Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Michell]Michell (Jan) was de zoon van den beroemden Amsterdamschen Arts jan petersen michell, en zou, ware hij niet in den bloei zijns jeugdigen levens, kort na zijne bevordering aan de Leydsche hoogeschole tot Geneesheer, in 1811 gestorven, ongetwijfeld als dichter den Hollandschen zangberg eer aangedaan hebben. Ongemeen veel aanleg had hij tot het beärbeiden van Romances; het aandoenlijke, treffende, sombere, akelige en ijsselijke wist hij daarin op eene meesterlijke wijze te vereenigen en dienstbaar te maken ter bereiking van eenig ze- | |
[pagina 419]
| |
delijk doel. Een van de weinige opstellen in dit dichtvak, die van hem gedrukt zijn, willen wij hier mededeelen. Men vindt in Zwitserland een' streek,
Met rots en berg omgeven,
Van waar men in een' afgrond ziet,
Die huivren doet en beven.
Hier, zegt men, doet, te middernacht,
Een naar gezucht zich hooren,
Dat eens herhaald, nog eens herhaald,
In 't einde schijnt te smoren.
Dit is bekend bij jong en oud,
Daar niemand het durft wagen,
Des nachts door deze streek te gaan,
Als 't reeds is twaalf geslagen.
En als men vraagt: ‘Van waar die zucht,
Die ieder zoo doet schromen?’
Dan is het antwoord: ‘'t Is de geest,
Die tot geen rust kan komen.
‘Nog plaagt de vloek hem!’ Vraagt gij meer,
Men kan niet meer vertellen;
En gij kunt uw nieuwsgierigheid
Dus niet te vrede stellen.
Doch onlangs kwam, toevallig, mij
Een oud kronijkje in handen,
Dat veel merkwaardigs meldde van
Den Zwitser en zijn landen.
| |
[pagina 420]
| |
'k Doorzocht dit boekske, in hope dat
Het mij wat licht zou geven,
En 'k vond het volgend vreemd verhaal,
Waar boven was geschreven:
De vloek.
In veertien honderd leefde hier
Een man, dien ieder achtte,
Daar hij, als burger en als mensch,
Steeds zijnen pligt betrachtte.
Hij had een dochter braaf en schoon,
Van even achttien jaren,
En elke jongling, uit dit oord,
Brandde om met haar te paren.
Zij minde heuren vader teêr,
Als haren vriend en hoeder,
En hij beminde haar niet min,
Als 't evenbeeld der moeder.
Dees was gestorven, toen zij 't licht
Aan 't meisje had gegeven,
En sedert lei de brave man
Een kwijnend, zieklijk leven.
‘Mijn kind,’ dus sprak hij haar eens aan,
‘Uw welzijn gaat me aan 't harte:
God! zoo gij ongelukkig wierdt,
'k Gevoelde dáár nog smarte!’
Een traan ontvloot hier bij zijn oog,
Daar 't lieve meisje spoedig,
Dien traan van zijne wangen kust,
En vraagt: ‘Hoe zoo zwaarmoedig?’
| |
[pagina 421]
| |
‘Gaf ik u reden tot verdriet?
ô Wil mij dan vergeven!’ -
‘Neen, lieve kind! dat deedt gij niet;
Gij hebt mij niets misdreven,’
Zegt de oude; ‘maar indien de dood,
Mij van u af komt scheuren,
Zijt gij van raad en hulp ontbloot!
Dit, Hedwig! doet mij treuren:
Ik wenschte u dus te zien gehuwd
Aan een' geliefden gade,
Die braaf, verstandig, eerlijk, goed,
U minde, leidde en raadde.’ -
‘Ach!’ zuchtte Hedwig, ‘vaderlief!
Gij moet mij niet begeven!’ -
‘Stil’ zegt hij ‘'s Heeren wil geschied!
Ik zal niet lang meer leven.’
En inderdaad, na weinig tijd,
Deed hem een toeval sterven,
Daar hij de vreugd, zijn lieve kind
Gehuwd te zien, moest derven.
‘Mijn kind,’ dit was zijn' laatste taal,
‘Hij, wien 'k u wilde geven
Als gade, is...’ En hier brak de dood
Den draad af van zijn leven.
Het meisje kermde wee! en ach!
En smeekte om ook te sterven,
Maar wat zij smeekte dag en nacht,
Dit kon zij niet verwerven.
| |
[pagina 422]
| |
Na dat de tijd haar bittre smart
Een weinig had verdreven,
Dacht zij om 't geen heur vader sprak,
Bij 't scheiden uit dit leven.
Zij wandelde eens, bij 't licht der maan,
Door een belommerd laantje,
En zuchtte menig zuchtje dáár.
En weende menig traantje.
‘Wien’ sprak zij ‘had mijn vader toch
Mij toegeschikt tot gade?
Is 't Willem, wiens gevoelig oog
Zoo dikwijls 't hart verraadde?’
‘Hij is 't, ô ja! hij is 't gewis!
Och, zwijg, bedrogen harte!
Gij mint hem; maar mint hij u ook?
Neen, neen! onlijdbre smarte!’
‘Ja, ja, hij mint u’ riep een' stem,
En Willem springt uit 't boschje,
Dat Hedwigs zuchtjes tegenruischt,
En 't meisje krijgt een blosje.
‘Ik min u tot in eeuwigheid,
Dit zweer ik aan uw' voeten;
En, zoo ik, Hedwig! u verlaat',
Ik moge er dáár voor boeten!’
Dus spreekt hij; en het meisje valt,
Hem hijgende aan zijn harte:
‘God’ zegt zij, ‘gij bemint mij dan;
Weg, weg is al mijn' smarte!’
| |
[pagina 423]
| |
Nu vloog de tijd als rook daarheen,
Bij 't minnen, kussen, kozen;
Geen doornen vond men op den weg,
Er bloeiden niets dan rozen.
De jongling vrijdde, 't meisje gaf;
Hij zwoer haar eeuwig trouwe;
En dra was zij, voor 't oog, nog maagd,
Maar inderdaad reeds vrouwe.
Welhaast ontwaakten ze uit hunn' droom:
Het meisje vond zich zwanger;
Daar 't rokje langs hoe korter werd,
Het keursje langs hoe enger.
‘Mijn Willem,’ sprak zij eens, ‘gij moet
Mij binnen korten trouwen;
Want anders strekte ik ligt ten spot,
Van meisjes en van vrouwen.’ -
‘Wat raakt u,’ was het antwoord, ‘toch
't Geklap van oude wijven?
Wij leven nu nog vrank en vrij,
Wij willen 't nog wat blijven!’ -
‘God! Willem!’ gilde Hedwig uit;
‘Wat taal! gij doet mij beven!
Zoudt gij mij aan de schande en spot,
Ter prooie willen geven!’ -
‘Zacht, meisje, zacht! wie wil dit doen?
De drift doet u verdwalen.
Aanstaanden Zondag trouw ik u;
Dit willen wij bepalen.’
| |
[pagina 424]
| |
Dus stelde Willem haar gerust;
Maar Zondag vlood daar henen,
Een tweede en derde en vierde week,
Ja maanden zelfs verdwenen,
En nog had hen de huwlijksband
Niet aan elkaêr verbonden;
En sprak het meisje Willem aan,
Hij had steeds nieuwe vonden.
Nu viel het meisje in diep gepeins,
Daar smart en angst haar moordden,
En eens, dat Willem binnentrad,
Borst ze uit in deze woorden:
’Ga, ga! uw oog is mij een dolk,
Ik kan het niet verdragen!
Of blijf, zoo het u streelen kan,
Te juichen in mijn plagen!’ -
‘Wat 's dit,’ riep Willem, gansch verbaasd,
‘Wat schrikbeeld doet u beven?
Wat deert u, Hedwig? spreek, spreek op,
Wil 't mij te kennen, geven!’ -
‘Verleider! vraagt gij, wat mij deert!’
Gilt Hedwig, ‘kunt gij 't vragen;
Gij, die mij al mijn rust onthaalt,
Mij in 't verderf wilt jagen!
Ja! 'k zie uw vreeslijk doel te wel,
Maar weet, God zal u straffen;
Hij, hij hoorde al uwe eeden aan,
En zal mij wraak verschaffen!
| |
[pagina 425]
| |
Trouwlooze! ik vlieg terstond naar 't dorp,
En zal u daar verklagen,
Maar eens u voor den rigterstoel
Van d' Allerhoogsten dagen:
Dit uur is bijna daar; weldra
Zal 'k in vertwijfling sterven...
ô! Die zoo schuldig is, als ik,
Kan geen genaê verwerven!
Doch gij, die mij mijn zaligheid,
Baldadig hebt ontnomen,
Gij moet met mij, op d' eigen stond,
Voor 's Hoogsten regtbank komen;
Uw geest spook', rond te middernacht;
Uw ligchaam, onbegraven,
Ligge, als 't verachtelijkste kreng,
Tot spijze voor de raven!’
Hier zwijgt ze en valt in onmagt neêr;
Daar Willem, als onzinnig,
Op 't meisje toevliegt... ‘Willem, ach!
Ik minde u reeds zóó innig,’
Dus spreekt ze, en opent de oogjes weêr;
‘Hoe! kunt gij mij verdenken’
Zegt Willem, met gesmoorde stem,
‘'t Zal mij 't verstand nog krenken.
‘Neen, 'k zwijg niet langer, hoor mij aan,’
Vervolgt hij; ‘hoor de reden,
Die mij, tot hier, weêrhouden heeft,
Met u in d' echt te treden:
| |
[pagina 426]
| |
Mijn moeder dreigde, haren vloek
Aan mij te zullen geven,
Zoo 'k ooit het wagen dorst, met u,
Als echtgenoot, te leven.
Ik hoopte al, elken dag, heur hart
Te buigen door gebeden,
Maar wat ik smeekte en schreide en bad,
Zij was niet te overreden.
Doch heden ochtend scheen ze ontroerd,
Op mijn vernieuwde klagten;
En zoo mijn hart zich niet bedriegt,
Kan 't hier iets goeds van wachten.
'k Vlieg henen en herhaal den storm:
Heur hart moet eindlijk breken!’
Dus spreekt hij, kust het meisje, en fluks
Is hij haar oog ontweken.
‘ô Willem! hoe miskende ik u!’
Barst Hedwig uit in tranen,
‘Vergeef me, algoede God! dat ik
Hem trouweloos kon wanen!’
Nu loste zijn gedrag zich op,
En alle zwarigheden;
En weg was alle twijfeling
Aan zijne trouw en eeden.
Den anderen dag, kwam Willem weêr,
Zoo 't scheen, op 't hoogst te vreden,
En schreeuwde 't meisje juichend toe:
‘Mijn moeder is verbeden!’ -
| |
[pagina 427]
| |
‘God dank! God dank!’ roept Hedwig uit,
‘Kom, dat wij aan heur voeten,
Haar onzen dank...’ - ‘Neen, Hedwig, neen!
Zij wil u niet ontmoeten,’
Valt Willem haar in 't woord, ‘voor dat
Wij zamen zijn verbonden:
't Is grillig! Maar zij wil 't volstrekt;
Het zij dus niet geschonden.
Op morgen zij ons echtverbond;
(Wij moeten nu, niet dralen)
Ik zal u morgen ochtend vroeg,
Te zes uur', komen halen.’ -
‘Waarom,’ vraagt Hedwig, ‘toch zoo vroeg?
't Begint dan naauw' te dagen.’ -
‘Het dorp ligt nog al ver van hier,’
Is 't antwoord op heur vragen.
‘Daarbij is 't beter om de buurt...
Gij hebt wel niets te vreezen...
Maar zag men u, gij wierdt misschien
Met vingers nagewezen.’ -
‘Genoeg, genoeg,’ roept Hedwig uit,
‘Heb dank voor uwe zorgen!
'k Begeef mij spoedig dan ter rust
En wacht u dus op morgen.’
Men scheidde, en naar 't getuigenis
Van Hedwigs buur bekomen,
Werd in dien nacht in 's meisjes huis
Een vreemd geraas vernomen.
| |
[pagina 428]
| |
Men zegt, dat heuren vaders geest
Dien nacht haar is verschenen;
Haar driemaal iets heeft toegegild
En toen weêr is verdwenen.
Ook luidt het, naar 't getuigenis
Van Willems naaste buren,
Dat in dien nacht een woest gedruis
Hen wekte om twalef uren;
't Geraas kwam voort uit Willems huis:
Het scheen 't gewoel van gasten,
Die, op een heuglijk feestonthaal,
In wilde vreugde brasten:
Ten één uur' hield dit eensklaps op;
Men hoorde een hevig ruischen
Als van een' grooten waterval,
Dien men van ver hoort bruischen.
Men had nogtans, zoo luidt het voorts,
Geen' mensch zien binnenkomen;
En ook bij 't scheiden van het feest
Geen' stervling vernomen.
Wat hier van zij; de jongling kwam
Op 't uur, door hem gegeven,
Aan 't huis van Hedwig, om van daar
Met haar naar 't dorp te streven.
Zij schrikten voor elkaêrs gelaat,
Zoo dra ze elkaêr ontmoetten,
En 't meisje liet met ijzing 't licht
Neêrvallen voor haar' voeten.
| |
[pagina 429]
| |
Doch niemand sprak. Zij gaan op weg.
De wind snort hun om de ooren;
De regen klettert op 't gebergt',
Een weeklagt doet zich hooren;
Doch niemand sprak. Men spoedt zich voort,
En verder voortgekomen,
Wordt uit een kloof van berg of rots
Een tweede zucht vernomen;
Doch niemand sprak. Men ijlt dus voort,
En straks doet zich weêr hooren
Het bang gezucht, het naar geklag,
Doch sterker dan te voren.
Nu prevelt Hedwig een gebed,
Slaat heure handen zamen
En bidt, in 't einde, luider: ‘God!
Ontferm u mijner! Amen.’
Nog naauw' is haar gebed voleind,
Of heure knieën beven;
En krachtloos valt ze neêr, en geeft
Geen teeken meer van leven.
Terstond grijpt Willem haar nu aan
En draagt haar dertig schreden
Van 't pad af, naar een diepte toe,
En stoot haar naar beneden.
‘Gaat nu naar 't dorp,’ dus brult hij uit
En wil mij daar verklagen,
En voor mijne euveldaden mij
Verdiende straf doen dragen!’
| |
[pagina 430]
| |
Nu keert de schelm, maar de aarde scheurt.
Die door hem wordt betreden,
En 't brok des bergs, waarop hij staat,
Stort gonzend naar beneden.
Hij gilt vertwijfelend om hulp,
En grijpt en struik en kluiten,
Maar alles scheurt zich krakend los,
Daar niets zijn' val kan stuiten.
Den andren morgen werd zijn lijk
Op een stuk rots gevonden,
Op 't ijsselijkst misvormd, verplet,
Verscheurd door duizend wonden.
Ook vond men 't lijk van 't lieve kind,
Zoo snood door hem bedrogen,
En 't werd met moeite en lijfsgevaar
Den afgrond uitgetogen.
De jeugd van 't dorp en van dees streek
Droeg haar ten grave henen,
En ieder zuchtte, of schreide, of bad,
Zelfs mannen zag men weenen.
Maar toen men Willems ligchaams ook
Uit d' afgrond wilde beuren,
Was (ô mirakel!) niets in staat
Het van de rots te scheuren.
't Was als geklonken aan de rots
En lag dus onbegraven,
Gelijk 't verachteljkste kreng,
Tot spijze voor de raven.
| |
[pagina 431]
| |
En sints tot huidig dezen dag
Blijft Willems geest daar spoken.
En dus werd heel de vloek vervuld,
Door Hedwig uitgesproken
Ga naar voetnoot1.
|
|