vertooning van zijn stuk op
den Amsterdamschen Schouwburg gewacht en gezien had dat andere vertaalde
blijspelen en kluchten, zegt hij, die niet waardig zijn genoemd te worden, en
na hem gekomen zijn, den voorrang hadden. De verwaandheid en laatdunkendheid
der prulrijmers van dien tijd blijkt regt karakteristiek uit zijne voorrede.
‘Ik zal my volkomen voor mijn arbeid voldaan agte als ik maar van eenige
mag hooren dat deeze mijn eyge vinding by de nieuwbakke vertaalinge in de
weegschaale mag gelegt werden, want die de France taal ken, en maar de vaerze
weet 't faam te schokken, beeld zig in een groot Poëet te zijn: dit maakt
wel een Rijmer, dog geen Poëeet, enz. Niet dat ik alle vertaalinge veragt,
dat zy verre, de stukke van Cornelje en Racine, wat zijn die
wonderlijk in onse taal over gegooten! enz. Ik verseg selfs niet nuw of dan
iets uit het Fransch te vertaalen.’ Dit was het thema van genoegzaam alle
voorredenen van dien tijd, dat ieder naar de omstandigheden in denzelfden toon
varieerde.