Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
[Guilielmo van den Nieuwelandt]Nieuwelandt (Guilielmo van den) Ga naar voetnoot1, geboren te Antwerpen in 1584, werd in 1594 en dus met zijn tiende jaar naar Amsterdam gezonden, om de schilderkunst te leeren bij roeland savary. Vervolgens vertrok hij naar Rome. Hier maakte hij onder het opzigt van den beroemden paulus bril gedurende drie jaren uitmuntende vorderingen in de schilder- en graveerkunst. In 1607 keerde hij naar Antwerpen te rug, doch verkoos Amsterdam tot zijne woonplaats, alwaar hij in 1635 gestorven is. De Heer willems doet dezen niet onberoemden schilder ons ook kennen als verdienstelijk' dichter, door het mededeelen van proeven uit zijne dichtwerken, zijnde zes treurspelen, allen op de Antwerpsche rederijkkamers De Olijftak of De Violier vertoond, namelijk Livia, Saul, Claudius Domitius Nero, Salomon, Sophonisba Aphricana en Aegyptica, of Cleopatra, allen 1617-1628 te Antwerpen gedrukt, gelijk ook zijn Poëma van den Mensch, inhoudende d'ydelheyt des werelts, d'ellende des levens en de ruste des doods, 1621. ‘Er is veel goeds en tooneelkundige schikking in de Treurspelen van van den nieuwenlandt. De karakters der spelende persoonen zyn voortreffelyk afgeteekend, de samenspraeken doorgaens belangwekkend, en vol leven; met een woord, zy zyn recht dramatisch. Nero bevalt my boven al. Dit stuk wierd met grooten toeloop van volk, ten | |
[pagina 470]
| |
Stadhuyze van Antwerpen, en op kosten van het Magistraet dier stad, vertoond in den jare 1618 Ga naar voetnoot1.’ Het geen de Heer willems vervolgens uit dit stuk mededeelt, komt ons nogtans voor weinig om het lijf te hebben. Beter vinden wij de keus van het gesprek in kernspreuken tusschen benaja en abisag uit den Salomon dat wij overnemen: Benaja.
'T is dwaesheyt dat men vreest, waeraen syn welvaert hanght.
Abisag.
'T is dwaesheyt dat men doet waerdoor men leedt ontfangt.
Benaja.
Fortuyn en heeft gheen wet, sy heeft verscheyden weghen.
| |
[pagina 471]
| |
Abisag.
Nochtans wort sy door deught het sekerste verkreghen.
Benaja.
Al dat de Princen doen acht yder wel ghedaen.
Abisag.
Nochtans moet haere siel oock voor het oordeel staen.
Benaja.
De misdaet van den vorst moet syn ghemeynt betaelen.
Abisag.
Den herder die verdwaelt doet oock syn schapen dwaelen.
Benaja.
Het willen van den vorst is meerder als syn wet.
Abisag.
Den wil is yder mensch volkomen vry gheset.
Benaja.
Doch meerder in de gheen, die door haer macht ghebieden.
Abisag.
Men siet, door macht van wil, meer quaet als goet gheschieden.
Benaja.
De vorsten willen meest wat haer gheraden wort.
Abisag.
'T is goet als haeren wil aen niemand doet te kort
Ga naar voetnoot1.
In de meeste treurspelen van vondel onthalen de zamensprekende personaadjen elkander ook op dergelijke sententiën; sommigen vrij onnoozel, bij voorbeeld: | |
[pagina 472]
| |
Men kan niet bouwen eer de grontslagh is geleit
Ga naar voetnoot1.
- Men kan uit gissingen niet vast noch zeker sluiten
Ga naar voetnoot2.
Zoodanige apophthegmen zouden wij bij geheele dozijnen uit de meesterstukken van onzen Princeps poëtarum kunnen aanvoeren. Veel lofs zwaait de Heer willems toe aan nieuwelandts gedicht van den mensch, en is van oordeel dat ‘hetzelve verdiende, met eenige verbeteringen in de tael en versificatie herdrukt te worden Ga naar voetnoot3.’ Wij kennen het werk niet; maar wij vinden, de daaruit medegedeelde proeven inziende, geene reden om met hem in gevoelen te verschillen; vooral behaagt ons zeer, 's dichters leeftijd in aanmerking genomen, het volgende fragment: Die soeckt een groot ghebiet, schynt groot met grootenschyn,
En van sijn cleyn gemoet can hy gheen heere zijn.
Veel loopen op de jacht, en jaghen all' haer daghen,
En connen nochtans niet haer eyghen quaedt verjaghen.
Die geeft hem selv den lust soo gansch tot haeren wensch
Dat hy van hem verneemt den redelycken mensch.
Veel soecken strydt en moort en zyn tot bloedt gheneghen;
Veel doen verradery; daer d'andre vreesen teghen;
Veel soecken door ghewelt, moordadelyck en quaedt,
De doodt van hunnen vorst door aengheboren haet;
| |
[pagina 473]
| |
Veel ander soecken 't recht door giften te doen buygen;
En d'ander wint het recht met valscheydt van getuygen;
Die valt syn ouders straf; die doet den valschen eedt;
Die valt de waerheydt swaer en leughen heel ghereedt.
Hy die geen gelt en heeft laet alle deughden vaeren
En trouwt zich met de zond' om schatten te vergaeren,
En als hy wint het klyn dat d' hoop hem maeckte groot,
Soo windt hy, voor zyn siel, naar tydt verlies, de doodt.
Den nutten Corydon gaet oock den ploegh verachten,
En wenscht hem op de zee, die veel geluckich achten;
Den schipper wenscht te zyn een koopman, en hy heer:
Den heere Prins of Vorst of Koninck of nog meer
Ga naar voetnoot1.
|
|