Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jakob Zeeus]Zeeus (Jakob) Ga naar voetnoot1, geboren teZevenbergen, den 14 Februarij 1686, was de zoon van adriaan zeeus, Burgemeester aldaar, en dirkje verdoolt, beiden zeer brave, ruim bemiddelde lieden, die hem eene beschaafde opvoeding gaven, voor zoo ver de gelegenheid hunner woonplaatse dit toeliet. Met zijn tiende jaar gaf hij reeds blijken van zijn' vluggen geest en aanleg tot de dichtkunst; ook toonde hij lust tot de schilderkunst, waarom zijne ouders hem te Dordrecht bestelden bij arnold houbraken, om hem in het teekenen te onderwijzen. Schoon deze zelf nu en dan wel een vers maakte, durfde de jonge zeeus hem geene onderrigting vergen wegens de werktuigelijke zamenstelling van een gedicht. Hij had geen denkbeeld van de voetmaat of van lange en korte lettergrepen, en wist niet waarbij het toekwam dat zijne verzen niet rolden als die van vondel, antonides, cats en anderen, welke hij ijverig doorbladerde. Hij meende dat er even veel woorden in ieder vers moesten komen, maar | |
[pagina 571]
| |
als dit mede niet vloten wilde, telde hij de letters, en dacht dat het daaraan haperde; doch zijn meester bragt hem eindelijk op het regte spoor. Van Dordrecht te huis ontboden, verloor hij zijne moeder in 1699, en zijn vader kort daarna een tweede huwelijk aangegaan hebbende, werd hij naar de Klundert gezonden, om zich in de wiskunde te oefenen, in welke wetenschap hij weldra genoegzame vorderingen maakte, om zijn examen als Landmeter te kunnen doen; kort daarop verloor hij ook zijn' vader in het begin van 1703; het is opmerkelijk dat zijne ouders beiden op hunnen verjaardag gestorven zijn. Zijne stiefmoeder bestelde hem op het kantoor van haren schoonvader den Procureur voorhof, om de practijk te leeren. In 1709 hertrouwde zij met adriaan van sprang, Burgemeester van de Klundert, en trok met haren man derwaarts, terwijl zeeus het beroep van Notaris en Landmeter te Zevenbergen bleef uitoefenen. Onderwijlen verzuimde hij geenszins in zijne uren van uitspanning het beoefenen der dichtkunst, waartoe hij zich, na de bekomen onderrigting van houbraken, nog veel sterker voelde aangedreven; ja het was bijkans eene onbedwingbare neiging bij hem geworden, gelijk hij zelf, aan ysbrand vincent schrijvende, getuigt: Zoo weinigh als het bergkristal,
Dat langs een' steilen waterval
Komt door eene engte nederschieten
En 't dorstige akkerlant besproeit
En sneller naer de laegte vloeit
| |
[pagina 572]
| |
In 't hart der uitgedroogde vlieten,
Zich kan bepalen in zyn vaert,
Zoo weinigh kan myn geest zich dwingen
Als hy, belust op maet te zingen,
Zich heft van d'aerde, om hemelwaert,
Op vlugge wieken voortgedreven,
Zyn tydgenooten na te streven
Ga naar voetnoot1.
In zijne woonplaats was echter weinig gelegenheid tot omgang met letterkundige vrienden, die hem konden raden en onderrigten: hij moest dus door zelfoefening en het lezen van goede dichters zijn' smaak vormen. Hij vergeleek zich meermalen bij den gebannen ovidius: Voor wien zal ik myn vaerzen lezen
Dan voor de wanden van myn eenzaem boekvertrek?
Myn lantgenoot heeft noit myn dicht geprezen,
Maer trapt myn Zangheldin baldadigh op den nek.
- - - - - Myn groene en onverlepte jaren,
Die weligh in hun lente en eersten bloeityd staen,
Al vroeg verlieft op gryze lauwerblaêren,
Benydt men in hun weelde en wasdom voort te gaen.
De Merksarmaten en de Nederlantsche Geten
Zyn op myn rym te bits gebeten.
Het Duitsche Tomos, vreeze ik, zal
Myn wiege en kerkhof zyn. Rampzaligh ongeval
Ga naar voetnoot2!
Gelukkig geraakte hij in kennis en vriendschappelijke betrekking met pieter nuyts Ga naar voetnoot3, Officier der vrijheid Etten, Leur en Sprundel, insgelijks | |
[pagina 573]
| |
een beoefenaar der dichtkunst, die slechts een paar uren van hem af woonde; beide vrienden bezochten elkander over en weder van tijd tot tijd, of hielden briefwisseling, tot deze Mecenas zeeus in 1709 door den dood ontviel, wien hij inderdaad zijne meeste vorderingen en de kennismaking te danken had met ysbrand vincent en andere leden van het Amsterdamsche dichtgenootschap: Nil volentibus arduum; naderhand kreeg hij ook kennis aan den Rotterdamschen Boekverkooper arnold willis, kraeievanger en eenige andere dichters van zijn' tijd, die hem aanmoedigden om zijn' dichtlust den ruimen teugel te vieren. Het eerste wat van hem, doch zonder zijn' naam, in druk verscheen, was een hekeldicht, De Ongeblankette Wereld Ga naar voetnoot1. Schoon hij deze eersteling, als eene onrijpe hersenvrucht, naderhand verworpen heeft, behelst dit dichtstuk echter veel goeds, en draagt blijken van des dichters gelukkigen aanleg tot de satyre, waarin hij ook vervolgens zoo wel slaagde, gelijk blijkt uit zijne berijming van het derde hekeldicht van juvenalis Ga naar voetnoot2, maar vooral uit zijn meesterstuk De Wolf in 't Schaepsvel, die voor het eerst in 1711 in het licht kwam, en spoedig nagedrukt werd; in 1715 verscheen de tweede druk, en dit hekeldicht werd in 1737 nogmaals onder zijne Overgebleven Gedichten gedrukt. Aan dit hekeldicht heeft zeeus zijne meeste vermaardheid te danken; in hetzelve trekt hij moedig | |
[pagina 574]
| |
te velde tegen de snoode huichelarij der geestelijken, het schandelijk priesterbedrog en de bedorven zeden der valsche godsdienstleeraars van vroegeren en lateren tijd, wier schaamteloos ergerlijk gedrag, hij, als een warm voorstander van ware, opregte godsvereering, waarheid, deugd en goede zeden, met diepe verontwaardiging verfoeide. Men moet zich waarlijk verwonderen over de stoutmoedigheid des jongen dichters dat hij dit staande leger van geestelijke deugnieten durfde aantasten, in een' tijd dat hetzelve zulk een' magtigen bondgenoot had in de openbare meening, welke hij openlijk trotseerde, toen hij, gewapend met de geeselroede der satyre, optrad en zijn voornemen dus onbewimpeld aankondigde: 'k Zal Wolfaert, daer hy schuilt in koorgewaet, ontdekken;
De witte schapevacht van 't ruige lichaem trekken;
En met den gordel van zyn priestierlyke kap
Hem slepen langs het koor tot aen den kansseltrap,
Daer hy, in ketenen geklonken, onder 't loeien
Elendige uuren spilt, en speelt met yzren boeien.
Ga naar voetnoot1.
Het is hem geenszins onbewust dat hij met een' magtigen, door alle tijden heen geduchten vijand te doen heeft, Een monster, dat zyn rol in hof en tempel speelt,
En, waer het gaet, een' zwarm van wangedrochten teelt
Ga naar voetnoot2,
namelijk den blinden Godsdienstijver, wiens snoode en verfoeijelijke moeder Schijnheiligheid D'ontevenaerde schael, om 't heiligh recht te wegen,
Als waer zy Themis, torst, en met geknakten degen,
| |
[pagina 575]
| |
Dien zy behendigh uit der vorsten handen rukt,
't Eenvoudigh volk misleit, dat voor haar voeten bukt
Ga naar voetnoot1.
Reeds in de grijze oudheid speelde Schijnheiligheid hare gruwelrol bij ieder volk der aarde; want waer men zyn geschiedboek openslaet,
Bevindt men dat elk bladt vol priesternamen staet.
Der vorsten oordeel raekt door 't kerkgeraes aen 't hollen:
Zy leenen de ooren aen verdichte orakelgrollen:
Hun toelegh is gericht naer kerkelyk belangh,
't Zy recht of onrecht, 't zy goetwilligh of door dwangh:
Een gryze wichelaer moet hun besluit eerst wikken,
Opdat hy 't moge naer zyn eigen oordeel schikken
Eer 't in cement legge; en hy keurt hun opzet goet,
Zoo 't overeenstemt met zyn boos en valsch gemoet,
Dat met geen dieploot is te peilen of te gronden,
Gespitst op loosheit en bedriegelyke vonden.
Maer stemt het met zyn beurs noch hebzucht overeen,
Alschoon het strekk' ten nutte en oirber van 't gemeen,
Hy doemt en wraekt het uit den mont der hemelgoden
Als of het zelfs op lyf en leven waer verboden
Ga naar voetnoot2.
De dichter doorloopt hierop kostelijk de oude geschiedenis, beschouwt de godsdiensten der Grieken, Romeinen, Egyptenaars, Assyriërs en Joden, ontmaskert de afschuwelijke gedaante van derzelver priesters, en bezingt de verschijning van jezus op de aarde, die aan hun gezag en invloed een einde maakte door de instelling van zijnen schoonen en redelijken godsdienst, die stand hield en zich over de geheele aarde voortplantte, niettegenstaande hij zelf, als een slagtoffer van den priesterhaat, een' smade- | |
[pagina 576]
| |
lijken dood onderging, na welken de priesterheerschappij door het schaamteloos misbruiken van zijn gezag en leer eene nieuwe veerkracht verkreeg, terwijl zijne gewaande Stadhouders en de Profeet van Mekka wedijverden om de geheele wereld aan hunne blinde gehoorzaamheid te onderwerpen. Na het ontmaskeren der snoode bedriegerijen en kunstgrepen, het aanwijzen der gewelddadige middelen en bloedige vervolgingen, door mohamed aangewend om zijn gruwelrijk te vestigen, en billijken afkeer van zijne godslasterlijke leer betuigd te hebben, slaat de dichter het oog op Rome, en vraagt verwonderd: Is dit de groote wereltstad
Daer 't kruisgezantendom, van martelbloet bespat,
In heilige aerde rust? Magh ik myn oog betrouwen?
Wordt hier de godtsdienst zoo geviert en onderhouwen
Als 't lantgerucht versnelt, en d'Evangelileer
Gehanthaeft onverminkt? Krygt hier de kerke weêr
Haer' ouden luister
Ga naar voetnoot1? - -
- -
Wie zwaeit den scepter hier? Wie heerscht zoo onbepaelt?
's Lants grooten kussen zelfs zyn voeten en den drempel
Dien hy betreedt. Hy zet, als Godt, zich in den tempel
Voor 't yvrigh volk ten toon, hoewel in menschenschyn,
Zou dit de nazaet wel van sinte Peter zyn?
Wat durve ik vragen! zou een visscher, op wiens kleeren
Geen gout borduursel past, en die zich moet geneeren
Met broot en water, en doorkruissen lant en zeen
Het kruis ten dienste, zulk een' nazaet kiezen? Neen
Ga naar voetnoot2.
De Bethsaïder - - - - - Zou, sloeg hy 't oog eens op de tempelmajesteit | |
[pagina 577]
| |
Van 't Roomsche heiligdom en al zyn kerktooneelen, Zich schamen als hy met zyn' naem dus hoorde spelen Ga naar voetnoot1. En nu begint de moedige dichter den wolf de schapenvacht zonder verdere omstandigheden van het lijf te rukken; hij ontstelt in het eerst wel een weinig bij het aanpakken; maar, zegt hij, Men hebb' zich myner vreeze in 't deinzen niet te belgen;
want wie toch, die gezonde begrippen van God en eerbied voor zijn heilig woord heeft, wie zou, verbaest en stom,
Niet aerslen, als hy ziet de Roomsche guichelpapen,
Op woeker afgericht, op schatten, scheeren, schrapen
Hun klaeuwen schenden aen de godtgewyde blaên?
Zy spreken door hunn' mont den Godt des hemels aen,
Den geltgod met hun ziel. Komt, zondaers, aengeloopen,
Hier is de zaligheit om gelt en goet te koopen.
Wat vreest gy langer nogh voor een rampzaligh endt,
Daer u de mispaep 't heil des hemels veilt en vent?
Wat valt het zondenpak uw schoudren light te dragen!
Gy schuift dien ballast voor een vasten van drie dagen
Ten halze af. Hebt gy schult aen diefstal; is uw hart
In d'overdenking van zyn gruwelen benart,
Het zy de bleeke schim uws vaders, dien gy 't leven
Uit erfzucht hebt gerooft, komt voor uwe oogen zweven,
't Zy weeu of wees, door u mishandelt en veracht,
Komt spoken voor uw sponde in 't naerste van den nacht,
Geen noot, gy hebt uit angst te beven noch te trillen:
Uw biechtvaêr zal dien last op zyne schoudren tillen.
Zet u de wroeging nogh tot slaefsche wanhoop aen,
Daer duizent heiligen voor u te koore gaen,
| |
[pagina 578]
| |
Dienstvaerdigh op uw beê? sluit, sluit gerust uwe oogen;
De veege ziel zal pas ten rompe uit zyn gevlogen,
Of 't priesterlijk gebed geleit haer, aengezet
Door 't misgeschenk, tot ze, uit het vagevier geredt,
Ten hemel instreeft, daer zy rein, en vry van banden,
Zal kunnen azen op den geur der offerhanden.
Heillooze raet! gy zoudt uw zaligheit alleen
Aen d'ydle voorsprake, aen d'onzalige gebeên
Van uwe priesteren zoo reukeloos betrouwen,
En dus uw huis op een' onvasten zantgront bouwen;
Gy zoudt den rotssteen, daar uw heil op is gegrondt,
Versmaden; uw bederf zelfs loopen in den mont;
Den wegh ter helle inslaen, terwyl gy onder 't kermen
Eene onuitbluschbre vlam zoudt grypen in uwe armen!
Indien het vagevier u reinigt door zyn' gloet
Heeft Christus te vergeefsch gelost zyn dierbaar bloet;
Vergeefsch zyn' rug geleent aen strenge geesselslagen;
Vergeefsch de dootstraffe op 't vervloekte hout gedragen.
Maer hoe! ontsteek ik hier den blinden eene lamp?
Of melde ik vruchteloos den dooven zynen ramp?
Ik dwael. Wie kan geluit van stomme menschen vergen?
Gy vreest den hemel uit nieusgierigheit te tergen
Wen gy uwe oogen slaet in 's Vaders testament,
Waer in hy u zyn' wil en wetten maekt bekent,
En zyn verkoornen doet op 't eeuwigh erfgoet hopen,
Dat noch door gelt noch stank van wierook is te koopen
Ga naar voetnoot1.
Als een spolium leonis vertoont de Zevenbergsche alcides der wereld de afgetogen schapenvacht, zegevierend uitroepende: Dit is het momtuig, waer de koordraek zich in schuilt,
De koordraek, uit wiens mont vergiftigh zever puilt,
| |
[pagina 579]
| |
Wiens adem al de lucht besmet, wiens vlammende oogen
Elk een doen siddren voor het priesterlyk vermogen,
Dat zelfs de koningen verplicht tor slaverny
Ga naar voetnoot1.
Hij doorloopt vervolgens vlugtig de geschiedenis der voornaamste Pausen, wier wangedrag hij ten toon stelt, en wier kerkelijke kwakzalverijen hij met Pasquyn bespot. Rome verlatende, waar men met den naam van ‘kerkverklikker’ hem toegraauwt, keert hij te rug op den vaderlandschen bodem, waar zijn landgenoot hem met opene armen tracht
Te omhelzen.
Zie, zegt hij, Zie, hy komt my reeds van verre groeten,
En op de grenzen van myn vaderlant ontmoeten;
Hy kust my wellekoom. - -
Maer, ach! hoe zal ik flus zyn gramschap moeten vreezen,
Als hy zal merken hoe de waerheit, fier van tret,
Zich op den voorgront van myn dichtpaneelen zet
Ga naar voetnoot2.
En geen wonder! hier vindt hij ook menig' kerkwolf de schapenvacht af te trekken. Hij bejammert de treurige verdeeldheden en geloofsgeschillen onder de Protestantse geestelijken, die zulk een' nadeeligen invloed hadden op den Christelijken godsdienst, en deszelfs bestrijders telkens nieuwe wapenen in handen gaven. Wel mogt de brave, godvruchtige en weldenkende dichter uitroepen: Hoe menigh mensch staet nu niet spoorloos en verlegen,
Daer zoo veel herders op zoo veel verkeerde wegen
| |
[pagina 580]
| |
Hun kudden dryven, die, verbystert, langs de baen
Van hare leiders en misleiders henen gaen,
En blindelings het spoor, haer voorgestelt, betreden!
De ware Godtsdienst, trou verdedigt door de reden,
Die, veiligh achter 't schilt van Godts geheiligt woort,
Haer' vyant weêrstant biedt, kan naeulyx ongestoort
Zyn' adem halen. Ach! hoe droevigh, hoe verslagen,
Hoe deerlyk moet de kerk het kerkverval beklagen,
En siddren, daer zy, fel bestormt en aengerandt,
Alle oogenblikken dreigt te storten in het zant
Ga naar voetnoot1.
Maar neen, dit is niet te vreezen; De Bouheer van 't heelal heeft haer op 't schoonst volbout
in het hart van elk regtschapen mensch'en Christen, die alle kerkgezag verwerpt, slechts in één' almagtigen God gelooft, hem alleen vereert, hem alleen gehoorzaamt als redelijk en zedelijk wezen en geen anderen afgezant van hem op de aarde erkent dan jezus, den eenigen verkondiger der waarheid in zijne kerk, die zoo vele andere kerken in den weg staat, en welke men dagelijks zoekt af te breken, maar vruchteloos; want Hoe stevigh staet zy niet op haren hoeksteen! steen
Op steen gelykt malkaêr van boven tot beneên.
Haer gevelprael is liefde, en liefde ontsteekt haer lusten.
't Geloove is haer ciment waerin de steenen rusten.
Dat dan het Ongeloof van spyt en gramschap raez',
En, stormende op haer borst, zich uit den adem blaez',
Niets kan haer deeren, niets vermindert haren luister
Ga naar voetnoot2.
Hoe velen waren, ondertusschen, in 's dichters leeftijd, en ach! dat wij zeggen moeten zijn er nog, | |
[pagina 581]
| |
die Godts woort en wet, zoo rein,
Zoo zuiver op zich zelf, op 't aembeelt van hun brein
Versmeden en hersmeên! elk hanthaeft zyn gevoelen,
En durft zyn dwaling op de hooge predikstoelen
Bepleiten voor 't gemeen, dat kaf voor koren kiest,
En in den doolhof van dien kerktwist zich verliest.
Dees zal 't Socynsche, die 't Armynsche voetspoor volgen;
Die heeft naer Luthers les den ouwel doorgezwolgen;
Een ander keurt het goet wat Nailor voor dorst staen;
Een ander trekt den rok van Menno Symons aen,
Of houdt zyn dwalingh voor de werelt nogh verholen,
Terwyl 't hem zoet valt met de menigte te dolen.
In zulk een barning van geschillen wordt de ziel
Geslingert en gesolt, als een verlege kiel,
Die, mast- en zeileloos, door felle tegenwinden
Gedreven wordt daer lant noch haven is te vinden;
Tot zy zich eindelyk, van alle hulpe ontbloot,
Op een verborge klip of bank te morzel stoot
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - De priesterschap, verdeelt in duizent duizent sekten, Die zoo veel onheils in Europe lang verwekten, Heeft al van outs, gesterkt door wereltlyke magt, Dat schoon gedeelte van de werelt vuil verkracht. Zy wil dat elk zich zal op haer gelaet betrouwen, En in haer wit gewaet een rein gemoet beschouwen. Zy lokt het menschdom met een' minnelyken lach, En, lachende, gebruikt ze een' knoop van kerkgezag: En al wie zich maer vint verwart in hare netten Zal meer op 's priesters oog dan op den hemel letten: Men leent het oor aen een' bedriegelyken mont Die met de waerheit speelt van 't eeuwigh heilverbont Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 582]
| |
Deze Protestantsche wolven nu valt hij even kloekmoedig op het lijf als straks de Katholijke, stroopt hun de schapenvacht even onzacht af, en stelt hunnen hoogmoed, hun wangedrag, lasterzucht, gulzigheid en andere ongebondenheden naakt ten toon; tuchtigt hunne krakeelzucht, toont de nietigheid aan van hunne geschillen en derzelver schadelijke gevolgen, veroordeelt hunne onverdraagzaamheid, als geheel strijdig met den geest der leer van den zachtmoedigen jezus, en geeft hen prijs aan de verachting der genen die zich niet willens door deze vermomde wolven omtrent hunne dierbaarste belangen laten misleiden. Met welk eene onverschrokkenheid en vaste hand grijpt hij hun in de schapenvacht: Onzaligen, die, van verwoetheit aengedreven,
Het ware kruisgeloof den doodsteek tracht te geven,
Hoe lange zult gy op de godtgewyde blaên
Uw tanden slyten, en de waerheit tegengaen?
Hoe lange zult gy nogh langs opgehoopte bergen
Uit dartlen overmoet de hoogste Godtheit tergen,
Afkeerigh van het licht dat op haer voorhooft praelt
En al de werelt met zyn glanssen overstraelt
Ga naar voetnoot1?
- - - - - - Magh ik my zelven wel betrouwen in 't gedrangh,
Daer priester Lastermont, met tranen op de wangh,
's Volks euvelen beweent, tot hy, van spyt gezwollen,
Laet duizent blixemen en duizent donders rollen
Op 't schuldeloos gemoet dat voor den godsdienst pleit,
Het schyngeloof verfoeit, en niets dan waerheit zeit?
Wel waerom zou ik niet! wie kan my toch beletten
| |
[pagina 583]
| |
De deugt in haer sieraet en vollen glans te zetten,
En de ondeugt, daer zy in altaergewaden zit
Gedoft, een yzren stang te leggen in 't gebit
Ga naar voetnoot1?
In een oogenblik is de schapenvacht den wolf onttogen, Die, daer hy klopt en tobt en tiert en woelt en woedt,
Vergiftigh zever spuwt op 't onbevlekt gemoet;
Waer door de mensch geraekt, uit wanhoop, tot verkeertheit:
Die blint blyft hangen aen den naem van godtgeleertheit,
Als of er noit iets aen zyn prediktael ontbrak,
En zyne tongh altyd gewyde waerheit sprak,
Ja, zoo geleertheit steekt in lasterlyk berispen,
In schelden, schimpen, en in geesselen en gispen.
Blinkt hy gelyk een licht in godtgeleertheit uit,
Nadien hy vaek zyn' mont met lastertael ontsluit,
En, zoet op tweespalt, door regeerzucht aen het branden,
Het wettigh raethuis en zyn raden aen durft randen
Ga naar voetnoot2.
Hij stelt vervolgens zijn overdadig, ongebonden en ergerlijk leven ten toon, en rigt nu het woord tot de andere wolven: ô Huichelaren, zoo vuilaerdigh van gemoet!
ô Stokebranden! ô onzaligh nachtgebroet!
Hoe durft ge in 't openbaer van Godt en godtsdienst spreken,
En zoo stouthartigh in 't bestraffen der gebreken
Elk onder d' oogen zien? daer alles wat gy wraekt
Met open monde u voor Godts vierschaer schuldigh maekt?
Daer alles wat gy wraekt u zelf is toe te schryven?
Of meent gy dat men op uw' handel en bedryven
Geen acht geeft? Meent gy by de werelt te volstaen
Met nu en dan op stoel of in de kerk te gaen?
| |
[pagina 584]
| |
Neen, neen! en zoo gy al de werelt mogt bedriegen,
De Godtheit is door geen bedrogh in slaep te wiegen
Ga naar voetnoot1.
Eindelijk verheft hij den lof der brave regtschapen Christenleeraars, die hij dus hartelijk toespreekt: 't Zy gy in Christus kruis u zelven vindt gekruist, En 't kruis verdadigt, met geen blixems in de vuist, Maer door de kracht van 't woort dat, van genade ontsteken, Verstaelde harten weet te morssen en te breken: Het zy we ons vinden door uw licht in 't licht gestelt, Waer door de ziel in 't vier van 'sHeilants liefde smelt Ga naar voetnoot2 - - - - - - - Wy leeren, waer ge ons voert, de ware Godtheit kennen;
Geen Godtheit die, gevormt naer 't ydel harssenbeelt
Van 't menschelyk vernuft, de rol van Proteus speelt,
En spreekt door 's priesters mont in allerhande talen,
Verscheiden van geluit; terwyl zy duizentmalen
Verwisselt van gedaente en steets van verf verschiet,
Haer wetten tegenspreekt en haer gebod verbiedt.
Een andre Godtheit rukt de vliezen van onze oogen,
En doet ons knielen voor haer onbepaelt vermogen
Uit eerbiet, niet uit vrees. Zy slaet ons altyd gaê
En lacht ons minzaem toe. Haer tong vloeit van genaê.
Haer boezem zwelt van liefde; en in haer zaligh wezen
Is altyd vreugde, en niets dan eeuwigh heil te lezen
Ga naar voetnoot3.
Hij gedenkt ook de afgestorvenen onder hen: En gy, ô helden, die, in 't vleesch door 't vleesch
verdreven,
En als godtslasteraers gebrantmerkt, nu by Godt
Noch vleesch noch werelt kent, en met de werelt spot,
(Uw namen zal ik met eerbiedigheit verzwygen)
| |
[pagina 585]
| |
Gy zaegt uw glory noit tot zulk een hoogte stygen,
Als toen het ongeloof zyn krachten had verspilt,
En zynen klaeu gequetst op 't ongekneusde schilt,
Door uwen arm bestiert, uit diamant gehouwen,
En in wiens ommetrek de waerheit is te aenschouwen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - Schoon uw gevoelen wordt als godloos afgemaelt;
En of ge onschuldigh wordt voor ketters uitgekreten,
Geen vuile schensmet kleeft op 't zilverblank geweten.
Indien gy met uw oog eens naer beneden zaegt,
Daer gy voorheen zoo fel verdrukt werdt en geplaegt,
Hoe hoogh zoudt gy het heil der kerke in onze tyden
Waerdeeren, en niet eens gedenken aen uw lyden!
Dan zoudt gy nogh, ten loon van uw geleden leet,
Bespeuren dat uw vlyt niet vruchtloos was besteedt:
Dan zoudt gy op uw' raet ons zien op Christus bouwen,
Daer we onze zaligheit alleen in hem beschouwen
Ga naar voetnoot2.
De dichter besluit met eene krachtige vermaning tot het handhaven der gewetensvrijheid en het weren van allen geestelijken invloed op het staatsbestuur, waarvan men in de geschiedenis zulke treurige gevolgen ziet. Wij hebben bij dit hekeldicht zeker ongevoelig langer vertoefd dan wij voornemens waren; doch wij vertrouwen dat hetzelve wel verdient uit de vergetelheid te voorschijn gehaald te worden, waarin het gezonken is, terwijl men altijd op de paskwillen van vondel wijst, wanneer men het satyrische vak van onze letterkunde verhandelt. De vergetelheid van dit hekeldicht heeft misschien eene oorzaak, waar- | |
[pagina 586]
| |
om men zich verblijden moet, namelijk dat er allengs geene wolven in schaapsvellen meer gevonden werden, op welke hetzelve toepasselijk was. Is dit zoo, dan wenschen wij dat het nimmer weder toepasselijk moge worden, ten miste in Nederland niet. Ondertusschen ziet men uit hetgeen wij bijgebragt hebben, dat zeeus als dichter geenszins de minachting verdiende waarmede de Heer de vries hem behandelt Ga naar voetnoot1, die denkelijk al zijne dichtstukken niet gelezen heeft, alzoo hij hem anders gewisselijk als hekeldichter onderscheiding waardig geoordeeld zou hebben. Dat er onder zijne Gedichten en Overgebleven Gedichten stukjes van weinig beteekenis gevonden worden, is aan de smakeloosheid van poot en willis te wijten, die na zijn' dood alles uitgaven wat zij van hem vonden, tot onvoltooide stukken, fragmenten en opgeteekende invallen uit kladboekjes toe. Wat zeeus bij zijn leven zelf uitgaf, was geenszins zijner onwaardig, en vond een gunstig onthaal; zijn lijkzang op den verdronken Prins joan willem friso Ga naar voetnoot2 werd door het hof van Friesland met eene erkentenis in goud vereerd. Zijn treurspel Otho getuigt echter dat hij tot tooneeldichter niet geschikt was; doch als hekeldichter had hij welligt de Nederlandsche boileau kunnen worden, zoo hij langer geleefd had; maar hij stierf, nog geene drie en dertig jaren oud, ongehuwd, in zijn geboorteplaats, den 27 November 1718. |
|