Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Olivier Porjeere]Porjeere (Olivier) overleed als rustend Predikant te Alkmaar den 18 Junij 1818, in den ouderdom van twee en tachtig jaren, nadat hij sedert 1760 te Abkoude, Delfshaven, Alkmaar, Wijkel, Winkel en laatstelijk wederom te Alkmaar den predikdienst met lust en ijver waargenomen en als uitspanning de dichtkunst beöefend had. In 1776 behaalde hij bij het Haagsche dichtgenootschap eene tweede zilveren medaille met zijn vers: De heilzame invloed der Dichtkust op den Gods- | |
[pagina 124]
| |
dienst Ga naar voetnoot1, het onderwerp der opgegeven prijsstoffe, en in 1792 wees hetzelfde genootschap, De Nederlaag van sanherib voor Jeruzalem opgegeven hebbende, de gouden medaille toe aan zijn dichtstuk Ga naar voetnoot2. Inmiddels had hij in 1778 bij het Leydsche dichtgenootschap insgelijks de gouden medaille behaald met dat, getiteld: De Voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst Ga naar voetnoot3, en in 1780 bij ditzelfde genootschap weder eene zilveren medaille met het bezingen van Gods wijsheid in zijne werken Ga naar voetnoot4. Wanneer over eene eeuw misschien deze vier eerepenningen in het muntkabinet van een' liefhebber worden aangetroffen, zal de beschouwer zich natuurlijk verbeelden dat porjeere een wonderpoëet van zijn' tijd geweest moet zijn, daar hij zulke schitterende overwinningen op zijne mededingers behaalde en zijn arbeid met gouden en zilveren medailles beloond werd; echter zou hij, naar ons gevoelen, in dezen tijd moeite gehad hebben om eene koperen te behalen, schoon hij aan quantiteit rijkelijk vergoedde wat aan qualiteit ontbrak; het prijsvers De Voortreffelijkheid, enz. is 124 coupletten lang en natuurlijk een plat de son métier; hij bewijst namelijk de voortreffelijkheid van den Christelijken boven den Israëlitischen en Mohamedaanschen godsdienst met gronden en op eene wijze, die men zou afkeuren, als een Jood of Muzelman, | |
[pagina 125]
| |
even zoo de voortreffelijkheid van het Mozaïsmus en den Islam boven het Christendom wilde bewijzen, met magtspreuken, die niets afdoen, en bevooroordeelde minachting, die verbittert. Hoe veel proselieten mag porjeere zich wel verbeeld hebben dat hij onder de Joden zou maken met eene taal als deze: Verbasterd zaad van Abraham,
Denk aan de predikers van 't zegepralend Lam,
Leer liefde en wijsheid spellen,
Der Galileeuwen taal
Zal u geen logen of verdichtzelen vertellen,
In 't Goddelijk verhaal.
Gij hebt vergeefs den Talmud lief,
De drooge Kabbalist geeft u den Cijfferbrief,
De mondwet doet u dwalen,
't Denkwaardig Elim klaagt,
Dat gij uw hulp en les bij Terasim wilt halen,
En naar geen waarheid vraagt.
'k Bezoek wel eens uw bedehuis,
Maar ach! mijn hart krimpt weg bij 't mateloos gedruis!
Waar zwerven geest en oogen
Bij 't rabblen der gebeên?
Waar woont de Godsdienst in uw doffe Synagogen?
Waar voert de drift u heen?
De langgebaarde Huisrabbijn
Staat preevlend bij u, met den bleeken Parnassijn,
Gij oeffent beuzelingen,
En leert uw geestloos zaad
Gebeden zonder ziel, en optogtliedren zingen,
Schoon 't woord noch zin verstaat.
| |
[pagina 126]
| |
't Mosaïsch boek gekust, gestrikt,
Pronkt in uw bruine kas; maar noodloos opgeschikt;
Uw arme plegtigheden
Beduiden niet met al,
Een dekzel op 't verstand, verbastering in zeden
Bewijzen uw verval.
Nooit vind ik uwe loofhut staan,
Of zie dat rank gebouw met medelijden aan,
Ja, stijve Israëlieten,
Uw losgestrengeld loof
Doet mij, bedrukt een' plas van zoute tranen gieten,
Gij blijft voor alles doof.
Als ik uw' sabbath gadesla,
Of bij besnijdenis, en paaschbrood denkend sta,
Of u het feest zie vieren
Met meel- en waterkoek,
Dan schrei ik, daar gij lacht, uw vreemde dienstmanieren
Vertoonen zelfs den vloek.
Ach Israël! de rede weent!
't Profetenchoor, dat u de stem van God verleent,
In uwe ballingdagen,
Moet, uit het somber graf,
Met Vader Mofes en den Opperpriester klagen,
De telgen wijken af!...
ô Treurliedwaardig nageslacht,
ô Kwijnend Efraïm! de schoot van Siön wagt
Om u nog eens te ontvangen;
Loämmi werd Gods volk.
Kom! paar met Sulammith uw hart en tempelzangen!
Hoor naar den Vredetolk!
| |
[pagina 127]
| |
Helaas! gij zijt, en blijft verhard!
En wederwillig in het wettisch werk verward!
Waar zult ge uw hoop op bouwen?
Gods Zoon, door u verguisd,
Moet ge als het tegenbeeld der kopren slang aanschouwen,
Op Golgotha gekruist.
Hier groeit genezing voor 't gemoed,
Hier is verzoening in het allerdierbaarst bloed,
Och! kwaamt gij, diep verlegen,
Tot zulk een groot rantzoen!
In Hadadrimmon toont genade zich genegen
Om Juda wel te doen.
De schoone leer van 't nieuw Verbond
Verkondigt u den weg met Goëls eigen mond,
Hier vloeijen Edens woorden,
In 't vruchtbaar paradijs,
Hier ruischt de Geeststroom langs de stille nagrasboorden,
Nog blijft uw hart als ijs!....
De Hofstroom lescht den zwaren dorst,
En wascht de zielen ook, hoe onrein, hoe bemorst,
't Kristalgelijkend water
Verfrischt de dorre streek,
De golfjes dartlen hier met rusteloos geklater,
Uit de atltoosvolle beek.
Waar vindt men grooter zaligheid?
Waar dient men reedlijker de Hemelmajesteit?
Waar woont een beter leven,
Dan daar het Lam gebiedt?
Hebreeuwen! komt om 't hart aan Christus dienst te geven!
Uw heil is elders niet.....
| |
[pagina 128]
| |
Wijst Soäns wichlende Afgodpaap,
Geboeid aan ketens van een' tooverzieken slaap,
Met Dagons Baaldienaren,
Den waren Godsdienst aan?
Neen: Bethels God vervloekt hun Woud- en Beestaltaren,
En huichelende daên.
Het vuur, voor Astaroth gestookt,
Het brandhout, dat tot eer van Milkom ijslijk smookt,
En Hinnoms schrikgedommel,
Bij Molochs gloênden balg,
Verwekken in de ziel, op 't dof en helsch getrommel,
Een' redelijken walg
Ga naar voetnoot1.
‘Deze verzen,’ zegt de groote helmers, dezelven aanhalende Ga naar voetnoot2, ‘verwekken in de ziel van ieder, die slechts eenigen smaak heeft, wel een' zeer grooten en op reden steunenden walg. Men begrijpt dat de Turken er vooral niet zachter afkomen; maar dezen doet het geen zeer, want zij verstaan geen Hollandsch, gelijk onze Israëlitische medeburgers en landgenooten, die wij in gemoede geen ongelijk kunnen geven, als zij in de voortreffelijkheid van porjeeres Christendom zulk een' grooten walg krijgen als wij van zijne polemische verzen, die wij zonder hunne hulp niet eens zouden verstaan. Ernstig gesproken, de voortreffelijkheid van den Christelijken godsdienst laat zich op eene veel | |
[pagina 129]
| |
waardiger en edeler wijze betoogen Ga naar voetnoot1 dan door onbesuisd verguizen van andere godsdiensten, die wij toch nooit anders dan bevooroordeeld en ingenomen met den onzen onderzoeken, en even daardoor slechts oppervlakkig leeren kennen. | |
[pagina 130]
| |
De drie andere bekroonde prijsverzen zijn op denzelfden toon en in denzelfden mystieken geest gestemd en opgepropt met basterd-Hebreeuwsch, dat weinig Christen menschen verstaan; doch dit had porjeere zijn' geestelijken vader schutte afgezien; die daarvan ook een groot liefhebber was. In 1788 gaf hij te Amsterdam een bundeltje gedichten in het licht, onder den titel vanZanglievende Uitspanningen; eenigen kunnen ook op wijzen der liederen van zijn' voorz. geestelijken vader gezongen worden; de volgende Hebreeuwsche brabbeltaal zou mogelijk veel stichting in eene zoogenaamde oefening te weeg kunnen brengen, als de sijnen de wereldsche wijs maar wisten; deze is, zonderling genoeg, Je ne suis qu'une bergère. Senirs gladde dennenboomen,
Libans cederheerlijkheên,
Basans eiken, Judaas stroomen,
't Welbetreden elpenbeen
Van de kunstigste Chittieten,
Memfis stikzel duur en fijn,
Kunnen 't goed der Siönieten
Nimmer evenredig zijn.
Purper van Elizaas oorden,
Tharsis zilver, Dedans pracht,
Al het stofgoud van het noorden,
Syrië met zijn smaragd,
Morgenlandsche muskadellen,
Pannahs honig, Minnits graan,
Jebus blanke waterwellen
Moeten hier beneden staan.
| |
[pagina 131]
| |
Damasceensche smaaklijkheden,
Ghelbons wijn en witte wol,
Liggen hier in 't zand vertreden,
Maken nooit de wenschen vol:
Dans en Javans kalmusgiften,
Dedans kostlijk wagenwant,
Zijn nooit, bij 't bedaarde ziften,
Tegen Siöns goed bestand.
Laten Kedar vette kudden,
Scheba, Rhama specerij
In den schoot van Tyrus schudden,
Uit het gouden eeuwgetij,
Kilmad' hemelsblaauwe pakken,
Kisten vol van 't schoonst gewaad
Zenden, all' die schoonheên zakken,
Zinken, wen het Niet vergaat.
Laten, in de rijkste jaren,
Topas winst voor 't Moorenland,
Of in gouden bergen baren,
Daar de vrek van watertandt,
Laten all' de Palestijnen
Zwemmen in den overvloed,
Handel drijven met Robijnen,
Alles zwicht voor 't Hemelgoed.
Sidons riemen, Arrads roeijers,
Tyrus schippers rijk en blij,
Dennen schepen, cedren boeijers
Zeilen 't Eeuwig Goed voorbij:
Gabal handle met zijn wijzen
In het Tyrisch stadgebied,
| |
[pagina 132]
| |
Mesech moog' zijn vaten prijzen,
Tubal kent het beste niet.
Lydiërs en Persiänen,
Naast Puteërs vol en rijk,
Arabiersche karavanen
Torschen niet dan blinkend slijk.
Waren all' hunn' beukelaren
Helmen, schilden, louter goud,
Siön laat dat alles varen,
Daar men heerlijkheid op bouwt.
Jaspis met agaat, juweelen,
Parel - chrysoliet - smaragd -
Zijn min veilig voor het steelen;
List verschalkt de magt en wacht.
Harans glinsterende steenen,
Purperachtig karmozijn,
Baten niets, als 't hart moet weenen,
Balzemen geen zielepijn.
Babels geile lekkernijën,
Mispaas drank en zomervrucht,
Bethers groene landerijen;
Jebus tripplend zanggerucht,
Karmels liefelijkste toppen,
Hesbons vijvers, Bathrabbin,
Hermons zilvren morgendroppen
Nemen Siöns hart niet in.
Laat Togarmaas paard verschijnen,
Gilboa, vol ruiterij,
't Lokaas zijn voor Filistijnen,
Voeg er Bethels inkomst bij;
| |
[pagina 133]
| |
Schenk, o Landstroom! rijkste gaven,
Havila, door goud gevoed,
Roeme op uitgewerkte staven,
't Haalt niet bij mijn hoogste goed
Ga naar voetnoot1.
Dat porjeere, volgens zijn zeggen, dezen klinkklank ontleende uit ezech. XXVII moge een wenk zijn voor eenvoudige zielen, dat het ‘Gods woord is,’ en dat men er dus niet om lagchen mag, wij voor ons doen dit echter even zoo gerust, als of hij al die kwaê woorden uit den Koran ontleend had, wel wetende dat daarin zoo min het ware wezen des Christendoms bestaat als het roerende der dichtkunst. Porjeere schijnt evenwel van dit begrip geweest te zijn; want zijne meeste gedichten dragen daarvan den onmiskenbaren stempel. Tot een pendant van deze verzameling verscheen in 1792 insgelijks te Amsterdam eene dergelijke, onder den titel van Dichtmengelingen; in dit boekdeeltje zijn veel minder brommende Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche, Syrische en Egyptische woorden; doch dit gemis wordt vergoed door het in rijm vertellen van de eenvoudigste zaken; bij voorbeeld: ô Landvermaak! 'k zie voorraadspijs,
In dunzel, kropsalade, in wortel, knolradijs,
En jonge pieterselie;
'k Zie hoe de tuinman spit:
Hij zorgt voor bedde en bloem, hij kweekt de bonte lelie,
Daar ik op 't bankje zit
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 134]
| |
Zoo diep was de vaderlandsche dichtkunst gezonken, dat men in dien tijd aan zulke beuzelrijmen of barbaarsche mystieke brabbeltaal den naam van poëzij gaf. Of deze porjeere nog meer dergelijke prullaria in de wereld geholpen heeft, lust ons niet eens te onderzoeken. |
|