Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Kornelis Westerbaen, Willemsz.]Westerbaen (Kornelis), Willemsz., waarschijnlijk vermaagschapt met den voorgaanden, werd in 1690 geboren te Katwijk aan den Rijn. Tot den predikdienst opgeleid bij de broederschap der Remonstranten, was zijne eerste standplaats Noordwijk, vervolgens Brielle, en toenUtrecht, vanwaar hij in 1745 naar Rotterdam beroepen werd, waar hij in 1774 overleed. Hij was een geleerd, kundig en arbeidzaam man; zijne vertaling der Algemeene Historie, beschreven door een gezelschap van geleerde mannen in Engeland, is zeer verdienstelijk en met smaak bearbeid; tot verpozing van zijn dienstwerk en afwisseling van andere letterbezigheden sloeg hij somwijlen de hand aan de lier; zijne dichtstukken, weinig in getal, maar vol merg van goede, gezonde en heldere denkbeelden, waren Niet opgesmukt, door valsche pronksieraden
Van weidschen zwier of opgezwollen stijl,
Maar net beschaafd, met Aristarchus vijl
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 486]
| |
Zijn voornaamste dichtstuk vervaardigde hij op het Eeuwgetijde der Utrechtse Academie, gevierd den 27 Maart 1736; hetzelve is toen gedrukt, doch naderhand, met zijn krachtig en ernstig bestraffend gedicht: Teugel voor den yver des Predikstoels, in 1748 naamloos verschenen, en zijn' aandoenlijken Zwaanenzang, andermaal na zijn' dood in 1774 te Leyden en gezamenlijk uitgegeven, onder den titel van Dichtstukken van k. westerbaen, Wz. Deze drie dichtstukken zijn der nagedachtenis des braven mans overwaardig; in dezelve betoont hij zich een' warm voorstander der godsdienstige zoo wel als der burgerlijke vrijheid; geheel verschillende van die verwaande trotsche kanselridders, welke in zijn' tijd nog een despotiek geloofsgezag op de gemoederen uitoefenden, verklaart deze regtschapen verkondiger van het Evangelium rondborstig: Ik haat den predikstoel
Daar meesterachtigen in ' t geen men moet gelooven
De wetten stellen, alsof zy alleen van boven
Dien last ontfingen
Ga naar voetnoot1.
Dit verklaarde de brave tachtigjarige Predikant in zijn' Zwaanenzang en met den voet in het graf Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 487]
| |
wanneer men geene reden meer heeft om zijne gevoelens te bewimpelen. Was het willekeurig gezag der geestelijken over de onderdanen hem tegen de borst, nog minder kon hij dulden dat zij zich vergrepen tegen 's lands overigheid, en de gemeente tot ongehoorzaamheid en oproer aanspoorden, waarvan hij de treurige gevolgen in 1747 en 1748 zag. De verontwaardiging over zulk eene snoode en strafbare handelwijze dreef hem als juvenalis tot het schrijven van een hekeldicht, waarin hij het wangedrag dezer apostelen der muitzucht met levendige kleuren ten toon stelde. Het volgende, dat wij uit den straksgenoemden Teugel, het hier bedoelde hekeldicht, afschrij- | |
[pagina 488]
| |
ven, getuigt, waartoe de kanselwelsprekendheid in dien tijd aangewend of liever misbruikt werd: 'k Begaf my, droef te moede om 't Vaderland, in 't midden
Van eene ontelbre schaar naar meer dan eene Kerk,
Veel Leeraars hoorende in hun godgewijde werk
Van troosten, prediken, bestraffen en vermaanen.
'k Zag iemand biddende met zijn gemeente in traanen
Wegsmelten, tot een blijk van hun boetvaardigheid.
Dat is de regte weg, die naar den Hemel leidt,
ô Godstolk! sprak mijn hart; houd aan, voer dus naar
boven
De zielen, die in God en zijnen Zoon gelooven;
Schaf telkens zulke spijs en nooddruft voor 't gemoed,
Verrijk uw dierbaar volk met onvergangbaar goed,
Laat uwe zorg, uw liefde en yver nooit verkouden;
Dus zultge u zelv' en die u hooren wis behouden.
Doch schoon die braave man my spijs gaf naar mijn' mond,
De lust bevong me om op een' andren bedestond
't Gehoor te leenen aan een' zijner ambtgenooten.
Maar goede God! hoe heeft my daar de tijd verdroten!
Hoe dikwils wenschte ik doof, den leeraar stom te zijn.
Daar schaterde eene stem, die alles net en fijn
Uithaalde, en onderzogt wat yder woord betekent;
Die beuzelingen, in de preekkunst niet gerekend,
Dorst venten voor een' schat van waarheid en gewigt.
Daar hoorde ik wonder veel, maar allerminst mijn' pligt.
De kansel daverde van lasteren en schelden.
Daar was 't verlies van 't Land de schuldt van onze helden;
Daar waren d'Overheên, de zuilen van den Staat,
Ontrouwe dieven, meest all' schuldig aan verraad,
Aan landverkoopery en goddeloos regeeren:
Om hunnent wil alleen moest 't Land Gods gunst ontbeeren
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 489]
| |
- - - - - - De muitelingen, die zijn tong, niet lang geleên,
Had opgeruid, om op het Raadhuis voor 't gemeen
De hooge Magistraat gewapend aan te randen,
Begroette, en prees hy hoog, en breidde zijne handen
In zegen over hen en hunne spitsbroêrs uit,
Dat zy hun werk verrigt, en 't heilzaam volksbesluit,
(Dus noemde hy 't) met kragt nu hadden doorgedreven:
Dit moest hun lof by God en al de waereld geeven.
Hier sloot hy zijne rede, en mengde er meer of min
Een' flaauwen aandrang tot berou van zonden in.
Alleen vergat hy zijn toehoorders te vermaanen,
Om zig als burgers en gehoorzame onderdaanen
Te quyten van hunn' pligt, en niet dan met bescheid
Te spreeken van 't gedrag der wettige Overheid
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - Wat wonder, dat elke hart een' killen schrik gevoelde,
Daar yder kundig was waarop de schemper doelde?
Die 't heilige gebed misbruikte tot zijn wraak,
Gods ooren lastig viel met een geringe zaak.
Voor my, ik moest me tot in mijne ziel bedroeven:
'k Verliet d' ontheiligde gehoorplaats zonder toeven,
Met een' verbaasden tred, als of ik met dat woord,
De naare bloedkreet van een schrikdier hadt gehoord,
Dat brullende van toorn, graag alles zou verslinden,
Wat zijn verbolgenheid in zijnen weg mogt vinden
Ga naar voetnoot2.
|
|