Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
als dichter met eene Proeve van Poëtische Brieven. In dezelven heerscht eene levendige verbeelding en eene juistheid en stoutheid van uitdrukking, die inderdaad iets goeds van den jeugdigen dichter deden verwachten. Hij begon toen zijne studiën in de regten, en, na zijne bevordering tot meester in dezelven Ga naar voetnoot1, zettede hij zich te Amsterdam | |
[pagina 444]
| |
als Advokaat neder, waar hij tot de omwenteling van 1795 zich meer bezig hield met de beöefening der dichtkunst en fraaije letteren dan wel met de regtsgeleerde practijk; doch van dat tijdstip af betrad hij de staatkundige loopbaan, en scheen de dichtkunst vaarwel te zeggen. Spoedig werd hij lid en Voorzitter van het Committé tot de zaken | |
[pagina 445]
| |
der koloniën en bezittingen van de Bataafsche Republiek, in 's Hage. Meermalen was hij lid der municipaliteit van Amsterdam, en bekleedde na de vereeniging van ons vaderland met Frankrijk het moeijelijk en ondankbaar ambt van Maire dezer stad, alwaar hij ambteloos den 27 October 1817 overleed. Als dichter bezat vereul ongetwijfeld uitstekende verdiensten boven velen zijner zoetvloeijende en tot in het oneindige beschavende tijdgenooten. In al zijne dichtstukken heerscht een hartverwarmend gevoel van liefde, godvrucht, vriendschap, blakende zucht voor vaderland en vrijheid, deugd en regt. In 1789 behaalde hij bij het Leydsche dichtgenootschap den zilveren eerpenning met zijn dichtstuk de opgegeven prijsstoffe, De Invloed van een vast Geloof aan de Voorzienigheid Ga naar voetnoot1, ten onderwerp hebbende, en in 1790 bij het Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend genootschap beide den gouden en zilveren eerpenning met twee dichtstukken op de opgegeven prijsstoffe, De Lof der Naarstigheid Ga naar voetnoot2. Alle drie deze dichtstukken waren de bekrooning overwaardig. Nog bekroonde het eerstgemelde genootschap in 1791 zijn dichtstuk De Onschuld insgelijks met den gouden eerpenning; doch hetzelve bleef ongedrukt, en werd naderhand | |
[pagina 446]
| |
door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde uitgegeven. Dit gedicht, waarin zekerlijk de denkbeelden eenigzins overspannen en sentimenteel zijn, bevat uitmuntende schoonheden; het is ‘de verhevene schildering, gelijk de Heer van kampen dezelve aesthetisch doet kennen Ga naar voetnoot1, ‘eener wereld vol onschuldige en onsterfelijke menschen, wier vader aan zijne kinderen de zonden der bewoners dezer aarde, en Gods ontferming in hun behoud in zeer schoone en welluidende verzen verhaalt, wier inhoud (niet de gewone vorm) duidelijk de schole van klopstok doet zien.’ Edel, krachtig en vol verheven gevoel is het slot van dit heerlijk dichtstuk, hetwelk hier eene plaats overwaardig is. 'k Ontwaakte, en zag 't verblijf dier zaligen niet meer;
Het all' verdween. Ik was in 't dal van tranen weêr;
De zang der hemelrij klonk mij niet meer in de ooren;
Schaars mag de broze zoon des tegenspoeds dien hooren.
Hij, wien de wreede dood den bittren beker biedt;
Om wien de liefde weent, hij hoort somtijds dit lied.
'k Was op die aarde weêr, waar smaad de deugd bejegent,
Waar menschen doemen, als der menschen vader zegent;
Waar vaak der wijzen stem, veracht, miskend, versmoord,
Gelijk 't geruisch eens blads in stormen, wordt gehoord.
Dan, onschuld! wordt gij vaak miskend, bespot, verstoten,
En door geen' enklen vrind uw brekend oog gesloten,
| |
[pagina 447]
| |
Gij weet, Hij, bij wiens glans de zonnen scheemring zijn,
Hij heerscht door 't knagend wormpje en door den cherubijn;
Hij telt de tranen, die in schuldlooze oogen rezen;
Wat wellust is 't voor u, met Hem alleen te wezen!
De weg uws levens zij met doornen overspreid,
Geheel uw loop zij smaad, uw dood wordt heerlijkheid.
Gij, die te zalig zijt, om voor den mensch te beven!
De kalmte volgt na storm; na 't sterven eeuwig leven.
Wanneer de keten breekt, die de eeuwen t'zamen knoopt,
Het laatste traantje vloeide, en 't rad des tijds verloopt;
Dan drukt hij, wien voor u de wreedste foltring griefde,
Dan drukt hij, kusschende, op uw hoofd den krans der liefde.
Als 't hart van helden trilt, als alles om u schreit,
Juich dan, ô onschuld! juich! uw dood wordt
heerlijkheid!
Wij zijn onsterfelijk, ô mijn geliefde vrinden!
Wij zullen eeuwig zijn, met God, dien wij beminden.
De Orions smelten ééns, ééns klinkt
het hoog gebod,
En heemlen zinken neer... wij blijven, wij... en God!
ô! Dat u de onschuld sterk', wat ooit u moog' bejeegnen,
Blijf uwen vriend getrouw, en durf uw' vijand zeegnen.
Eén traan, één enkle traan, door 't
schuldloos oog geschreid,
Is God meer liefelijk, dan al zijn heerlijkheid.
De deugd is eedler dan 't vernuft, met loof omhangen,
Eén goede daad meer schoon, dan Vondels schoonste
zangen.
Hier, waar gij, naast de mirthe, ook lijkcipressen ziet,
Doet hier aan snoodaarts wel, maar volgt hun snoodheid niet:
Ziet ge op 't onreine meir den glans der zon niet dalen?
Haar glans blijft echter rein en zuiver hare stralen.
Drinkt zo den kelk des doods, mijn vrinden! wélgemoed:
Hij is voor snoodaarts wrang, maar voor de braven zoet.
Ach! schoon ons oor hier schaars de stem der blijdschap hoore,
Met iedren ademtocht ons nieuwe smart doorbore,
| |
[pagina 448]
| |
Lagcht niet in 't eind de rust, hoe 't leed ons nedersla,
Niet in den dood?... den dood!.. beeft mij de cither na.
Mij moge, als u, die troost, in 't jongste strijden, laven;
Mijn eind' zij als uw eind', mijn graf bij 't graf der braven
Ga naar voetnoot1!
De meeste losse dichtstukken van vereul zijn afzonderlijk gedrukt, of in de Kleine Dichterlijke Handschriften geplaatst; bijzonder voordeelig munt daaronder uit zijn Triomfzang op de Overwinning bij Chattam, in 1667 Ga naar voetnoot2. Hij was ook acterend lid van het beroemde tooneellievend genootschap Utile et Amusant, te Amsterdam, tot welks dienst hij in 1791 een uitmuntend fraai tooneelstuk, De Zege der Ouderliefde, in proza vervaardigde. Ook in het vak der welsprekendheid deed hij zich voordeelig kennen door de uitgave van twee Redevoeringen in 1790, zijnde Lofredenen op j. dousa en j. bellamy, en in 1795 door eene Redevoering over de Gelijkheid der Menschen; deze laatste draagt zeker wel den stempel van den geest des tijds, in welken hij haar voordroeg; maar de daarin ontwikkelde denkbeelden zijn noch overspannen, noch uitsporig; maar allezins verstandig en bezadigd, en den verlichten wijsgeer waardig. |
|