Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Michiel Michielszon]Michielszon (Michiel) Ga naar voetnoot2, omstreeks het midden der zeventiende eeuw, waarschijnlijk te Middelburg, geboren, had in zijne jeugd zich toegelegd op de godgeleerdheid en de kennis der Oostersche talen aan de hoogeschole te Groningen, alwaar hij na het verdedigen eener verhandeling over het vagevuur (de Purgatorio) den 15 Januarij 1661 tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderd werd; onzeker is het nogtans of hij den predikdienst ergens hebbe waargenomen. Vervolgens leide hij zich toe op de regtsgeleerdheid, en werd Raad in de vroedschap en Pensionaris van Vlissingen. In 1674 werd hij met vijf andere staatsleden in buitengewoon gezantschap naar Engeland gezonden, om na den gesloten vrede met karel II over een verdrag van zeevaart te handelen Ga naar voetnoot3. Vervolgens had hij als Pensionaris van Vlissingen zitting in de Staatsvergadering van Zeeland. Hier hield hij in koddig rijm gedurende negen jaren (1676-1684) aanteekening van het geen er in die vergadering voorviel, en waaraan hij ver was van zijne goedkeuring te | |
[pagina 432]
| |
geven; integendeel hekelt hij in deze Burlesque Notulen, onder welken naam zij in onderscheiden afschriften bekend, doch nimmer gedrukt zijn, op eene zeer scherpe wijze het gedrag en de verrigtingen van verscheiden staatsleden. De Heer scheltema heeft in zijn Mengelwerk verscheiden fragmenten van deze notulen medegedeeld, waaruit men ziet dat zij meer voortbrengselen zijn van luim en schimplust dan van een beschaafd dichterlijk vernuft; het is een mengelmoes van Nederduitsch, Latijn en Fransch door elkander, blijkbaar nedergeschreven zoo als het hem inviel, zonder acht te geven op maat of rijm, welluidendheid of zuiverheid van taal. Het openleggen nogtans van zulk eene chronique scandaleuse kan, volgens het zeer juist aangemerkte van den Heer scheltema, ‘het nut hebben om ons te rug te brengen van al te gunstige gedachten te voeden omtrent het verledene, toen het ook geenszins in alle deelen was, zoo als het behoorde, en waarvan men doorgaans met te veel eenzijdigheid gewaagt Ga naar voetnoot1.’ Althans het blijkt uit deze notulen dat de Heeren Staten van Zeeland in dien tijd lang geene Staten waren zoo als zij behoorden te zijn, en michielszon een warm vriend des vaderlands was, een vijand van alle laagheden, kuiperijen en dilapidatiën, en die met Zeeuwsche rondheid spreken durfde voor waarheid en regt; zijn oogmerk was ‘in koddig rijm’ te toonen | |
[pagina 433]
| |
Hoe alle soort van volk wordt by den neus geleid
Door eigenbaat of list tot slaafsche dienstbaarheid.
Om het beroepen van een' predikant waren in 1676 te Middelburg hoogloopende geschillen gerezen Ga naar voetnoot1, omdat men daarmede tegen het sic volo, sic jubeo van den Stadhouder willem III gehandeld had; deze kwam den 30 November daaraan een einde maken op eene autocratische wijze, die den vrijheidlievenden michielzon geweldig tegen de borst stiet; het laf gedrag der Staten bij die gelegenheid wordt door hem op de volgende vinnige wijze doorgestreken: 't Scheen ieder lid een' plasdank zocht,
Zij adviseerden eer zij 't wisten.
'k Geloof, zij hadden: ja gezegd,
Al had Zijn Hoogheid willen vragen,
Of zij de dienstbaarheid, gelegd
Op hare schouders, willen dragen
Ga naar voetnoot2.
En toen vervolgens De staat van oorlog werd gebragt,
Straks was men reed, om te betalen,
En stond al toe, en sloeg geen acht
Op d'order van zijn principalen;
En als men iets beknibblen wou,
Werd aan Zijn Hoogheid keur gegeven,
Die 't lot trok, of d' huisschatting zou
Twee derde of drie vierde geven.
| |
[pagina 434]
| |
Zoo werd ons goedje gans en gaar
Gegeven aan des lands soldaten.
Dit is het zalig nieuwe jaar
Dat ons Zijn Hoogheid heeft gelaten.
Zoo ligt mijn Zeeuwsche waterleeuw
In 't graf der slavernij gedolven,
Hij maakt een wonderlijk geschreeuw
Uit 't midden van de woeste golven.
Hij roept de Vaders van het land
En schijnt al klagende te vragen:
Waarom verandert gij mijn' band
En doet mij zwaarder straffe dragen;
Gij trekt mij af de gansche huid
En knaagt mijn vleesch tot op 't gebeente,
En nog verschoon je niet 't geluid
Van uwe klagende gemeente.
Ik hoor een wonder groot geschreeuw,
Dat dit met 's landswet niet conform is.
Mij dunkt mijn Zeeuwsche waterleeuw
Roept: Ubi nunc Lex Julia dormis
Ga naar voetnoot1.
Groot gezag voerden in dien tijd de geestelijken, die, door den Stadhouder ondersteund, den Stadhouder op hunne beurt als een' gezalfden des Heeren den volke voordroegen, en hem geen gering overwigt op zijne meesters deden verkrijgen, zoodat hij daar gebood, waar hij gehoorzamen moest; doch Zijne Hoogheid bedroog zich; hij meende te regeren, maar de Predikanten regeerden inderdaad; michielszon wist dit ook wel; immers hij zegt: | |
[pagina 435]
| |
En wie zal durven d' handen slaan
Aan die gezegende Levijten?
De Classis zal dit niet verstaan,
De predikstoelen zullen krijten;
Hoe dat men Gods ambassadeurs
Vermindert en niet meer slaat gade,
En dat men rijkelijk schudt de beurs
Voor politieke ambassaden
Ga naar voetnoot1.
Tot zelfs op het regt van comediespelen maakten in dien tijd deze heeren aanspraak. Daar kwam nog een request van Heeren Predikanten
Dat vraagt bannissement voor de Comedianten.
Zij meenen, dat het strekt tot lof der republiek,
Als haar geslacht alleen mag spreken in 't publiek.
Om 't ongeruste brein der broeders te genezen,
Werd de comedie dan den lande uitgewezen
Ga naar voetnoot2!
Te zeer vallen deze Burlesque notulen in onzen smaak, hoe gebrekkig dan ook van de zijde der kunst, dat wij het niet zouden bejammeren dat de Heer scheltema het publiek slechts fragmenten uit dezelve, in plaats van het geheel, heeft medegedeeld, hetgeen wij gewis zouden gedaan hebben, bijaldien ons een volledig afschrift in handen gevallen ware. Deze echte republikein, die den sylla van zijn' tijd niet ontzag, stierf in het jaar 1684. Een jaar vóór zijn' dood had de Utrechtsche Hoogleeraar johannes leusden zijn Manuale Hebraicum et Chaldaicum aan hem opgedragen, als aan een' | |
[pagina 436]
| |
man, die best over dit werk oordeelen kon, daar hij zelf eene akademische dissertatie verdedigd had over de instandhouding en voortzetting der Hebreeuwsche taal. |
|