Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Martinus Nieuwenhuijzen]Nieuwenhuijzen (Martinus) Ga naar voetnoot2 werd geboren te Middelharnis, op het eiland Over-Flakké;, den 9 December 1759; hij was de zoon van den eerwaardigen jan nieuwenhuijzen, Predikant bij de Doopsgezinde gemeente aldaar, en gezina wijnalda. Het eerste onderwijs genoot bij te Aardenburg, waarheen zijn vader beroepen was, en na diens verplaatsing als Predikant naar Monnikendam, nam zijn oom daniel hovens, Predikant der Doopsgezinden te Leyden, de verdere zorg voor zijne opvoeding op zich; hij deed hem de Latijnsche scholen doorloopen, en zich vervolgens toeleggen op de geneeskunst aan de toen nog aanwezige Harderwijksche akademie. Na een driejarig verblijf aldaar begaf hij zich naar Franeker, | |
[pagina 474]
| |
alwaar hij den 9 December 1784, en dus op zijn' vijfentwintigsten verjaardag tot Doctor in de geneeskunst bevorderd werd. Vervolgens zettede hij zich als Geneesheer neder te Edam, alwaar men kort te voren zijne krachtdadige hulp in het oprigten van de maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen reeds had ondervonden, welke hem tot haren Secretaris verkoos. De verplaatsing van derzelver Hoofdbestuur naar Amsterdam had ten gevolge dat hij in 1787 in deze stad zijne woonplaats nam, en in 1789 te Haarlem in het huwelijk trad met m. Uit hetzelfde huis, waaruit hij getrouwd was, werd hij ook ten grave gedragen, want op den 23 Februarij 1793 wegens het regelen van familiezaken in die stad aangekomen zijnde, werd hij een uur daarna door eene hevige koorts aangetast, waaraan de dood een einde maakte op den 6 Maart, toen hij den ouderdom van drieëndertig jaren had bereikt. Zijne nagedachtenis werd in de beide Amsterdamsche departementen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen plegtig gevierd op den 26 Maart en den 8 April 1793, door de Lijkredenen van g. brender à brandis en Mr. m.c. van hall; zijn' behuwdbroeder a. loosjes, pz. gaf een klein, maar treffend stukje ter zijner Gedachtenis in het licht, en de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, van welke hij met zijnen vader de oprigter was, vond goed om aan zijne weduwe eene dubbele gouden medaille en aan zijne beide kinderen ieder eene zilveren te schenken, ten blijk van de hoogachting dier maatschappij voor | |
[pagina 475]
| |
s' mans verdiensten, welk oogmerk in een daarbij gevoegd diploma was uitgedrukt. Nieuwenhuijzen, die blijkbaar uit het geen wij van hem bezitten, veel geschiktheid voor de dichtkunst had, is dus te vroeg gestorven, om te toonen wat hij in dit vak vermogt, doch het geen van hem voorhanden is, kenschetst hem als den man ‘die, gelijk zijn eene lofredenaar hem afschetst, ‘door den omgang met menschen, het lezen van sierlijke schrijvers en door eigen redenering, het zoogenaamde scholastieke of kunstmatige ter zijde weet te stellen, zonder daarom tegen de ware regels van kunsten en wetenschappen te zondigen Ga naar voetnoot1;’ en dat het hem aan geene theoretische kennis of gezond oordeel en goeden smaak ontbrak, blijkt uit de reeds vroeger door ons genoemde Opheldering van het Ygodinnentimmer, in den Ystroom van antinodes Ga naar voetnoot2. Als eene blijk van achting voor zijne dichtvoortbrengselen, vermelden wij dat het Leydsche dichtgenootschap, van het welk hij geen lid was, desniettegenstaande reeds in 1783 een zijner dichtstukken in deszelfs werken heeft doen drukken Ga naar voetnoot3. Zijne dichtstukken zijn ook niet bijeen verzameld in het licht gegeven, maar worden in genootschappelijke | |
[pagina 476]
| |
en andere dichtbundels aangetroffen. In velen derzelven heerscht een luimige en satyrieke geest, vooral in zijne puntdichten Ga naar voetnoot1; echter wist hij zijne lier, waar het pas gaf, gelijk in de bijdragen, door hem geleverd tot de Christelijke Gezangen voor de openbare godsdienstoefeningen, bekend onder den naam van grooten bundel, ook tot statigen ernst te stemmen, en verheven denkbeelden met waardigheid uit te drukken; ten bewijze voeren wij het fraaije stukje aan, met het opschrift: De starrenhemel.
Aan Elize.
't Is nacht, en aan den heldren hemel
Zie ik miljoenen starren staan,
Ik zie in haar Gods alvermogen,
Gods wondren met verbazing aan.
Elize! en 't was uit zuivre liefde,
Waarom hij zoo veel zonnen schiep;
Ja, God was enkel, enkel liefde,
Toen hij 't heeläl ten voorschijn riep.
Doch wie telt zulk een aantal starren!
Dat vrij zich 't grootst vernuft verpijn';
En denk daarbij dat al die starren
Weêr zonnen van hun stelsels zijn.
Ik staar - vergeefsch - 'k verlies mij zelven,
In dien onpeilbren oceaan;
Gods liefde is groot - ja - maar zijne almagt
Doet ons verstomd, verbijsterd, staan!
| |
[pagina 477]
| |
't Is waar, wij ook bestaan, Elize!
God heeft ons 't aanzijn ook vergund;
Maar ach! zijn wij, bij zoo veel schepsels,
Niet waarlijk een onmerkbaar punt?
En hoe verbazend is dat wezen!
Hoe groot, hoe magtig in bestaan!
Zijn wenk alléén doet alles leven,
Kan alles immers doen vergaan?
En zou dat wezen voor ons zorgen,
Voor ons, die zoo onmerkbaar zijn,
Die afgezonderd eenzaam zwerven,
Door 't midden dezer rampwoestijn?
Hoe, twijfelt gij alreeds, Elize!
Kom, zie dien glimworm in het zand:
Hoe klein bij ons! en echter deze
Leeft door die zelfde onzichtbre hand.
En wil God voor den glimworm zorgen,
Die eenzaam kruipt in 't stof der aard':
Dan heeft die God ook ons, Elize!
Tot hiertoe door zijn gunst bewaard.
Ja, God is onze God, - o vreugde!
Wij doen geen stap op onze baan,
of hij ziet ons met zuivre liefde,
Met innerlijke ontferming aan!
Elize! kom, kniel met mij neder
Voor God, den vormer der natuur;
De nacht, 't gestarnt', de diepste stilte
Vervult ons hart met heilig vuur.
| |
[pagina 478]
| |
Ja wij, wij heffen, eeuwig Vader!
In 't nedrig stof een' danktoon aan,
Terwijl de tranen van verrukking,
In onze starende oogen staan.
Wat troost, wat heil voor stervelingen,
Dat gij, almagtig Wezen! leeft!
Dat onze ziel, door uw genade,
Eene eeuwige bestemming heeft!
Laat alles davren, alles woeden,
't Gevaar voorspelle ons 't vreeslijkst lot,
Gij echter zult ons nooit verlaten:
Uw magt is onze hoop, o God!
Ja, als door doodsche bekkeneelen,
Met rassen tred, de ontbinding naakt,
Dan zullen wij met blijdschap sterven,
Daar ge immer voor ons welzijn waakt.
Dan ijlen we, aan elkaêr gestrengeld,
Voor uwen troon, o Majesteit!
Dan volgen wij der englen zangen,
Het heilig lied der eeuwigheid
Ga naar voetnoot1.
Nieuwenhuijzen was ongetwijfeld een verdienstelijk dichter, hoewel van den minderen rang; maar gaarne gelooven wij de verklaring van zijn' anderen lofredenaar, ‘dat, indien hij, als dichter, zijne medegenooten niet heeft overtroffen, de reden hiervan niet moet gezocht worden in gebrek aan bekwaamheid, of zucht, maar in de warmte van | |
[pagina 479]
| |
zijn regtschapen hart, dat, voor het heil zijner medemenschen kloppende, hem weinige oogenblikken overliet om in den tempel der fraaije letteren lauweren te verzamelen Ga naar voetnoot1. |
|