 1638 te Amsterdam gedrukt. De erotische stukjes, waarin hij eene Gentsche schoone, onder den naam van thaumantis, bezingt, zijn vol gevoel, liefelijkheid en natuurlijke bevalligheid; derzelver vinding, vorm, inkleeding en uitdrukkingen zijn tibullus, joannes secundus, hooft en jonctys waardig. Welligt heeft zevecotius ook eenige prozaschriften in het licht gegeven, die in vergetelheid geraakt zijn; althans wij vinden vermeld dat hij staatkundige aanteekeningen geschreven | |
[pagina 589]
| |
heeft op suetonius en florus, Ga naar voetnoot1 waarin hij zich een warm voorstander der Nederlandsche vrijheid en hevige vijand der Spaansche overheersching betoont. Ongetwijfeld is zevecotius de voortreffelijkste, of, gelijk de Heer willems hem verkiest te noemen, ‘den Prins’ der Belgische dichters, en wij onderschrijven gaarne zijne oordeelvelling over dezen verdienstelijken Gentenaar. ‘Zyne Poëzy draegt overal het merk van waere oorspronglykheyd, ademt gevoel, schildert met zulke stoute en kragtige trekken, en heeft een zoo ryken voórraed van treffende vergelykingen en beéldspraeken, dat het waerlyk onbegrypelyk is waerom den naem van zevecotius by de liefhebbers onzer Vaderlandsche Poëzy niet meerder in waerde gehouden is. Ga naar voetnoot2’ Dit is eigenlijk zoo geheel onbegrijpelijk niet; zevecotius wierp de monnikskap over den tuin, ontweek België, hetwelk zich in de magt der Spanjaarden bevond, trok naar Holland en verzaakte het Roomsche geloof: hij liet dus waarlijk geen grooten roem achter bij zijne landslieden, die den ketter zeer spoedig vergaten; in Holland had men alleen oogen en ooren voor vondel en cats, bij wie een arme Belgische balling, met al zijne meerdere bekwaamheden, in het volksgevoelen niet halen kon, en dus moest zevecotius in beide gewesten wel in vergetelheid geraken. |
|