Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
[Dirk Pietersz. Pers]Pers (Dirk Pietersz.), een geleerd Amsterdamsch Boekverkooper en verdienstelijk dichter, bloeide in de eerste helft der zeventiende eeuw. Zijne gedichten, doorgaans van eenige uitgebreidheid, en Bijbelsche of historische onderwerpen behelzende, zijn zeer zin- en zaakrijk; zijn dichttrant heeft veel overeenkomst met dien van krul en cats, doch is steviger dan die van den laatsten. Nergens bijna vinden wij den verdienstelijken arbeid van den werkzamen man vermeld dan in een bijschrift op zijne afbeelding bij g. brandt. Ga naar voetnoot1 Wij bezitten van hem: Lucretia ofte het Beeld der Eerbaerheydt, Amst. 1624. Bacchus Wonder-wercken, waerin het recht Gebruyck en Misbruyck des Wijns door verscheyden vermaecklijcke, eerlijcke en leerlijcke Historien wordt afgebeeld; en de lasteringe der Dronkenschap met levende verwen afgemaelt, Amst. 1628; Jonas de Straf-Prediker, Amst. 1635; allen met koperen platen, en eene vertaling van c. ripa's Iconologia of Uitbeelding des Verstands, Amst. 1644. Er bestaan mogelijk nog meer werken van hem, die niet tot onze kennis gekomen zijn. Tot eene proeve van 's mans gewis niet onbehagelijken dichttrant en rijkdom van denkbeelden, deelen wij de volgende lofspraak op den wijn hier mede: De wijn is Gods geschenck, een schepsel seer verheven,
Van God alleen den mensch tot nuttigheyt gegeven,
| |
[pagina 76]
| |
Tot een besonder eynd, tot een gesonde dranck,
Tot yeders nut en heyl, en tot des Scheppers danck.
Iehova heeft dees dranck te offren hem bevolen,
Ten eynde dese reuck sou stygen na de Polen,
Als aengenaem voor God, en tot des menschen vreughd,
In matigheyd genut in uytgelesen deughd.
Noyt aengenamer plant, noyt aengenamer leven,
Is onder alle vrucht den mensche oyt gegeven,
Tot onderhoud van 't lijf, tot voedsel voor den mensch,
Voor alle smert en rouw, een lieffelijcke wensch.
Wel qualijck onderrecht, die dese soete vruchten,
Alleen tot slempery misbruycken, en genuchten,
Alleens of dese dranck tot dronckenschap en lust,
Was oorsaeck van het quaed en van haer sotte rust,
Neen, neen, sy is alleen het eelste sap verkoren,
Dat oyt de werrelt droegh, of worden sal geboren:
Een voorsmaeck, soo 't vermach te singen mijn gesang,
Een voorsmaeck van Gods wijn, dien Goddelicken dranck.
Sy is der aerden bloed, het leven van ons aders,
Die ons natuur verquict so cierlijck in haer bladers:
Wiens wesen is so reyn, als 't suyver cristallijn,
Waer voor de diamant moet wijcken en rubijn:
Wiens lieffelijcke geur den krancken doet verrysen,
Wiens smaeck een yder mensch moet op het hoogste prysen,
En geven haer den roem, dat geen gemaecte schijn,
Kan halen by haer deughd, kan halen by den wijn.
Sy maect een grage maegh, en suyvert u van binnen,
De leden sy verfrischt, en scherpt de stompe sinnen,
En u swaermoedigh hert, met sorgen over-laen,
Verdrijft sy door haer geest en doetet van u gaen:
V wangen bleeck en vael, met sneeu-wit overtogen,
Die bloost sy als corael, en maect u klare oogen:
| |
[pagina 77]
| |
En reynight u gebloed, en matight uwe kracht,
Het heete word verkoeld, en 't koude word versacht.
Des menschen herte klimt, met blijdschap opgestegen,
En danct dien grooten God voor synen milden zegen;
En schildert een gesangh, van dees gewenschte vrucht,
Ter eeren van dien Heer, met aengename sucht,
Het singt, ô groote God! die uyten grond laet wassen,
Al wat den mensche voed, en op den mensch kan passen:
Die door u goede Geest, so gunstigh hebt geplant,
De visschen en het kruyd, de dieren op het land:
Die, om den mensch alleen, doet uyt u rijcke vlieten,
Den zeghen op ons huys en op de velden gieten,
En swangert al dees vrucht, door eene swoele dracht,
En maectse bol en rijp, door een verborgen kracht.
Dit sien wy, groote Godt! wy sien u gulden stralen,
Wy sien u lieflijck oogh op alle menschen dalen:
Wy sien een vochte dauw, gelijck een linnen kleed,
Of als een stille zee, op alle ding gespreed:
Wy siender wederom veel hondert duysent bladen,
Waer yeder, van den dauw, een druppel heeft geladen,
En suygt dien frisschen dranck, met een so gragen tocht,
En lect de peerlen op van dit gesegent vocht.
Wy sien dat yeder Bloem staet dertelijck te proncken,
En liefkoost synen God met vriendelijcke lonken:
Wy sien het geyle bosch met telgen uytgestrect,
Dat al haer weeldrig loof ten hoogen Hemel trect.
Maar boven al de Druyf, die met haer dorre loten,
Uyt een so dorren hout komt wonderlijck geschoten,
Omschaduwt uwe gunst, vermits haar bladers staen,
Met trossen van de ranck in overvloed gelaen.
Met trossen van de ranck, die bol en opgeresen,
Een sonderlinge aert vertoonen door haer wesen,
| |
[pagina 78]
| |
Die met een suyver waes en bladers overstraelt,
Beschut zijn voor de kou, wanneer de Sonne daelt:
Die voor den fellen brand met loovers zijn beloken,
En leggen in een sael, een groen prieel gedoken,
So dat geen stuur geblaes haer bladerrijcke tent
Kan quetsen en verdoen, maer houtse ongeschent.
Daer laet ghy dan een stroom in hare borsten bloeyen,
En doet so soeten dranck uyt al haer aders vloeyen,
Met wonderlijcke geur, en een gecierde glans,
Die stadighlijcken groent gelijck een lauwer-krans
Ga naar voetnoot1.
Na de vergelijking van christus met een' wijnstok in den gewonen mystieken smaak, vervolgt hij dus geestig en bevallig: Wanneer ick sie den wijn van uyt de roemers rysen,
So sta ick als verbaest, en kan haer niet volprysen,
Ick sieder een Fonteyn, die vol van aders spruyt,
En bortelt met geweld haer soete stralen uyt:
En 't krielter onder een als 't wel-sand, dat gedreven,
Komt door een snelle tocht, te wonderlijcken sweven,
En menght ontelbaer stof, de sanden onder een:
En't is noch sand, noch stof, maer 't is de geest alleen.
Wie lustelijken siet, wanneerse wort geschoncken,
Het glaesjen fris geswenct en suyverlijck gedroncken,
Besiet een levend schuym, dat in de roemer dreyt,
En langs so meer verdwijnt, en om de randen spreyt.
‘Een voorbeeld, of ons geest, door 't slyten van de
jaren,
Waer grijs en sonder lust, het leven wegh gevaren,
De wijn die maect haer jong, wat grijs is en verdort,
Wort weerom, door den wijn, het leven ingestort.
| |
[pagina 79]
| |
Als 't glaesjen is gekroont, met ranxkens overtogen,
Ghy siet eene groene stroom, in 't stralen van u oogen:
Vol lieffelijck beval, en jeughdelijck gepronck,
De eere van den wijn, de schoonheyd van den dronck.
Of schoon het rijcke bosch roemt van haer eycke boomen,
Van Cedren en Cypres met vruchten uytgenomen:
So trotst dees dorre plant het alderdierste hout,
En terght, met hare vrucht de boomen van het woud.
Wegh vruchten! wijct ter sy, het leven wort geboren,
Dees plante wort gelooft, voor allen uytvercoren:
O wonderlijcke vrucht van een so dorren ranck!
Wegh boomen met u vrucht, wy loven haren dranck
Ga naar voetnoot1.
Het misbruik van den wijn wordt vervolgens opgesomd en door verscheiden historiën en anecdoten, de dronkenschap betreffende, verlevendigd. Op dit wezenlijk aardig gedicht volgt een zeer geestig hekeldicht, Suyp-stad, of Dronckaerts Leven getiteld, waarin het niet aan Attisch zout ontbreekt. |