Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
[Dirk Anthony van de Wart]Wart (Dirk Anthony van de) Ga naar voetnoot1, geboren te Amsterdam, den 10 Junij 1767, en gestorven te Nijmegen, den 8 April 1824, was een verdienstelijk beoefenaar der poëzij, teekenkunst en muzijk, welke drie kunsten hij met zijne geheele ziel beminde. Als dichter behoort hij wel niet onder de beroemde vernuften, maar toch ook niet onder de koele verzenmakers van zijn' tijd gerangschikt te worden. Hij beoefende om zoo te zeggen de schoone kunsten meer voor zich zelven en den kleinen kring zijner vrienden dan wel om roem en eer daarmede te behalen bij het publiek, dat zich toch doorgaans aan geprezen namen vergaapt, en de verdiensten van den bescheiden, nederigen man voorbijziet, die de kunstgrepen, om zich te doen opmerken, niet kent, of ze veracht. Van hier ook dat de teekeningen van onzen van de wart, een' kweekeling van den grooten jaques kuyper, weinig in de kunstverzamelingen der liefhebbers worden aangetroffen, en meest tot origineelen van gravures voor boekwerken gediend hebben. Een zinnebeeldig monument ter gedachtenis van lavater, door hem geteekend, is in prent uitgegeven Ga naar voetnoot2. Veel lofs verdient ook het | |
[pagina 438]
| |
Geldersch Panorama, door hem geteekend en in acht aan elkander sluitende platen geëtst; hetzelve stelt den heerlijken omtrek voor van het Belvedere te Nijmegen. De magistraat dezer stad vereerde hem voor de opdragt, bij besluit van den 23 Julij 1806, met een' zilveren schenkbord, met het stads wapen daarop gegraveerd, en de Heer barbaz met een Fransch gedicht, hetwelk de Heer h. de flines in het Nederduitsch vertaalde Ga naar voetnoot1. Er bestaan van hem zes lieve en bevallige tooneelstukjes, vier eigenvindingen: Liefde en Grootmoedigheid, 1795, De Weldenkende Representant, 1796, De Schilder, 1796 en Ransdorp, 1800, en twee vertalingen uit het Fransch: Cange, of de Kruijer van het Lazaret, 1796, en De Hertog van Monmouth, 1799. Zijne dichtstukken zijn meest in onderscheiden verzamelingen verspreid Ga naar voetnoot2, of afzonderlijk voor zijne vrienden gedrukt, en ademen allen deugd, godsvrucht en een zacht vriendschappelijk gevoel, veelal natuurlijk en eenvoudig uitgedrukt op een' toon, die tot het hart spreekt, hetzelve verwarmt en inneemt, zonder het verstand te bedwelmen door mysticismus of sentimenteele dweeperij, waartoe van de wart aanvankelijk door het lezen der vroegere schriften van | |
[pagina 439]
| |
feith met zoo velen in zijne jeugd werd heengesleept, doch gelukkig in rijper jaren daarvan terug kwam. Echter bleef hij feith altijd zeer vereeren, nam hem altijd tot zijn voorbeeld, sprak altijd met verrukking van zijne werken, en zijn laatste dichtstuk was eene uitboezeming van rouw bij het doodsberigt van zijn' geliefden feith, dien hij zoo spoedig volgde. Wij hebben den braven, gulhartigen, gevoeligen, godvruchtigen van de wart van nabij gekend en als den vriend onzer jeugd bemind; het is ons een genoegen hem na zijn' dood ook aan het publiek te doen kennen, bij hetwelk hij in zijn leven zelf weinig zucht toonde bekend te zijn, en zich met de goedkeuring zijner weinige vrienden vergenoegde, of hunne teregtwijzingen erkentelijk en bescheiden volgde. Het is geenszins ons oogmerk zijner nagedachtenis eene eertrophee op te rigten van zijne eenvoudige ongekunstelde dichtstukjes, meer uitvloeisels van zijn aandoenlijk braaf hart, dan meesterstukken van vlug vernuft en scheppende kunst; ô neen! wij willen een paar gedichtjes van onzen vriend slechts doen kennen als veldbloemtjes, die, onder het hoog opgeschoten gras zich zedig verbergende, bij het afmaaijen eerst in het oog vallen, opgenomen en eenige dagen in het water gezet worden, terwijl het overige tot hooi verdroogt; het eenë is getiteld Hoop en Deugd: Wat dobbert ge, ô sterfling! op bruischende baren!
Wat staart ge op een haven in 't nevlig verschiet!
| |
[pagina 440]
| |
Uw drijvende kiel is omringd van gevaren;
Gij stuurt naar de reê, maar gij nadert haar
niet.
Verbeeldt ge u dat streepje de haven te wezen,
Dat ginds aan den horizont flaauw zich vertoont?
Ach! 't is slechts een dampje, uit de zee opgerezen:
Zoo wordt uw verwachting bedrieglijk bekroond.
De hoop schijnt u vaak eene haven te ontdekken,
Waarin ge u geluk zonder tegenheên vormt;
't Bedrog komt u spoedig de hoop zelfs onttrekken:
Zoo wordt uwe blijdschap ter nedergestormd.
Maar ras tracht ge, op nieuw, eene wijkplaats te vinden,
Waarin uwe hulk van verwachting reeds landt;
Helaas! het gebulder der loeijende winden
Ontrukt u 't vooruitzigt op 't deinzende strand.
De stormwinden zwijgen; uw hoop mag herleven;
Gij nadert... ook dáár is geen rust u
bereid;
Dáár ziet gij geen kalme, geen vrolijke dreeven,
En klaagt dat ook dáár u de hoop heeft
misleid.
Ja, sterfling! zoo lang ge u door haar laat besturen,
Zoo lang stelt het lot uw verwachting te loor;
Zoo lang moet gij treurige wissling verduren,
Verwijdert ge u van het gevarenloos spoor. -
De zee is het noodlot; de rampen zijn baren;
Het spoor is 't bestuur van een' weldoenden God;
De hoop op het noodlot is vol van gevaren;
Maar 't Godsbestuur schenkt ons het zaligste lot.
Het loon dezer wereld, hoe rustloos wij zwoegen,
Is rampen, onzekerheid, knaging en smart;
Het loon van de deugd is bestendig genoegen.....
ô Sterfling! geen hoop dan, maar deugd in het
hart
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 441]
| |
Het andere is een gedeelte uit een afzonderlijk voor zijne vrienden gedrukt dichtstuk, te uitgebreid om hier geheel in te voegen; doch dit fragment is tot ons oogmerk genoegzaam voldoende: ô Gij, die door een reeks van bittre tegenspoeden,
Die op dit wisselrond, zoo dikwerf, hevig woeden,
Te lang gefolterd zijt! bezit ge een' trouwen vrind,
ô! 't Is in zijne ziel, waar gij een troostbron vindt!
En gij, die troosten kunt als ge uwen vriend ziet weenen;
Schoon gij niet met de daad hem bijstand kunt verleenen:
Die troostreên zinken in uw welgesteld gemoed,
Gelijk de regen op verschroeide planten doet.
Wanneer op 't onverwachtst de rampspoed aan komt rukken,
Waarvoor wij eens, te wreed gefolterd, moeten bukken,
En ons de vriendschap met haar zachte handen streelt,
Dan wordt zijn zwaarst gevoel, aandoenlijk, weggespeeld.
Wanneer de tegenheên ons geld en goed ontrooven,
Zal zij, vóór onze klagt, ons onderstand
beloven.
De liefde ontwijkt ons vaak als de armoê binnen treedt;
De vriendschap nadert d´n: zij is ter hulp gereed.
ô Troost der vriendschap! als we aan 't ziekbed zijn
gebonden,
Dan wordt uw kracht te recht in onze ziel bevonden;
Dan giet zij moed en hulp in onze harten neêr;
Ons lijden wordt verligt, de smarten zijn niet meer.
Verbeelding voert nog eens mij naar het sterfbed heenen,
Waar kind en gade schreit, de beste vrienden weenen,
Waar 't angstig zuchten door de digtste wolken boort,
En door het englendom met deernis wordt gehoord.
Die smart is grievend, ja, 'k gevoel nog de oogenblikken,
Toen de allerhevigste angst mij bijna deed verstikken;
Die laatste zucht staat mij nog, levend, voor den geest,
Van u, die mij zo trouw, zo dierbaar zijt geweest!
| |
[pagina 442]
| |
Maar nog gevoelt mijn hart, en zal dit nooit vergeten,
Hoe zeer bij ieder woord mijn wond wordt opgereten,
De blijde troost en hoop van 't zalig wederzien,
Die meerder wellust geeft dan alle schatten biên.
ô Gij, die godsdienst mint, en 't leven na dit leven
Met heel uw hart gelooft, en afwacht, zonder beeven!
Kent gij een blijdschap, die dien wellust overtreft,
Of meer uw teedre ziel tot hemelvreugd verheft?
Is dit geen tegenwigt? - Uw vriend, aan 't stof ontbonden,
Wordt, nu reeds vrij van druk, door u eens blij hervonden.
Gij sterft - de tijd ontzinkt- ge ontwijkt het somber graf....
Ge ontmoet hem - en geen magt rukt ooit hem van u af
Ga naar voetnoot1!
De bijeenzameling en uitgave van 's mans beste dichtstukjes zouden wij kunnen en gaarne willen bevorderen. |
|