Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Hubert Kornelisz. Poot]Poot (Hubert Kornelisz.) Ga naar voetnoot1. Eene onlangs door den Heer Mr. daniel hooft in het licht gegeven keurige Bloemlezing der Gedichten van dezen bevalligen dichter Ga naar voetnoot2 met oordeelkundige aanteekeningen van den geleerden uitgever, noopt ons in dit artikel veel minder uitvoerig te zijn dan wij ons hadden voorgesteld. Iets, hem aangaande, moeten wij toch zeggen, ten minste zijn vijfenveertigjarig leven doorloopen, tusschenbeiden het oog slaande in zijn' Algemeenen Brief Ga naar voetnoot3, die eene soort van poëtische autobiographie behelst. | |
[pagina 113]
| |
Onze poot werd geboren te Abtswoud Ga naar voetnoot1 den 29 Januarij 1689 Ga naar voetnoot2; zijne ouders waren kornelis poot en katharina groenheide, Ouders laeg van naemen,
Maer die,
| |
[pagina 114]
| |
zegt hij, 'k my echter om hun deugt
En vroomheit by geen vorst zou schamen
Ga naar voetnoot1.
Bij deze brave en eenvoudige lieden, die hun bestaanmiddel in den landbouw hadden, moest hij ook al vroeg den noesten lantbou leeren,
en - ging dan achter hen langs akker, stal en wei,
Maer met een' kleinen lust
Ga naar voetnoot2.
Zijne ouders zonden hem vroegtijdig te Schipluiden ter schole; schoorvoetende en met weerzin ging hij dagelijks derwaarts, gelijk hij zelf naïf getuigt: Hoe dikwyls dropen dan myn tranen langs de wegen!
De meester was niet quaet, maer 't leeren stont my tegen
Ga naar voetnoot3.
Vervolgens door zijne ouders te huis gehouden, om geheel tot den landbouw opgeleid te worden, begon hij zich in zijne tusschenuren te oefenen in het lezen, schrijven en rekenen. Onder deze oefeningen ‘ontloken in hem die aangeboren begaafdheden, waarvan de eerste aanleg noch van meesters noch van lessen afhangt. Een inwendig gevoel van het ware schoone der fraaije kunsten, eene rustelooze drift om zich op eene derzelve toe te leggen, bragten hem, eerst, tot de toon- | |
[pagina 115]
| |
kunst Ga naar voetnoot1, daarna, tot de teekenkunst Ga naar voetnoot2, tot dat hij eindelijk, tot de dichtkunst, zijne eigenlijke bestemming, overging Ga naar voetnoot3.’ In dit laatste vak bleek alras dat poot, gelijk zijn levensbeschrijver zegt, door de natuur als met eigen handen in den schoot der zanggodinnen was nedergezet. Dan het mangelde hem in het eerst aan de noodige middelen en onderrigting van kundige lieden; hij zocht die in de verkeering met de rederijkers van Ketel, Schipluiden en andere omgelegen plaatsen, en handteerde de lier op hunne wijze, in welke hij toen veel behagen vond Ga naar voetnoot4. Doch weldra mishaagde hem de wansmaak dezer rijmelaars. Hem vielen de werken van hooft en vondel en vooral de heerlijke gedichten van den grooten antonides in handen: nu ontwaakte op eens zijn | |
[pagina 116]
| |
beter kunstgevoel; zijn leeslust kreeg thans het regte voedsel, en hoe groot die was getuigt hij zelf: Wat was ik tot de kunst met heeten lust genegen!
Hoe bad ik in den oogst wel menigmael om regen,
Opdat ik van het werk en by myn boeken quaem!
De kunst was voor de winst my zeker aengenaem
Ga naar voetnoot1.
En elders: Ik heb van kindsbeen af tot heden, nimmer moê,
De Dichtkunst aengebeên, en Febus wierook toe-
gezwaeit
Ga naar voetnoot2 met hart en zin, en 't zou my zeker baten,
Wist maer myn kunst waer ze eens ten lesten my zal laten.
| |
[pagina 117]
| |
Der brave Dichtren naem en lov vervoerde my,
Ziedaer een ronde biecht, schier tot afgodery
Ga naar voetnoot1.
Poot kende geene andere dan zijne moedertaal; doch las de ouden in vertalingen en wist van hunne schoonheden in zijne gedichten een gepast en kiesch gebruik te maken op eene wijze, die in alle opzigten prijsselijk en aanbevelenswaardig is Ga naar voetnoot2. In 1716 gaf hij te Rotterdam eenige Mengeldichten in het licht. Deze arbeid van den jongen landman baarde veel opzien en bezorgde hem vele begunstigers en vrienden, die hem van alle kanten kwamen bezoeken en niet zelden met het akkerwerk bezig vonden, terwijl hij de letteren slechts in zijn tusschenuren beöefende. Daaronder behoort ook dat hij zorg droeg voor de uitgave van het vervolg der Poëzy van a. moonen, dat in 1719 in het licht kwam, gelijk mede voor die der Gedichten van j. zeeus, in 1720; waarna hij zijne in 1716 uitgegeven gedichten overzag, beschaafde en, met een groot aantal nieuwen vermeerderd, in 1721 te Delft in het licht gaf, welke uitgave in 1722 te Rotterdam nagedrukt werd. Inmiddels had hij in dezen tijd de taak op zich | |
[pagina 118]
| |
genomen om het Groot Natuur- en Zedekundig Werelttooneel, in zuiver Nederduitsch te stellen, en de voornaamste zinnebeelden met toepasselijke gedichten te versieren; dit werk, met regt eene schatkamer van allerlei geleerdheid, kwam met fraaije platen in drie deelen in folio in 1743 in het licht. De werkzame poot, wiens vermaardheid dagelijks toenam, verlangde eindelijk op een uitgestrekter tooneel te verschijnen, zoodat hij in 1723 het landleven vaarwel zeide en te Delft ging wonen. Hier onthield hij zich een jaar, en gaf zich aan sterk drinken en ongebondenheid over; doch het verkeerde van zijn gedrag inziende, reddede hij zich nog tijdig uit dien verderfelijken maalstroom, en keerde naar het land te rug. Zijne eenige letterbezigheid te Delft had bestaan in het uitgeven van eenige nog ongedrukte Gedichten van j. oudaan; doch tot zijne vorige ingetogen levenswijze in zijne oude woning wedergekeerd zijnde besteedde hij dikwijls geheele dagen aan de letteroefeningen. Hier leefde hij ruim acht jaren onberispelijk en in stille rust, behalve dat hij in 1725 door het graveel aangetast, doch gelukkig van deze kwaal hersteld werd. In het volgende jaar kwamen zijne Gedichten voor de tweede maal in het licht Ga naar voetnoot1. Den 11 Mei 1732 gehuwd zijnde met neeltje | |
[pagina 119]
| |
't hart, dochter van jacob 't hart, Burgemeester van 's Gravezande, verkoos hij Delft op nieuw tot zijne woonplaats. Hier leefde hij geheel anders dan tien jaren geleden, te weten stil en ingetogen, slijtende geheele dagen in het gezelschap zijner echtgenote met zijne letteroefeningen. Doch dit gerust en genoeglijk leven duurde slechts kort; reeds in het begin van 1733 begon hij ongesteld te worden, en werd in den herfst overvallen van eene hevige ziekte, die hem op den laatsten dag van dat jaar in het graf sleepte. Zijn lijk werd in de Oude kerk te Delft begraven en zijne gedachtenis door de voornaamste dichters van zijnen tijd door lijkzangen verheerlijkt. Poot was ongetwijfeld een voortreffelijk dichter; want ofschoon het vóór en in zijn' tijd op het platte land wemelde van rederijkers en boerenrijmers, mogt hij met regt zeggen dat hij d'eerste was
Van al de Nederlandsche boeren
Die 't Zanggodinnendom belas
Dat het zich by den ploeg liet voeren
Ga naar voetnoot1.
Het is zeker dat in zijn' tijd de beschaving onder de landlieden op veel lageren trap stond dan tegenwoordig, en dat iemand uit dien stand met zulke voortreffelijke begaafdheden een geheel nieuw verschijnsel was, hetwelk bijkans als een wonder werd uitgekreten, ondertusschen heeft men meer vernuftige | |
[pagina 120]
| |
en bekwame lieden uit dezen en andere geringere standen zien voortkomen; beronicius was een schoorsteenveger en schaarslijper, krul een smit, bellamy een bakkersknecht, nieuwland de zoon van een' boerentimmerman, onderwater die van een' melkboer, borger die van eenvoudige dorpelingen, bouman een boerenknecht, francyntje de boer eene dienstmaagd en nog vele anderen, die minder vermaard zijn geworden. De dichter wordt geboren, maar de stand, waarin hij geboren wordt, kan voor de ontwikkeling van zijn genie en de oefening zijner vermogens gunstig of ongunstig zijn; en dat juist het laatste bij het drijven van den landbouw zou plaats hebben, is een ongegrond vooroordeel; in tegendeel gelooven wij dat niet alleen de beöefening der nuttige wetenschappen en fraaije kunsten zeer wel daarmede gepaard kan gaan; maar dat dit beroep zelfs in vele opzigten boven menig ander dezer beoefening voordeelig is, en bij poot zien wij dit ons gevoelen volkomen bevestigd. ‘Juist dit verblijf op het land,’ gelijk de geleerde hesselink zeer gepast aanmerkt, ‘zette zijnen geest, wanneer het schilderachtige tooneelen gold, eene veel grootere levendigheid bij dan wanneer dezelve binnen de stedelijke muren in een naauw boekvertrek was opgesloten geweest Ga naar voetnoot1;’ - ‘en het lijdt geene tegenspraak,’ zegt de heer hooft, ‘dat de landbouw, zijn | |
[pagina 121]
| |
vaderlijk beroep, waartoe hij ook werd opgeleid, schoon schaarschen tijd tot eigenlijk gezegde letteroefeningen vrijlatende, hem daarentegen dagelijks gelegenheid verschafte om de voortbrengselen der schepping, waarvan hij zich omgeven zag, naauwkeurig gade te slaan, en het verhevene en goddelijke, dat in derzelver aanzijn doorblinkt, naar het leven en met juistheid en warmte te bezingen Ga naar voetnoot1.’ Juist in het schilderen van landtafereelen is poot een eerst meester; alles is schoon en eenvoudig, als de natuur zelve, vol gevoel, kracht en leven; gelijk zijne minnedichten vol liefelijkheid, zoetvloeijendheid en Anacreontische bevalligheid: in deze beide vakken was hij ongemeen los en natuurlijk; er heerscht een abandon in al deze stukjes, die geene de minste kunst verraadt en het gevoel alleen laat spreken. Men zou naauwelijks gelooven dat de stroeve, stijve, prozaïsche, naargeestige Bijbelstof, vol valsch vernuft en misselijke denkbeelden Ga naar voetnoot2 van dezelfde hand zijn; zijne meeste gelegenheidsgedichten zijn | |
[pagina 122]
| |
ook ver van onberispelijk, en zijne Brieven zijn niets meer dan gerijmd proza en behelzen weinig belangrijks, somwijlen zelfs platte gemeenheden Ga naar voetnoot1; enkele Mengeldichten hebben ook weinig om het | |
[pagina 123]
| |
lijf en waren beter achter wege gelaten. Als dichter wordt Poot op zijne wezenlijke waarde geschat door den Heer van kampen Ga naar voetnoot1, die met ons van oordeel is dat de eerste bundel zijner gedichten de besten bevat; echter worden in de beide overigen ook uitmuntende stukken gevonden, en wel in zulk eene verscheidenheid, dat wanneer de Heer de vries Ga naar voetnoot2 niet reeds eene uitkeuze gedaan had, zulks ons eenigermate moeilijk zou vallen; doch de uitgave der Bloemlezing van den Heer hooft maakt zulks hier overtollig, en wij verwijzen den lezer naar dezelve. |
|