Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Willem Emmery de Perponcher Sedlnitsky]Perponcher (Willem Emmery de) Sedlnitsky Ga naar voetnoot1, Heer van Wolphaartsdyk, sproot uit een oud adelijk geslacht, het welk eertijds in Frankrijk de aanzienlijkste magistraats- en | |
[pagina 69]
| |
krijgsambten bekleedde, den naam van maisonneuve voerde, en met eene Poolsche magnatenfamilie vermaagschapt was, sedlnitzky genaamd, doch het welk zich sedert eene lange reeks van jaren hier te lande gevestigd en met de aanzienlijkste geslachten, onder anderen ook met dat der wassenaers, verbonden had. Hij werd geboren te Utrecht den 15 April 1741. Zijne aanzienlijke ouders gaven hem eene deftige opvoeding, en lieten hem in onderscheiden talen en wetenschappen onderwijzen, zoodat hij met een' goeden voorraad van nutte kundigheden zich nog eenigen tijd aan Utrechts hoogeschool in de hoogere wetenschappen oefende, en in 1765 na het verdedigen zijner dissertatie De Origine Dynastiarum Hollandiae tot Doctor in de wijsbegeerte bevorderd werd. Hij behoorde onder de aanzienlijkste ingezetenen des lands, en bekleedde de gewigtigste posten van staat en regering, was lid van de Ridderschap en Staten der provincie Utrecht en derzelver afgevaardigden, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Curator der Utrechtsche hoogeschool, bestuurder van het genootschap der Kunsten en Wetenschappen aldaar, en nog in veelvuldige andere betrekkingen nuttig werkzaam. Zijne zucht voor de wijsbegeerte, dichtkunst en fraaije letteren, en zijn ijver voor den godsdienst en goede zeden, zoo blijkbaar uit zijne menigvuldige schriften Ga naar voetnoot1, ver- | |
[pagina 70]
| |
wierven hem de achting van al wat weldacht, ook bij de zoodanigen die met zijne begrippen niet instemden, welken in 's braven mans jeugd, vooral bij de zoogenoemde wedergeborenen en andere mystieken, bijval vonden, doch allengs met hem verouderd waren. Door alle staatssttormen en omwentelingen heen, die ons vaderland gedurende zijn' leeftijd beroerden, had de eerwaardige perponcher in al zijne betrekkingen de algemeene achting behouden, en het vertrouwen, dat men in hem stelde, geregtvaardigd; bijkans nimmer of zelden was dan zijne rust en genoegen gestoord geworden; doch in den laten avond van den 24 November 1813 werd de edele grijsaard, die zich van geene misdaad hoegenaamd bewust was, met de Heeren ram, singendonck en buddingh, door de Fransche policie gewelddadig uit hunne huizen gehaald en met zoogenaamde gendarmes naar Parijs vervoerd, alwaar zij als gemeene gevangenen tot den 17 Maart 1814 in hechtenis gehouden en door de tusschenkomst van den voormaligen Koning van Holland uit den kerker ontslagen, maar verpligt waren in Parijs te blijven Ga naar voetnoot1. Eerst na den geheelen val van bonaparte keerde perponcher met zijne mede- | |
[pagina 71]
| |
gevangenen naar het inmiddels verloste vaderland te rug Ga naar voetnoot1. Na de noodlottige inlijving van ons vaderland in het Fransche reuzenrijk in 1810, had de alverdelger ook bevel gegeven tot de vernietiging der hoogescholen van Harderwijk en Utrecht (de laatste bleef bestaan door de zorg der stedelijke regering); doch een besluit des Konings van den 2 Augustus 1815 opende voor Utrechts hoogeschool een nieuw tijdperk van luister; op den 6 November 1815 werd dezelve naar de nieuwe inrigting plegtig ingewijd met eene aanspraak van den grijzen perponcher, in zijne hoedanigheid van voorzittend Curator, en eene redevoering van den Hoogleeraar heringa Ga naar voetnoot2. De wakkere man bekleedde het gewigtig ambt van Curator in den avond van zijn leven met den grootsten ijver, en even veel lust en genoegen als iemand van middelbaren ouderdom; getuige hiervan is zijn in 1816 uitgegeven geschrift: Aan de op 's Rijks Hoogescholen studerende Jeugd, hetwelk een vademecum voor ieder' jong' student behoorde te zijn. Als dichter, en als zoodanig moeten wij den edelen perponcher hoofdzakelijk hier beschouwen, heeft hij zeker slechts aanspraak op | |
[pagina 72]
| |
weinig meer dan middelmatige verdienste, en haalt in kunstvermogen niet bij zijne vóór hem gestorven vrienden van alphen en van de kasteele Ga naar voetnoot1, in wier geest en smaak hij zijne dichtstukken opstelde; echter is in dezelven veel goeds, dat hem den naam van dichter niet geheel onwaardig maakt. In 1808 gaf hij, ‘herzien, besnoeid en vermeerderd,’ eene tweede uitgave (de eerste kennen wij niet) zijner Gedichten in het licht. De verzameling bestaat uit oorspronglijke en vertaalde, meest rijmlooze dichtstukken over ernstige en stichtelijke onderwerpen, eene soort van Georgica, in drie zangen, getiteld De Zeeuwsche Graanbouw, en een bijna gelijkaardig opstel, Palemon, Duingedicht geheten, mede in drie zangen, en beide door aanteekeningen opgehelderd. Deze beide gedichten behelzen vele agrarische bijzonderheden, voor den practischen land- | |
[pagina 73]
| |
bouwer welligt belangrijker dan voor den gewonen lezer, doch de lezing is niettemin behagelijk. Al deze dichtstukken dragen meer blijken van overpeinzing en bedachtzame raadpleging met anderen dan van vlug vernuft en stoute verheffing op eigen wieken. Hoe zeer het in ons plan niet valt om hier proeven van 's eerbiedwaardigen mans dichttalent mede te deelen, moeten wij toch een oogenblik nadenkend vertoeven bij het volgende denkbeeld, van de Gobelijnsche tapijtwerkers ontleend: Hoe maakt men 't fraaist tapijt? Van averegts;
Men ziet niet wat men werkt; een blinde regel
Is 't rigtsnoer; stip bij stip, gedaanteloos,
En zonder orde, houding, of schakering;
Maar keert men 't om, dan prijkt het schoonst tafreel.
Wij werken eveneens: 't schijnt all' verwarring;
Maar wacht op 't eind': 't zal alles schoonheid zijn;
Ook waar gij zelfs verwoesting dacht te speuren.
Werk rustig voort, gehoorzaam en geniet,
Geloof, en wees gerust in Gods volmaaktheid
Ga naar voetnoot1.
Deze leer is zeker wel troostrijk; maar ons zou derzelver waarheid nog bewezen moeten worden; en dan zouden wij nog de 64ste vraag uit den Heidelbergschen Catechismus op dezelve toepassen. Wij hebben er zoo velen averegts zien werken, in de verwachting dat het einde van hunnen arbeid goed zou zijn, die zich jammerlijk bedrogen vonden. | |
[pagina 74]
| |
Daarbij, als ‘een blinde regel het rigtsnoer’ is bij hetgeen men verrigt, dan is niemand verantwoordelijk voor zijne daden; zelfs de snoodste booswigt zou dan zeggen: Wacht maar op 't eind': 't zal alles schoonheid zijn.
Zulk een optimismus hebben zelfs pope en villaume niet geleerd. Er zijn meer plaatsen in deze gedichten, die bewijzen dat perponcher, als wijsgeerig dichter, weinig bekendschap met de nieuwere philosophie had, die welligt ook niet in zijn' smaak viel. Wij willen echter met deze aanmerking niemand voorinnemen tegen geschriften van een' man, wiens nagedachtenis bij ons in hooge achting staat, en die onbetwistbaar veel nuttigs en betrachtenswaardigs behelzen. De eerbiedwaardige en bijkans tot zijn' jongsten snik voor al wat edel, goed en schoon is werkzame grijsaard stierf zacht en zalig, den 15 Junij 1819, in zijne geboortestad, betreurd door twee dochters en eene meer dan vijfentachtigjarige zuster niet alleen, maar ook door ieder' weldenkenden, die hetzelfde doel wil dat hij wilde, al was het dat hij eenige verouderde en onbruikbaar geworden middelen daartoe aanwendde, van welker efficaciteit hij ter goeder trouw overtuigd bleef, om dat men het nieuwe moediger durfde wederspreken dan het oude, dat met zoo veel behendigheids tot staatsmaxime was aangenomen geworden, doch wier nietigheid reeds bij zijn leven door de afscheiding der kerk van den staat in 1795 gebleken was. |
|