Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |
[Jan David Wolterbeek]Wolterbeek (Jan David). Van dezen kennen wij een boekdeeltje met Stichtelijke Gedichten en Gezangen, in 1785 te Zutphen gedrukt. De uitgave van deze stukjes is, blijkens het voorberigt, eene soort van expiatie. Wolterbeek had, namelijk ‘in de dagen zijner blindheid en afzwerving van God, het edele dichtvermogen misbruikt, en tot oneer van zijn' Schepper en Weldoener aangelegd, en mogelijk de vuile tochten van dezen en die gaande gemaakt. - Dit was niet te herdoen,’ zegt hij, naïf; doch meent ‘zeker ongedaan te maken’, want ‘het lag er toe!’ Hij werd echter van het uitgeven dezer boetgedichten ‘telkens wederhouden door zijne zeer geringe vordering in de taalkunde; maar op eenen tijd uit de voorrede der Gedichten van voet vernemende dat het getal der rechte kenners van poëzij zeer gering is, in vergelijking van hun die meest de stichting bedoelen, besloot hij, hoewel nog aarzelende en schoorvoetende,’ denkelijk in de hoop dat zijn werkje de oogen van het gering getal der regte kenners ontsnappen, en alleen het aanmerkelijk getal der genen in handen vallen zou, die geheel geene kennis van taal- en dichtkunde hebben; bedoelende zeker dezen daarmede te stichten en de zonden en ongeregtigheden zijner jeugd te doen vergeten, voor zoo ver hun die bekend waren. Nu, de sijnen combineren wel eens meer eene wereldsche met eene geestelijke speculatie. Ernstig gesproken, wij wenschten wel dat wolterbeek dit zemelknooperige voorberigt achterwege gelaten | |
[pagina 556]
| |
had; het zal toch met dat ‘misbruiken van het edel dichtvermogen’ zoo erg niet geweest zijn, dat hij zulks aan het publiek diende te biechten, en zich de uitgave van dezen bundel als eene penitentie behoefde op te leggen; wij gelooven niet dat hij ooit slecht genoeg van hart geweest is, om zulke grove poëtische doodzonden te begaan, als hij ongevraagd belijdt. Wij houden hem voor een' braav', eerlijk', misschien wat al te ongunstig van zich zelven denkend', gemoedelijk', godsdienstig' man, en vinden in zijne gedichten veel stichtelijks, opwekkelijks en troostelijks voor elk die aan zulk eene leiding van denkbeelden gewoon is; zijne stukjes zijn eenvoudig, hartelijk en duidelijk, en op den toon gestemd, die voor deze soort van gedichten voegzaamst is, maar dien velen dikwijls te hoog of te laag stellen. Wij plaatsen wolterbeek naast lussing en van alphen, aan het lezen van wier gedichten het misschien toe te schrijven is dat men nu en dan bij hem mystieke beelden ontmoet, als bij voorbeeld: Werp u voor Jezus neêr; hij kan u in de plassen
Zijns dierbren heilbloeds wasschen
Ga naar voetnoot1.
Beter, naar onzen smaak ten minste, oordeelen wij dat wolterbeek slaagde in zachte, erkentelijke lofzangen aan het Opperwezen, waaruit de verzameling ook grootendeels bestaat; tot eene proeve willen wij uit zijn' Oogstzang eenige strophen afschrijven: Verhef, mijn ziel! uw klanken;
Ge ontmoet hier juichensstof:
| |
[pagina 557]
| |
Het past u God te danken:
Vermeld zijne eer en lof.
o Heerlijk Opperwezen!
Wat zijt gij mild en goed!
Wie, wie zou u niet vreezen,
Die 't alles draagt en voedt?
Uw onverdiende zegen,
Uw vaderlijke hand,
Is zigtbaar allerwegen;
Uw goedheid kroont het land.
Wij mogen vrolijk zingen
In dit gezegend uur:
Ontvang onze eerstelingen,
o Schepper der natuur!
- - - - Ja, Jezus daalde neder,
Hij kwam tot ons op de aard',
Hij bragt Gods gunst ons weder;
De wereld wordt gespaard.
Ja, Jezus is gestorven;
Hij heeft de schuld geboet;
Hij heeft Gods gunst verworven:
Dit tuigt deze overvloed.
- - - - Mijn wensch is al mijn dagen
Het minste kruimken brood
Aan 't kruisbloed op te dragen,
En aan mijn' Jezus dood
Erkennend toe te wijden
Wat ik op de aard' geniet.
Niets kan mijn ziel verblijden
Dan daar zij Jezus ziet
Ga naar voetnoot1.
|