Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacobus Catharinus Cornelis den Beer Poortugael]Poortugael (Jacobus Catharinus Cornelis den Beer) werd in het begin van 1775 geboren te Schiedam, waar zijn vader leonardus den beer, Burgemeester was. In 1793 verkreeg hij den graad van doctor in de beide regten aan de hoogeschool te Harderwijk. Bij de staatsomwenteling van 1795 gedroeg hij zich als een warm voorstander van dezelve, en bekleedde verscheiden aanzienlijke magistraatsposten; in 1797 werd hij Procureur der Gemeente van Amsterdam; doch op den beruchten 12 Junij 1798 van alle politieke betrekkingen ontslagen. Van 1807 tot 1810 was hij Chef der divisie van het ministerie der justitie en politie, en eindelijk overleed hij als lid der stedelijke regering van Gouda aldaar in 1813. In 1793 gaf hij te Amsterdam een bundeltje dichtstukken in het licht, onder den titel van Mijne ledige Uren. Dat met het opschrift De Onsterfe- | |
[pagina 99]
| |
lijkheid, en op eene gevoelige wijze toegewijd aan zijne bruid a.c.m. wassenbergh, is het uitgebreidste en in 1792, dus met zijn zeventiende jaar vervaardigd. Wij mogen dit gedicht wezenlijk fraai noemen, al is het dat er eenige overspannen denkbeelden in voorkomen en het geheel eene sentimenteele houding heeft, die men den vurigen verliefden jongeling gaarne ten goede houdt, die feith tot zijn model nam, en wiens smaak door de beide vereuls gevormd werd. Wij moeten er de volgende schoone regels uit afschrijven: Maer neen! het is geen droom! eens uit de zwarte kimmen -
Van agter 't graf des tijds, zal de eeuwige uchtend klimmen,
Mijn rede is niet misleid door een' bedriegbren
Ga naar voetnoot1 schijn;
Er moet een leven nae dit aerdsche leven zijn.
| |
[pagina 100]
| |
Hoe-zou de rand van 't graf, waer snoodaerds siddren-vreezen,
De grenspael voor den mensch en zijn bestemming weezen..?
Zou de ongeschaepen ziel, die vonk van Gods bestaen,
Zou dat onstoflijk deel dan met het stof vergaen..?
En wij, zo vatbaer om een hoger heil te smaeken,
Wij slaepen in het niet, om nimmer weêr te ontwaeken..?
Waeröm die zoete hoop op beter vaderland -
Die zucht voor hoger kunde in onze ziel geplant..?
Dan is de vatbaerheid voor een onsterflijk leven,
Aen 't menschdom slegts tot smart, tot diepe smart gegeeven;
Dan is de vlugge ziel van Newton en De Groot
Bepaelt tot d' engen kring van dezen waereldkloot.
Dan staet het fijnst vernuft - bij 't derven hier beneden
Slegts met den worm gelijk - die sterft in 't stof vertreden.
Dan is, bij al de vreugd, die ons dit leven biedt,
Ook gelukzaligheid het doel der schepping niet. -
Gaf God ons 't aenzijn om het aenzijn weêr te derven..?
Het leven voor een poos om slegts te kunnen sterven..?
Dan heeft de deugd, die vaek op aerde traenen stort,
Die hier gehoond - miskend - vervolgd - gekluisterd wordt,
Noch 't misdrijf, dat gekroond ten rijkstroon is gereezen,
Bij 't zwijgend graf niets meer te hoopen noch te vreezen. -
Zou hij die 't stil verblijf der vreedzaeme onschuld stoort,
En kusschende in zijn' arm haer 't kloppend hart doorboort,
Die strafloos gruwlen pleegt - en langs gebaende wegen,
Ten toppunt van 't geluk, op aerde, schijnt gesteegen,
Zou 't monster, dat zijn wraek op weerlooze offers koelt,
En om wiens troon een zee van bloed en traenen spoelt,
Zou die langs roozeblaên - de deugd, door hem bestreden,
Langs doornen van verdriet - ten duistren grafkuil treden,
Om op de peuluw, door de hand des doods gespreid,
Te slaepen naest elkaêr voor de eindlooze eeuwigheid..
Ga naar voetnoot1?
| |
[pagina 101]
| |
Neen, voorzeker, - de ondeugd, op een' troon, dien 't onrecht schraegt,
verheven,
Voedt, ondanks al den glans waarmeê zij is omgeven,
Een kronkelende slang, die onophoudelijk knaegt,
En 't ledig hart doorboort, dat ze in den boezem draegt.
Door zingenot gestreelt, is ze in den schoot der weelde,
Bij al de grootheid, daer het lot haer meê bedeelde,
Rampzalig - ach! zij mist die zoete, stille vreugd -
Die rust, die 't kenmerk is der onbevlekte deugd.
Zij hoort haer' lof weêrgalmd door laege afhangelingen,
Maer ook zij hoort haer' vloek in 't loflied dat zij zingen:
Zij kwijnt haer leven weg in duldelooze smart;
Ondragelijk zelfverwijt doorgrieft haer rustloos hart;
Zij worde in 't hoogst geluk, dat de aerde schenkt, verheven,
Zij leeft toch vreugdeloos, een gruwzaem - aeklig leven;
Zij beeft voor 't ijslijk uur dat zij vernederd wordt -
En van haer' zetel in den open afgrond stort:
Met siddring ziet zij 't graf voor haere treden gapen:
Zij voelt zich bij den dood voor de eeuwigheid geschapen:
En in 't ontzaglijk uur dat zij van de aerde scheidt,
Schrikt zij niet voor het graf, maer voor de
onstersterflijkheid!
De boezem word door angst bij angst van een gereten;
De ziel krimpt voor de stem van 't nu ontwaekt geweten,
Dat haer, met schrikbren kreet, bij haeren jongsten val,
Daegt voor den rechterstoel des Rechters van 't heelal!
Kon nu vernietiging geheel haer aenzijn smooren!..
Zij vloekt het heilloos uur waerin zij werd geboren:
Haer ziel wenscht, vruchteloos, eene eeuwge duisternis...
Zij voelt, helaes! zij voelt dat zij onsterflijk is
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
| |
[pagina 102]
| |
Maer ô! de stille deugd behoudt, in al haer smarte,
Eene ongestoorde rust, een kalm en vreedzaem harte;
Wat onheil haer ook treffe in deze wildernis,
Zij voelt, bij al dien ramp, dat zij onsterflijk is.
Zie haer, van vreugd ontbloot, verlaeten en begeven,
Op 't kommerlooze land in stil vertrouwen leven.
Van weinigen gekend - van weinigen bemind -
Vindt zij nog roozen, waer slegts de ondeugd doornen vindt
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
Zij bukt met vreugde op 't graf, dat eens haer stof verbeidt,
En toeft op 't harde stroo gerust de Onsterflijkheid.
Eens is haer taek, hoe zwaer, beneden afgeweven,
De dood maekt slegts een einde aen haer noodlottig leven,
Haere ongeschapen ziel, die zij van God ontving,
Schroomt, bij den nacht van 't graf, voor geen vernietiging;
Zij voelt, in d' arm des doods aêmegtig
neêrgezonken,
Dat haer voor de eeuwigheid een aenzijn is geschonken;
Wat haer ontzinken moog', dit denkbeeld blijft haer bij,
En maekt haer lot gewenscht, hoe foltrend dat ook zij.
De zeekre Onsterflijkheid kan haer alléén
verblijden,
Ook onder 't diepst gevoel van 't onrechtvaerdigst lijden;
Zij is haer vreugd, haer troost, bij 't groeiën van den
nood,
En blijft dit als de hand des doods haer 't hart doorstoot.
't Onwankelbaer geloof aen een onsterflijk leven,
Verheft de zuivre deugd, als zij van elk begeven,
In boei en kerker zugt - als balling eenzaem zwerft -
Of op een moordschavot, als hoogst misdadig, sterft.
Zij straelde een' Guilford, een Johanna Graij in de oogen,
Toen zij zich, schuldeloos, voor 't wraekzwaerd nederbogen:
De dood op een schavot was in hun oog meer schoon,
Dan 't Britsche rijksgebied, en 't schittren van een kroon;
| |
[pagina 103]
| |
De keus viel hun niet zwaer, daer 't nodig was te kiezen,
Voor de edle deugd een troon, en 't leven te verliezen.
De deugd treedt, onbeschroomd, langs 't rokend moordschavot,
Naer 't hemelsch Vaderland - den rechterstoel van God -
Veracht, gehoond, miskend, en tot den dood verwezen,
Staert ze op de Onsterflijkheid - en sterft.. maer zonder
vreezen.
Zij, juicht bij 't open graf - blijft kalm in al 't geweld,
Zo sterft de deugd
Ga naar voetnoot1.
Dit bundeltje verscheen op een ongunstig tijdstip, toen de Franschen onder dumouriez in ons land gevallen waren en te rug gedreven werden. Doch toen het in 1795 onder pichegru den Franschen gelukt was deze gewesten te vermeesteren, wenschte de vurige den beer in de bedwelming des oogenbliks het Volk van Nederland geluk bij deszelfs toenmaligen (gelijk duizenden met hem ter goeder trouw waanden) overgang uit den staet van verdrukking tot dien van Vrijheid en Gelijkheid met een' uitmuntend krachtigen Lierzang, die van | |
[pagina 104]
| |
alle schouwburgen der Republiek den volke voorgedeclameerd en met de grootste geestdrift bij duizenden gekocht en gelezen werd; en geen wonder! de stoute, mannelijke Tyrteïsche taal des geheelen stuks (met regt een lierzang, en niet te lang) was buitengemeen doeltreffend, bijzonder het slot: Eer dwingelanden wetten geven,
In Neêrlands vrij gemeenebest,
Moet eerst de laetste burger sneven,
Op Neêrlands afgestreden vest;
Bezweeren wij, met heilige eeden,
Dat nooit een vorst worde aengebeden
In dit ons dierbaer vaderland,
Voordat zijn vuist de zegestanders
In 't bloed der laetste Nederlanders,
Die vrijheid aêmen, heeft geplant
Ga naar voetnoot1.
Deze lierzang, die eene soort van volksdichtstuk geworden was, moest deszelfs jeugdigen vervaardiger de volksgunst in een' hoogen graad doen winnen, gelijk hij dan ook aldra in onderscheiden betrekkingen met het behartigen van deszelfs belangen belast werd, en in de hem toebetrouwde posten tot 1798 met rusteloozen ijver onvermoeid werkzaam was. In dien woeligen, drokken tijd, toen men zich meer bezig hield met proclamatiën, organisatiën, centralisatiën en ontwerpen van constitutiën dan met versificatiën, had den beer ook natuurlijk de harp aan de | |
[pagina 105]
| |
wilgen gehangen Ga naar voetnoot1, en gevoelde geene andere dan politieke inspiratiën, doch ontslagen van al deze lastige occupatiën, keerde hij op Middeloo in den schoot van het stille landleven te rug, en begaf zich weder tot poëtische meditatiën, die hij in 1799 onder den zedigen titel van Dichtpogingen, en bovendien nog gewapend met het ut desint vires, tamen est laudanda voluntas van ovidius, in het licht zond, welk laatste volstrekt onnoodig was, want de krachten ontbraken hem niet om iets fraais te leveren; en waar dezen ontbreken, is de wil bij ons ver van te prijzen, maar, integendeel, dikwijls zeer bespottelijk, gelijk de ondervinding meermalen bewezen heeft. In dezen bundel beslaat zijn eersteling, De Deugd, in drie zangen, de eerste en de meeste plaats. Hij vervaardigde dit dichtstuk in een' ouderdom van nog geene zestien jaren, en inderdaad, dien jeugdigen leeftijd in aanmerking genomen, is het, zoo al geen meesterstuk, althans eene zeldzaamheid te noemen, die aanspraak heeft op eene bewonderende goedkeuring. Het is geene gerijmde zedekundige verhandeling of droog betoogend leerdicht, maar een hartverwarmend dichtstuk, vol leven en gevoel; getuige zij het volgende schoone tafereel: | |
[pagina 106]
| |
Ginds, onder 't zagt geruisch van hooge populieren,
Zit, op een' heuvel, in een boschje van laurieren,
Een grijsaerd, die de jeugd, die vrolijk ons hem zweeft,
Van d' ouden tijd verhaelt, en spelend lessen geeft:
Hij schetst haer een tafreel van 't eenmael schuldlooze Eden,
Der patriarchen eeuw, de aertsvaderlijke zeden,
Toont haer de goedheid van den Schepper der natuur,
Zijn zorg voor 't kruipend rupsje en 't koestrend zonnevuur.
Hij leert haer dat de deugd het vrijheidsvuur doet gloeijen,
Het vaderland beschermt, der volken heil doet groeijen,
En dat de godsdienst, dien natuur en reden leert,
Niet min' het ongeloof dan 't bijgeloof verheert.
De godsdienst, de eerste plicht van aller menschen plichten,
Ziet in het blij gewest zich zelv' een' tempel stichten.
Hij dweept geen bijgeloof; 't verstand wordt niet misleid
Door priesterlijk bedrog en valsche heiligheid.
Een achtbre grijze bard, omkranst met zilvren hairen,
Treedt voor 't gewijd altaer, bij 't klinken van de snaeren.
In 't staetig ruischend bosch, waer eeuwge stilte woont,
Waerin natuur haer kroost des Scheppers grootheid toont,
Waer marmren beelden, in de schaêuw van eiken
blaêren,
De nagedachtenis der vaderen bewaeren,
In dit geheiligd woud, waerin de vreê gebied,
Waer 't vogeltje zijn' zang huuwt aen der barden lied,
Hier wordt een God gediend, die d'adem en het leven,
Die all' wat aenzijn heeft het aenzijn heeft gegeeven;
Die alles wat bestaet uit niet te voorschijn riep,
En door zijn wijsheid zorgt voor 't geen zijne almagt schiep,
Den mensch zijn liefde toont, als roos en lelie bloeijen,
En als de stormwind brult, de donders vreeslijk loeijen;
Die worm en cherubijn met de eigen trouw bewaekt,
En beiden in hunn' kring volmaekt gelukkig maekt:
| |
[pagina 107]
| |
Die God wordt hier gediend als aller menschen Vader:
Elk treedt met diep ontzag zijn' tempel biddend nader:
De burger, naest den vorst, knielt voor Hem in het stof;
Het kind, op 's vaders arm, zingt staemlend zijnen lof;
De zwakke zuigeling heft zelf de hand naer boven,
En tracht, schoon spraekloos, Hem aen moeders borst te loven;
De grijsheid bid Hem aen, de jeugd knielt voor Hem neêr:
Zij zingen, groote God! dit loflied tot uwe eer
Ga naar voetnoot1:
Dit loflied kon zeker beter wezen; het haalt niet bij den CIV Psalm, dien wij hier in de plaats denken, omdat het een flaauw afzetsel van denzelven schijnt; ondertusschen Dees godgewijde zang word door de blijde zangen
Der huppelende jeugd eerbiediglijk vervangen,
Daer ijder, met een hart ontgloeid door hemelvreugd,
Dit lied al staemlend zingt tot lof der schoone deugd
Ga naar voetnoot2:
Dit loflied der deugd heeft nog minder om het lijf, en ware beter achterwege gelaten; maar het slot van dit tafereel is aandoenlijk schoon: Dus zong dit zalig koor, toen 'k, uit de hemelzaelen,
Een' rei van cherubijns klapwiekend neêr zag daelen;
Die, daer 't bazuingeschal alomme wierd gehoord,
Den volksbeschermer wenkte in 't eeuwig glansrijk oord.
‘Uw taek is hier volbragt, uw leefwebbe afgeweven;
Gij wordt geroepen tot der englen zalig leven:
Het heilrijk uur is daer dat u 't geluk verbeid,
En gij dit sterflijk kleed ruilt voor de
onsterflijkheid.’
| |
[pagina 108]
| |
Dus spreekt een cherubijn, zo minzaem, goed, en teder.
De grijsaerd knielt, en al het volk knielt om hem neder.
Mijn broeders! spreekt hij, 'k volg verheugd dit hoog bevel.
Vaert, kindren!... vaderland!... vaert, vrienden! eeuwig wel.
Ik leidde u op het spoor der deugd bij 't licht der reden:
Blijft op dat effen spoor na mijn verscheiden treden:
Leeft vreedzaem met elkaêr... leeft deugdzaem, en leeft
vrij.
Veracht het ongeloof en schuwt de dweeperij.
Blijft, naer der vadren wijze, eenvoudig veldlijk leven.
Verlaet de wetten niet door hen u voorgeschreven.
Waerdeert de aloude trouw. Bemint het vaderland.
Dient der aertsvadren God, die alles houd in stand.
Volhardt bestendig in den dienst des Albehoeders,
Tot wien ik heenensnel... vaert allen wel, mijn broeders!
't Onsterfelijke deel vloog met de serafs heen,
Terwijl een glansrijk licht door heel het landschap scheen;
Het stoflijk viel op de aerd', dat traen bij traen besproeide;
Een roos rees uit dat stof, die onverwelkend bloeide;
Al 't volk zag weenende dien braeven vader na,
En in het ver verschiet klonk noch 't hallelujah
Ga naar voetnoot1.
Dit schoone dichtstuk wordt in dezen bundel gevolgd door een ander even uitvoerig, maar niet even fraai, Het Geweten getiteld; het heeft eene didactische houding; bij voorbeeld: 't Geweten doet den mensch het edelst wit bedoelen,
Maekt ijder sterveling op zijn bestemming trotsch;
't Verheft hem uit het stof, doet hem zijn waerde voelen
Als burger van 't heeläl, en als de liefling Gods;
| |
[pagina 109]
| |
Wijst, als een leidsvrouw, hier beneden,
Ons 't pad der deugd bij 't licht der reden:
Het wetboek der natuur is 't wetboek dat ze ons geeft:
Hij ademt zaligheid, die naer die wetten leeft
Ga naar voetnoot1.
Men leest dit gedicht, ja, voor zoo ver met belangstelling als men iedere gerijmde casuïstiek lezen zou, wanneer men over gewetenszaken beslissen moest. Het onderwerp is voor eene ander behandeling vatbaar dan om in 57 coupletten als eene Dissertatio historico-moralis de Conscientia van 57 § voorgesteld te worden. De overige dichtstukken in dezen en in den vorigen bundel behelzen gewone onderwerpen en zijn niet onbehagelijk. Zijn krachtig dichtstuk Aen de Bataven, bij den inval der Britten in 1799 is afzonderlijk uitgegeven. Hij spoorde onder anderen daarin niet slechts aan tot moedigen wederstand, maar gaf zelf het voorbeeld, en snelde Op d'eersten wapenkreet naer Hollands Noorder kusten,
gelijk hij tien jaren daarna, bij den aanval der Engelschen op Zeeland in 1809, elk' zijner strijdgenooten, die met hem Op 't stuivend duin
Van Kastricum aen Rus en Britten 't hoofd dorst bieden,
herinnerde in een krachtig dichtstuk Aan den Koning (louis bonaparte) en het Vaderland gerigt. | |
[pagina 110]
| |
Ook in dit uitmuntend dichtstuk verloogchent de moedige republikein bij de veranderde omstandigheden zijne gevoelens niet. De volgende regels doen zijner rondborstige vrijmoedigheid eer aan: 't Is waar, - waarom 't, ô Vorst, niet ongeveinsd
beleden?
Met weêrzin zag ik u ten hoogen zetel treden.
De hoed op de esschen speer was in mijn oog meer schoon,
Dan 't glinstrende esmarout der koninklijke kroon.
Ik zag, met diep gevoel van ons gedaald vermogen,
Een vreemdling tot den rang van Opperheer verhoogen:
Een' erfelijken troon, op Hollands weeken grond,
De plaats vervangen, waar 't altaar der Vrijheid stond.
Ik voelde mij het bloed van schaamte in de oogen spatten,
Toen 'k van de staatshulk 't roer u zag in handen vatten:
Mij smartte 't, dat mijn wieg stond onder Neêrlands
vlag,
Toen 'k Neêrland aan den voet eens vreemdlings knielen zag
Ga naar voetnoot1!...
Het is waar, in de volgende regels is de pil wel eenigermate verguld, door Uw zorg voor 's volks belang, uw deugd, uw zachten aard,
Doen ons vergeten, Vorst, dat gij een vreemdling waart
Ga naar voetnoot2!
maar lodewijk moest haar toch slikken; en den beer sprak gewis meer de taal van zijn hart en tevens die van een' braav' man, toen hij even te voren zeide: Is pligt nu minder pligt, dan onder 't volksbestuur?
Brittanje een minder trotsch, vijandig nagebuur?
Of ligt mij aan 't behoud des lands niet meer gelegen,
Sints Lodewijk ten troon van Holland is gestegen?..
| |
[pagina 111]
| |
Neen, wie zoo denken moog' dwaalt verr' van 't regte spoor,
Nooit geve ik aan zijn taal, zoo vol bedrogs, gehoor!
Hoe 't ook partijzucht doeme, ik durf haar smaad verwinnen,
En blijf het Vaderland, met de eigen trouw, beminnen.
Wee, wee hem, die zijn' geest zoo verr' verleiden laat,
Dat hij een staatsbegrip meer lief heeft dan den Staat
Ga naar voetnoot1!
Wij kunnen van dit schoone dichtstuk niet scheiden, zonder de volgende heerlijke regels daaruit af te schrijven: Het oud Taxandrie eischt uw' bijstand, Nederlanders! Kunt gij gedoogen, dat de Brit zijne oorlogsstanders, In trotsche zegepraal, zwaait op de Zeeuwsche kust, Waar de asch van Evertsen, de Moor en Bankert rust? Dat Englands wimpel waait en wappert op den toren Dier stad, waar - Belgen, bloost!.. de Ruiter werd geboren..? De Ruiter - die den Brit zelf op de Theems bestreed, En Hollands zeebanier op Chattam wappren deed!!.. En wij - wij zouden, laf, den schampren hoon verdragen, Dat Albion den Leeuw spande aan zijn' zegewagen? Wij, kruipen voor een volk, dat voor onze ouders kroop? Wij, dulden, dat de Brit tropheên en praalgraf sloop'? Der vadren heilig beeld hem onbezuisd zien schenden?.. Wij, dulden, dat zijn voet ons trappe op nek en lenden..? Neen! vadren, neen! zoo laag is niet uw kroost ontaard! Nog is uw nageslacht zoo grootsch eene afkomst waard. Gij hebt uw kostlijk bloed voor bastaards niet vergoten: Het stroomt ons warm door 't hart; wij zijn 'er uit gesproten! Nooit zal uw nageslacht, zoo lang 't uw graf bezit, Zich krommen onder 't juk - zich buigen voor den Brit Ga naar voetnoot2! | |
[pagina 112]
| |
Dit noemen wij gouden verzen, den grooten antonides waardig; zij verdienen niet bij veranderde tijdsomstandigheden en betrekkingen vergeten te worden. Het is het laatste wat hij heeft in het licht gegeven. De ondergang des vaderlands in 1810 doofde zijne stoute zangdrift uit; zoo min als helmers beleefde hij deszelfs herstel in 1813: welk een onderwerp anders voor deze beide edele zangers! Waarschijnlijk zullen er van den beer nog eenige nagelaten gedichten en andere opstellen het licht zien. |
|