Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
[Jacob Westerbaen]Westerbaen (Jacob), Ridder, Heer van Brandwijk en Gijbland, enz., Ga naar voetnoot1, geboren in 's Gravenhage in 1599, studeerde in de godgeleerdheid te Leyden ten tijde van het houden der beruchte Dordsche Synode, en onthield zich te Dordrecht zoo lang de zittingen duurden, om den Remonstranten, wier zaak hij ijverig toegedaan was, met zijne pen van dienst te zijn. Na de veroordeeling van dezen kreeg westerbaen een' afkeer van de godgeleerdheid, en leide zich toe op de geneeskunde. Hij huwde vervolgens met de weduwe van den onthalsden reinier van oldenbarneveld, en sleet zijn leven ambteloos op het door hem aangeleide landgoed Ockenburgh, bij Loosduinen, waar hij den 31 Maart 1670 overleed. Westerbaen was een tijdgenoot en vriend van cats en huygens; in zijn' dichttrant houdt hij, gelijk ook de Heer van kampen zeer juist heeft aangemerkt Ga naar voetnoot2 den middenweg tusschen het gerekte, langwijlige van den eersten en het ineengedrongen beknopte, maar even daardoor somtijds duistere van den anderen. Ook met de meeste andere zijner beroemde tijdgenooten, geleerden en dichters hield hij vriendschappelijken omgang of vertrouwelijke briefwisseling; behalve met vondel, wiens verdiensten als dichter hij regt deed, doch wiens veranderlijkheid in het stuk van godsdienst hij berispte, en | |
[pagina 474]
| |
zijne stellingen ten aanzien der Misse zoo bondig wederleide in zijn doorwrocht gedicht: Kracht des Geloofs, enz. Ga naar voetnoot1 bij gelegenheid der uitgave van vondels Altaergeheimenissen, dat vondel, die in geleerdheid tegen den schranderen Ridder niet op mogt, daar niets tegen in te leggen wist dan acht nietsbeduidende regels, waarin hij den braven westerbaen voor een' Sociniaan uitmaakte Ga naar voetnoot2. Zulk eene laagheid deed vondel bij zijne aanzienlijke kunstgenooten natuurlijk alle achting verliezen, die hij veelal moedwillig verbeurde; op cats had hij immers ook een paskwil gemaakt Ga naar voetnoot3, en vroeger door zijn onbescheid zich het ongenoegen van hooft op den hals gehaald; huygens schijnt ook niet veel met vondel opgehad te hebben, schoon deze zijn' vertaalden virgilius aan hem opdroeg en hem in eenige gedichten zijn hof maakte; want hij werd door huygens zoo min op Hofwijck onthaald als door cats op Zorgvliet, of door westerbaen op Ockenburgh. Op dit Ockenburgh sleet westerbaen, als een tweede atticus, in stil genoegen zijne dagen met het beöefenen der wetenschappen en der dichtkunst. De vruchten van zijne letteroefeningen zijn eene dichtmatige vertaling der Aeneis van virgilius, der Blijspelen van terentius, der Heroïdes en Minnekunst van ovidius, der Troas van seneca | |
[pagina 475]
| |
en van eenige der Kusjes van joannes secundus; den Lof der Zotheid, van erasmus, bragt hij vrij goed in verzen over, dat ten uiterste moeijelijk en bijkans ondoenlijk is. Zijne Psalmberijming Ga naar voetnoot1 verdient mede vermelding. Hij beschreef zijn geliefd Ockenburgh met levendige dichterlijke trekken, gelijk huygens zijn Hofwijck, doch veel losser en bevalliger; men doorwandelt met hem zijn landgoed; ieder voorwerp levert hem stof tot een belangrijk onderhoud over de verschillende onderwerpen. Wij gelooven met den Heer van kampen, dat ‘de afwisseling en verscheidenheid van Ockenburgh, met een' vloeijenden stijl verbonden, aan hetzelve meer lezers zullen bezorgen dan aan Hofwijck Ga naar voetnoot2.’ Wijders vervaardigde westerbaen eene menigte gedichten van onderscheiden aard, die alle met de bovengenoemde dichtwerken in drie deelen in 's Hage in 1672 zijn uitgegeven. Westerbaen had over het algemeen een' eenvoudigen, lossen, bevalligen, gemeenzamen dichttrant; zijne minnedichten hebben aardige en vernuftige wendingen, doch blijven altijd natuurlijk, zonder eenige gezochtheid. Regt Anacreontisch wist hij zich uit te drukken op deze of dergelijke wijze: | |
[pagina 476]
| |
Meysjes sijn een hof gelijck
Die seer rijck
Is beplant met lieve bloemen:
So lang als de schoone blaên
Daer in staen
Sal men die genughlijck noemen.
Maer so haest de Lente soet
Heenen spoedt
En de roosjes vast verleppen,
Sal men van der bloemen lof
En den hof
Naeulijx yemand hooren reppen.
So langh 't minnevyertje kruypt
Straelt en sluypt
Uyt de ooghjes van de vrouwen,
Wil de soete lieve min
Tot haer in
En sijn woningh by haer houwen.
Maer wanneer de bitse nijd
Van den tijd
Haere schoonheyd heeft genomen,
Gaet de liefde in 't gemeen
Schuyven heen
En vergeet weerom te komen.
Meysjes, die met soet geweld
Nedervelt
Alles onder uwe voeten,
Leert dan eensjes niet so suyr
Noch so stuyr,
Die uw minnaers sijn ontmoeten
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 477]
| |
Eenigen der Kusjes van Joannes Secundus heeft hij meesterlijk, doch sommigen wat al te dartel vertaald. Het zesde kusje durven wij nogtans onder het oog van onze lezers brengen: Lest was ick met mijn Roosemond,
Getreden in een zoen-verbond,
Van duyzend kusjes, min noch meer,
Te geven en te krijgen weer.
't Is waer, mijn lief, ghy hebt voldaen.
't Getal heb ick van u ontfaen:
Maer waer is ergens een getal
Daer liefd' sich in vernoegen sal?
Waer sagh men ooit een korenveld
Daer aer en stoppel was getelt?
Waer sagh men kenlijck tal van graen
Sijn leven op den acker staen?
Waer vond men doch so slechten sot,
Die immermeer den wijngaert-god,
Den gever van het eedle nat,
Om een getal van druyven bad?
Waer sagh men sulcken plompen boer,
So groven kinckel, sulcken loer,
Die ooit sijn handen hief tot Pan
En riep om duysend byen an?
Wie isser, die de druppels telt,
Wanneer het regent op het veld,
En die 't getal van 't goedje kent
Dat van den haegel werdt geschendt?
Het sy of goed, of ongeval,
De Goden senden 't sonder tal:
| |
[pagina 478]
| |
Jupijn die seyt, het past my wel,
Dat ick my selfs geen maet en stel.
Ghy dan, die mee sijt een godin,
Hoe kan u komen in den sin
Dat ghy my maet in 't kussen stelt,
Daer ghy mijn suchten niet en telt?
De bracke traentjes, die ick giet,
Mijn Roosemond, die telje niet,
De kusjes, tusschen ons gestelt,
Die hebje fijntjes nae getelt.
So ghy de traentjes telt in my,
So telt oock uwe kusjes vry:
Maer so ghy 't eerst wilt overslaen,
So laet oock 't ander tellen staen.
En geef my kusjes sonder end,
En seght: Ick ben nu omgewendt,
Uw traentjes waeren sonder tal:
Mijn kussen oock so wesen sal
Ga naar voetnoot1.
Van zijne puntdichten hebben wij elders proeven medegedeeld Ga naar voetnoot2; hij heeft er niet zoo veel als huygens en de decker geleverd, maar zij wijken geenszins in geestigheid voor de beste van dezen. Onder zijne mengeldichten vindt men wel eens een gelegenheidsstukje, dat zeker niet veel om het lijf heeft; doch de drukker verklaart dat westerbaen ‘om zijn goede onthaal en gemeenzame beleefdheid veler overlastige vrijpostigheid niet ontgaan kon, zoodat hij zich dikwijls gedwongen | |
[pagina 479]
| |
vond, naar de gewoonte van dien tijd, tegen hart en zin mede een blaadje aan een' slechten laurierkrans te geven; dat hij zich dikwijls over dien dwang beklaagde, doch onder dat klagen het geheim ontdekte, dat die wat dieper dan op de schors van dergelijke gedichten zag, wel merken zou dat zij een' geheimen zin inhielden, die zijne ware achting nader uitdrukte;’ maar desniettegenstaande wanneer dergelijke stukjes eigenwillig uit zijne welige dichtader vloeiden, waren zij geestig en zinrijk: als zoodanig beschouwen wij het liefelijk klinkdicht aan maria tesselschade visscher, toen zij haren echtgenoot en kort daarna hare dochter door den dood verloren had. Wij schrijven het hier niet voor de eerstemaal af: Ghy treurde, Visschers-kindt, om uw verlooren gaede,
Om uwen Adelaerdt, doe de onbeleefde doodt
Hem in sijn volle kracht so schielijck nederschoot:
Doch een gesegent lot, tot boete deser schaede,
Versoete 't bittre roet van sulcken ongenaede:
Een dochter, die in geest haer speelnoots gingh voorby,
In schoonheyd sonder kunst trad in de voorste ry,
En in bevalligheid een keurigh oogh versaede.
Dees is u nu onthaelt in 't bloeijen van haer jeughd
En ghy verliest in haer veel ingebeelde vreughd:
Maer treurt niet, Tesselschae, 't is 't werck der Cherubynen:
Die zijn door 't keeltje van dit Engeltje bekoort;
Sy seiden: Langh genoegh sijt ghy beneen gehoort:
Kom, klim ten Hemel op, word een der Seraphynen.
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 480]
| |
Hoezeer het zachte, lieftallige en gemeenzame het karakteristieke van westerbaens dichttrant uitmaakt, kon hij zich toch, wanneer zijn onderwerp zulks vorderde, tot stoutheid verheffen, en zich van treffende beelden, schilderachtige beschrijvingen en krachtige uitdrukkingen bedienen, gelijk wij die aantreffen in zijn gedicht op den Munsterschen vrede van 1648, waaruit wij eenige weinige regels afschrijven: Men doop sijn pen niet meer in 't bloed der oorlogshelden;
Geen breuck van beckeneels bespatte mijn papier;
Geen overwonne stad of slagh in open velden
Verciere meer het hooft der Prinsen met laurier.
Men vlecht' een waerder krans van spruitjes van olyven
Voor den Oranje-Vorst, den Nederlandsch' August,
Dewijl wy onder hem den krijgh te land uitdrijven,
En in 't begin sijns rijcks de lonten sien geblust.
De dubbele oorlogspoort, voorsien van honderd sloten,
Van booms en grendelen, van krammen swaer en grof,
Is weder toegekroon: daer 's bloeds genoegh vergoten
En steden omgekeert, in asch, in puin en stof.
De krijghsgod sit geboeit aen beenen en aen handen,
De trommel heeft een gat, vernaegelt is 't geschut,
Mars barst van ongeduld en knarst vast op sijn tanden,
Om dat een eeuw'ge peys sijn dulligheden stut.
De daegen, van te voor door Hendriks dood verduistert,
Doen haer veel schoonder op door 't komen van de Vree,
Waerdoor het krijghsgedrocht voor eeuwigh werd gekluistert
En 't slaghswaerd van Belloon zal roesten in de
scheê
Ga naar voetnoot1.
- - - - - | |
[pagina 481]
| |
Weest welkom, lieve vree, met uwe zeegehorens;
Wie twijfelt of 't is waer, dat men noyt hopen dorst?
Men hoort ten bomgat uyt de klocken in de torens,
Die spreecken van uw komst volmondigh uyt de borst.
De landman is te been, de burgers op de straeten,
Het juychen van de jeughd klinckt tot den hemel toe;
Het weeligh vreugdevyer verteert geteerde vaten,
En in de peckton brandt de bloedige
oorlogsroê.
De vrolijcke schalmey, de schuyftrompetten queelen
En kundigen de vree van 't hooge Raedpaleys:
Hier onder speelt het schut op grove donderkeelen
En laet sich hooren oock ter eere van de peys.
Het brandigh ingewand der swangere kartouwen
(Te braecken vyer en vlam op 's koninghs heyr gewoon)
Verbreyt dees blijde maer met staedigh blixemspouwen:
Die eertijds dreygden moord sijn nu de vredeboôn
Ga naar voetnoot1.
Dan hoe veel behagelijks wij ook in de onderscheiden gedichten van westerbaen vinden, altijd herlezen wij zijn Ockenburgh met een nieuw genoegen; altijd vinden wij iets leerzaams, iets, het welk wij met cats bijna ‘ik en weet niet wat’ zouden noemen, omdat wij er inderdaad geen naam aan weten te geven. Het zijn, ja, gewone zaken, gemeene plaatsen, opmerkingen, die wij zelf maken, en echter, hij weet ze zoo gemeenzaam, zoo natuurlijk, zoo waar voor te dragen, alsof hij een vertrouwelijk gesprek met zijn' lezer voerde, en | |
[pagina 482]
| |
deze hem werkelijk op zijn landgoed bezocht, waar hij op de gulhartigste wijze onthaald werd. Op Hofwijck, bij huygens, blijven wij vreemd, en altoos, als bij onzen meerderen, op een' afstand; op Zorgvliet, bij cats, vervelen wij ons met de langwijlige voordragt van weinigbeduidende zaken en ouderwetsche geleerdheidskramerij; maar op Ockenburgh zijn wij dadelijk te huis, gemeenzaam en vertrouwelijk met den landheer, die in zijne gelukkige onafhankelijkheid zich met koningen gelijk achten kan; want, gelijk seneca zegt: In deze omstandigheid bevond zich westerbaen, en even daardoor was hij bevoegd tegen koningen eene taal te voeren, die zij gewis nimmer uit den mond hunner vertrouwdste gunstelingen vernemen. Wilt ghy een koningh sijn so temt uw woeste sinnen;
Hy is een slaef die sich van haer laet overwinnen,
Die van begeerlijckheyd werd over zy geruckt
En onder 't vuyle jock van sijne lusten buckt.
Schoon of heel Indien voor uwe krijghsluy beefde,
Of onder uw gesagh het Oost' en Westen leefde,
| |
[pagina 483]
| |
Ghy sijt van kleyne macht, al heerscht ghy breed en wijd,
So ghy van sorgh en vrees geen volle meester sijt.
Ghy sijt van kleyne macht so u de doornen steken,
Van kommerlijcken angst, die 's nachts uw ruste breken
En daegs u om doen sien; 't is geen vermogend man,
Die gaeren was gerust, en die 't niet sijn en kan;
Die 't geen hy willen kan, niet krachtig uyt kan wercken;
Die wacht van noden heeft, en die zich moet verstercken
Met swaerd en hellebaert van een gehuyrt trawant,
En staet, om schijn van macht, in sijner knechten hand.
Bedrieglijck is de glans der konincklijcke kroonen;
Men sit gevaerelijck op hooghverheven throonen;
Hy is in staege vrees die op een steylte staet
En doet een swaere val so hy ter nederslaet,
De scepter heefe geen rust, onseker sijn die uyren
Dat kroon, en throon, en staf der koningen sal duyren;
In so een hoogh bewint is 't selden effen zee;
D' een buy is niet verby of d'ander is weer ree;
Dat weer is doorgestaen, die storm is afgereeden,
't Is morgen op een nieuw en erger als op heden.
So dicht en breken niet de baeren aen het strand,
Wanneer haer wind en vloed stouwt nae het laeger land,
Als 't wanckelbaer geval der Princen radt doet keeren:
Daer heeren werden knechts en knechten werden heeren,
En die noch gisteren sat in geduchte macht
Sich siet van daeg gevelt, verdreven of geslacht.
Slaep, die in anderen den onrust weet te temmen,
Ontbindt de vorsten niet van sorgen die haer klemmen;
De nacht, die 't alles bergt, geeft onder haer verdeck
Geen vaste veyligheyd in 't konincklijck vertreck
Ga naar voetnoot1.
- - - - - | |
[pagina 484]
| |
Hy stae dan, wie der wil, nae sulcken slagh van kroonen:
Ick laet aen anderen die scepteren en throonen;
Een welgesteld gemoed is hier mijn koninckrijck:
Waerom ick voor Bourbon noch Oostenrijck en wijck.
Ga naar voetnoot1
Menigeen, al bezit hij geen Ockenburgh, zou, even als westerbaen, een koning kunnen zijn, als hij wilde, wanneer hij, even als deze brave, gulhartige en vergenoegde landphilosooph, tot zich zelven zeide: Hoe weynig heeft de mensch voor de natuyr van noo!
Men is so wel bewaert voor regen onder 't stroo
Als onder 't flickeren van hooge schalydaecken.
Deckt ons de zijde meer als saey of wollen laecken?
Werd ghy min van het schaep als van de worm beschut?
Is my een brood genoegh, wat doet my 't tweede nut?
Kan ick aen een kapoen mijn honger ruym versaeden,
Wat helpt my d' andere die met hem werd gebraeden?
So ick patrijsen disch, wat voordeel komter af
Isser te veel aen ses, dat icker twaelif schaf?
Schort my emmer nats, en kan mijn put die geven,
Wat hael ick s' uyt de Maes met waegen van mijn leven?
Wat scheelt het, als ick met mijn nooddruft my vernoeg,
Of ick tien margen lands of icker hondert ploeg?
Geeft my een hoopje graens het geen my kan versaeden,
Wat hoef ick solders vol tot brekens toe gelaeden?
Ick eet mijn buyck daer van so vol als ick begeer;
Wat heeft men van een hoop en volle solders meer
Ga naar voetnoot2?
Wie toch, die deze gouden lessen van levens- | |
[pagina 485]
| |
wijsheid opvolgt, zal dezen Hollandschen Bias niet nazeggen: Wat woonde menigh ruym, die 't altoos so bevroedde!
Wat wasser menigh rijck, die klaeght van arremoede
Ga naar voetnoot1!
En hiermede nemen wij afscheid van Ockenburgh, waar wij gaarne nog langer vertoefd hadden.
|
|