Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Elizabeth Bekker Wolff]Wolff (Elizabeth Bekker, Wed. van Adrianus) Ga naar voetnoot1, werd geboren te Vlissingen, den 24 Julij 1738. Reeds in 1762, en dus naauwelijks vier en twintig jaren oud, trad zij op in de geletterde wereld Ga naar voetnoot2 als echtgendote van a. wolff, Predikant in de Beemster, en als wijsgeerige dichteres, met hare Bespiegelingen over het Genoegen, eene soort van leerdicht, ten betooge dat geen genot van aardsche dingen op zich zelve een bestendig genoegen kan verschaffen, hetwelk alleen door deugdsbetrachting wordt verkregen. Achter dit leerdicht volgen vijf dichtmatige brieven, in welke de weg tot het ware Genoegen wordt aangewezen. Dit dichtwerkje kwam in 1763 te Hoorn in het licht en vond over het algemeen een gunstig onthaal. In 1765 gaf zij dergelijke Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid, den Val en den gevallen | |
[pagina 545]
| |
Mensch in het licht. Zij behandelde deze onderwerpen geenszins als godgeleerde en als predikantsvrouw, maar als dichteres. ‘Overal kenmerkt zich een diepe blik in het zamenstel van 's menschen geest, zijnen aanleg, vatbaarheid en geneigdheid: de toon is overal levendig en de warmte der aandoening van de dichteresse gaat ongezocht over in het hart van den lezer, om juist zoo te gevoelen als zij zelve Ga naar voetnoot1.’ De zwieriger, losser toon, die reeds in dit dichtwerk heerscht, verkondigt als het ware een' onmerkbaren overgang van het didactische tot het lyrische, waarin zij mede gelukkig slaagde, toen zij haren geboortegrond Walcheren, in vier zangen, zoo schoon bezong; dit gedicht, met Eene Proeve van Mengeldichten daarachter, verscheen in 1769, en behelst eene afwisseling van levendige, schilderachtige dichttafereelen, elk, naar zijnen aard, onderscheiden behandeld en behagelijk gestoffeerd. In der daad, met dit bevallig dichtstuk, verschillende van de gewone gerijmde topographiën, heeft zij, om zoo te zeggen, een geheel nieuw dichtvak geschapen. Door deze uitgegeven dichtwerken, en eenige vertalingen uit het Engelsch en Fransch, was jufvrouw Wolff bij het letterlievend algemeen reeds voordeelig genoeg bekend, dat zij het wagen kon in 1772 ook eene verzameling van Lier-, Veld- en Mengelzangen in het licht te zenden, waaruit bleek dat zij hare lier niet onwelgevallig naar den eisch | |
[pagina 546]
| |
van verschillende onderwerpen stemmen kon, en haar, gelijk naderhand nog duidelijker bleek, geen dichtvak vreemd of te moeijelijk was. Geestigheid, luim, fijne scherts en vrolijkheid scheen haar als aangeboren; maar nimmer verloor zij de betamelijkheid, of den eerbied voor God, deugd en zedelijkheid uit het oog, schoon zij zich eene verklaarde vijandin betoonde van huigchelarij, dweepzucht en bijgeloof, op welke zij altijd moedig met den geesel der satyre aanviel; als eene warme voorstandster van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, bestreed zij mannelijk den blinden godsdienstijver en willekeurige geloofsvoorschriften der toenmalige Protestantsche inquisitie en derzelver orthodoxe ketterjagt, en bewees hare hulde openlijk aan de helden en slachtoffers der worsteling van regt en billijkheid tegen geweld en onderdrukking in vroeger' en later' tijd. Het is bijkans onmogelijk eene volledige lijst op te maken van al hare poëtische en prozaïsche geschriften over verschillende, geheel ongelijkaardige onderwerpen, in allerlei vormen; wij kunnen slechts eenigen der voornaamsten, als in het voorbijgaan, aan stippen; bij voorbeeld, hare poëtische brieven van Jacoba van Beieren aan Frank van Borselen en van Arnold Geesteranus aan Maria Reigersbergen; haar luimig hekeldicht Aan mijnen Geest; haar Ongelukkige Morgen, Datheensche Eerzuil, Vrouw Snaversnel, Bekkeriaansche Doling, Santhorstsche Geloofsbelijdenis, Menuet en Domineespruik en dergelijke facetiën leerden al lagchende waarheden, die | |
[pagina 547]
| |
het algemeen hoognoodig behoorde te weten. Een belagchelijke pennestrijd wegens de zaligheid van socrates, dien de regtzinnigheid onbarmhartig buiten den hemel sloot, en dien de verdraagzaamheid gaarne aldaar een plaatsje gunde, hield de aandacht des publieks bezig, en elk koos zijne partij, naarmate hem aan het handhaven der regtzinnigheid al of niet gelegen was; men sloeg elkander, om zoo te zeggen, met twistschriften om de ooren, en de kreet der geharnaste geloovigen was de onbeschaamde vordering dat er van staatswege een H. Officie zou opgericht worden, hetwelk de vrijheid van denken en schrijven aan de Dordsche canones moest vastkluisteren. Ook de moedige bekker mengde zich in dit onbloedig spiegelgevecht, en rukte den calghas der achttiende eeuw, den schijnheiligen Advokaat der vaderlandsche kerk, de eerwaardige pruik van het hoofd, waaronder hij zijne ezelsooren verborg, en tuchtigde hem met de roede der satyre zoodanig, dat eene algemeene bespotting het gevolg was van zijn oproerig en vervolgzuchtig geschreeuw, toen juist de uitbarstende Engelsche oorlog der publieke aandacht eene geheel andere rigting gaf en haar ongevoelig van deze nietige kerkgeschillen aftrok. Den 29 April 1777 verloor bekker haren echtgenoot a. wolff door den dood; zij gaf harer vriendin agatha deken in een' dichtmatigen brief kennis van dit overlijden. Dadelijk snelde deze naar de Beemster, om haar te troosten en haren verderen levensweg met haar ten einde te wandelen, gelijk | |
[pagina 548]
| |
zij dan ook beiden vervolgens onafscheidelijk zamen gewoond, geleefd, gearbeid en lief en leed gemeenschappelijk gedragen hebben tot beider bijkans gelijktijdigen dood toe. Wij hebben de beminnelijke, zachtaardige, deugdzame deken in dit werk reeds vroeger leeren kennen Ga naar voetnoot1, en tevens opgemerkt dat haar karakter, oppervlakkig beschouwd, zeer weinig met dit van hare vriendin scheen te strooken, ja veeleer het contrast van hetzelve was, en echter tusschen deze beide vrouwen acht en twintig jaren lang eene onafgebroken voorbeeldelooze vriendschap bestond. Weldra verlieten zij de Beemster, namen haar gemeenschappelijk verblijf in de Rijp, en vervolgens in de Beverwijk, waar zij op het bekoorlijk Lommerlust hare gelukkigste en vergenoegdste dagen doorbragten. Hier schreven zij hare beste werken in dichtmaat en proza, sommigen gemeenschappelijk, anderen ieder afzonderlijk, over allerlei onderwerpen en in allerlei vormen. Eene wijdloopige optelling van dezelve is even zoo noodeloos als van hare vertalingen der beste Fransche en Engelsche godsdienstige en zedekundige geschriften, romans, tooneelstukken en fabelen; men zou inderdaad uit de werken van deze beide schrandere vrouwen alleen eene kleine bibliotheek kunnen zamenstellen. Gedurende den Engelschen oorlog en deszelfs nasleep van binnenlandsche onlusten bleven beide vriendinnen geene onverschillige aanschouwers der | |
[pagina 549]
| |
gebeurtenissen van den dag; doch nimmer hebben zij hare pen onteerd door het zamenstellen van eenige dier vuilaardige paskwillen en lasterschriften, welke de wederzijdsche partijen als zoo vele brandstoffen tot voedsel van het vernielend vuur der tweedragt met zoo veel ijver dagelijks in menigte aandroegen. Hare geschriften ten voordeele van de zaak der patriotten waren altijd op den gepasten toon gestemd, en konden nimmer onaangename gevolgen voor haar hebben, ware het geschil op eene andere wijze dan door de gewelddadige tusschenkomst van Pruissische huzaren beslist geworden. Maar nu oordeelden zij met vele andere ingezetenen raadzaam den vaderlandschen bodem te verlaten en naar Frankrijk te wijken, waar zij Trevoux tot haar verblijf kozen. Bij de uitbarsting der Fransche staatsomwenteling woedde ook de vreesselijke moordbijl onder de onschuldige inwoners van het vreedzame Trevoux. Ook de Wed. wolff werd voor den bloedraad gedaagd, en zij ontkwam de Guillottine slechts door hare gelukkige tegenwoordigheid van geest, en de vaardigheid van hare vernuftige en snedige antwoorden. Niet genoeg dat zij zich zelve gered had uit de klaauwen der helsche bloedgierigheid, hielp zij ook den echtgenoot van hare vriendin renauld bevrijden, die als een offer des schrikbewinds in den kerker zat. Inmiddels had een trouwelooze vriend in Holland, wien zij haar eigen vrij aanzienlijk vermogen en de tot geld gemaakte bezittingen van hare vriendin deken bij hare uitwijking had toever- | |
[pagina 550]
| |
trouwd, hetzelve ontvreemd, waardoor zij volstrekt behoeftig en verlaten waren; doch de erkentelijke renauld nam de zorg voor beider onderhoud welwillend op zich, zoodat zij ten minste voor gebrek beveiligd waren. Na de omwenteling van 1795 keerden beiden in haar vaderland terug, en namen haar verblijf in den Hage, waar zij haar bekrompen onderhoud vonden in de vruchten van hare pen. ‘De smaakverwisseling, intusschen, uit den staatkundigen toestand onzes vaderlands geboren, beperkte niet weinig den letterarbeid der beide vriendinnen Ga naar voetnoot1.’ De geleden rampspoeden, de toenemende jaren en bijkans een geheel nieuw geslacht, onder hetwelk zij thans, om zoo te zeggen, voor de eerste maal optraden, en dat haar genoegzaam vreemd was, dit alles had natuurlijk invloed op haren geest, die in Frankrijk den tijdgeest van haar vaderland niet had kunnen volgen, en in de bedwelming van den vrijheidstuimel der Nederlanders geen behagen vond, daar zij geenszins die gouden eeuw te gemoet zagen, welke velen ter goeder trouw waanden dat de Franschen der Bataafsche Republiek hadden aangebragt. Slechts deken schreef nog eenige oorspronkelijk werkjes, maar bekker hield zich meest met vertalen bezig. Hare geestkrachten begonnen met hare ligchaamskrachten te verminderen; eene ziekte ondermijnde en sloopte eindelijk in drie jaren geheel en al hare gezondheid, en de dood verbrak eindelijk een' acht | |
[pagina 551]
| |
en twintjarigen vriendschapsband, met op den 5 November 1804 elizabeth bekker zachtelijk uit de armen van hare geliefde agatha deken over te voeren in de verzamelplaats der dooden te Scheveningen, waarheen deze slechts negen dagen daarna haar volgde. De dood dezer beide voortreffelijke vrouwen trof elk, die hare verdiensten kende en waardeerde, elk, die wist met welk een' ijver beiden onder alle standen gezonde godsdienstige begrippen, zedelijkheid, deugd, verlichting en beschaving verspreid en al wat edel, schoon en goed was naar vermogen bevorderd hadden. De erkentelijkheid verlangde dus in een openbaar rouwfeest harer schimmen eene welverdiende hulde te bewijzen. De Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde hield den 14 Maart 1805 eene plegtige openbare gedachtenisviering der verdienstelijke wolff en deken, bij welke gelegenheid de Hoogleeraar j. konijnenburg eene schoone Lofrede en de Heer Mr. m.c. van hall een' uitmuntenden Lierzang uitsprak Ga naar voetnoot1, vervangen door eene keurige muzijk, onder het opzigt van den verdienstelijken j. kuyper. Naderhand heeft de beroemde medailleur j.g. holtzhey een' fraaijen gedenkpenning ter gedachtenis van deze beide voortreffelijke vrouwen vervaardigd. | |
[pagina 552]
| |
Zeker zijn wel eenige vroegere geschriften der schrandere, geestige en luimige wolff en ook eenige der vrome, zedige en ernstige deken in vergetelheid geraakt, voor zoo ver zij slechts met de daarin behandelde onderwerpen, een kortstondig belang wekten; maar de meesten worden nog met veel genoegen gelezen; hare Economische Liedjes, Historie van Sara Burgerhart Ga naar voetnoot1, van Willem Levend Ga naar voetnoot2 en Cornelia Wildschut, en de naïve, vrolijke en geestige Brieven van Abraham Blankaart zullen altijd als Nederlandsche zedenschilderingen classiek blijven Ga naar voetnoot3. ‘Misschien hebben deze twee geestrijke vrouwen,’ vermoedt de Heer van kampen Ga naar voetnoot4, ‘het best de uitdrukking verstaan van het Hollandsche volkskarakter, zoo als het zich in allerlei verscheidenheden in 't gemeene leven vertoont.’ Wel ver ondertusschen dat wij hare menigvuldige | |
[pagina 553]
| |
schriften, of zelfs eenigen derzelve, als bijna onbereikbare modellen van volkomenheid zouden aanbevelen, zien wij zoo goed als de vitters en bedillers van haren tijd, dat aan velen derzelve eene beschavende hand ontbroken heeft, en zij wel eens de zoogenaamde kunstregelen verwaarloosden, sommigen misschien niet eens kenden; maar even dit waarborgt aan den anderen kant de oorspronkelijkheid van hare denkbeelden, vindingen en uitdrukkingen, die daardoor beveiligd bleven voor vervalsching, verminking en verwringing; wien het om den levenden geest, en geenszins om de doode letter der geschriften van wolff en deken te doen is, zal zulks in het minst niet hinderen, en met haren lofzanger van hall uitroepen: Ja, Neêrland zal op al de bloemen
En vruchten, die ge uw' landgenoot
Van uw vernuft zoo mildlijk boodt,
Onsterflijk tweetal! altijd roemen.
Van hier, wien deze schat mishaagt,
Wiens tand aan enkle feilen knaagt,
Voor ware schoonheid blind, hem durft verroekeloozen!
Natuur blijft schoon, zelfs als zij speelt,
En op het lagchend veld, naast keur van purpre rozen,
Ook minder schoone bloemen teelt
Ga naar voetnoot1.
|
|