Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Carel van Mander]Mander (Carel van) Ga naar voetnoot1, geboren te Meulebeke, bij Kortrijk, in de maand Mei 1548, was de zoon van cornelis van mander en johanna van der beke, beiden van aanzienlijken Brabandschen geslachte; reeds in 1248 was zekere gualterus van mander Bisschop van Doornik; verscheiden andere leden hebben ook gewigtige diplomatische en militaire posten en aanzienlijke ambten bekleed Ga naar voetnoot2. De vader van onzen carel, een ruim bemiddeld man, uit eenige guiterijen en koddige jongensstreken bespeurende dat de knaap geest en vernuft had, zond hem naar Thielt ter | |
[pagina 307]
| |
schole, om de Latijnsche taal te leeren, en vervolgens naar Gend, onder het opzigt van zijn' broeder frans van mander; doch daar des jongelings lust zeer tot de schilderkunst overhelde, werd hij door zijn' vader en oom bij den vermaarden lucas de heere besteed, dien wij ook reeds als dichter hebben leeren kennen Ga naar voetnoot1, bij wien carel zich met lust en ijver in de dicht- en schilderkunst tevens oefende. Slechts korten tijd bleef hij bij dezen meester, alzoo zijn vader hem besteedde bij pieter vlerick, bij wien hij bleef tot in 1569, wanneer hij in zijn' vaders huis te rug kwam. Hier maakte hij meer werks van het rijmen dan van het schilderen, hetgeen hij echter niet geheel verzuimde, maar integendeel daarmede verbond; want onder anderen een Sinnespel van noach opgesteld hebbende, schilderde hij op een groot zeildoek eene genoegzaam levensgroote voorstelling van den zondvloed, met verscheiden verdrinkende menschen en beesten, als ook de drijvende ark, welk tafereel over het tooneel getrokken werd, terwijl door middel van pompen over een naburig huis zooveel water werd aangevoerd alsof het sterk regende, zoodat de aanschouwers, die van alle kanten in menigte waren toegevloeid om dit spel te zien, genoodzaakt waren achter uit te wijken. Hij stelde ook verscheide Zotte Kluyten (kluchten) op, waartoe de guiterijen der boeren hem de onderwerpen leverden, voorts Tafelspelen, Refereynen, Liedekens, Sonnetten en | |
[pagina 308]
| |
al wat in den smaak der rederijkeren viel, wier talrijke kamers toen in Braband in vollen bloei waren, en hem van alle kanten kaarten zonden, om naar den prijs te dichten, gelijk hij dan ook vele eerprijzen won. De ernstige onderwerpen voor zijne Spelen van Sinnen nam hij uit den Bijbel, die zijn jonger broeder adam hem getrouw hielp vertoonen, doch zijn ouder broeder cornelis, die zich op den linnenhandel had toegelegd, vond er weinig smaak in; evenwel wist carel hem over te halen dat hij de straks gemelde vertooning van den zondvloed bekostigde. In 1574 ondernam hij in het gezelschap van eenige jonge edellieden eene reis naar Rome, alwaar hij drie jaren bleef, en groote vorderingen maakte in de schilderkunst. Van daar begaf hij zich naar Bazel, en vervolgens naar Weenen, alwaar hij met den schilder spranger Ga naar voetnoot1 en den beeldhouwer Du Mont den triomfboog vervaardigde, die bij gelegenheid der intrede van Keizer rudolphus werd opgerigt. Van daar begaf hij zich weder naar zijne geboorteplaats, en werd op eenigen afstand van dezelve door zijn' broeder adam, de rederijkers en de voornaamste inwoners plegtig ingehaald. Eenigen tijd hield hij zich in zijn' vaders huis bezig met schilderen en dichten; doch de binnenlandsche beroerten het verblijf op het platte land onveilig makende, zonden zijne ouders hunne beste goederen naar Brugge en Kortrijk, en hielden hun verblijf | |
[pagina 309]
| |
beurtelings in die steden en te Meulebeke. In dezen onrustigen tijd was carel getrouwd, en had te Kortrijk zijn verblijf genomen. Op zekeren tijd zich naar Meulebeke begeven hebbende, om eenige goederen uit zijn' vaders huis te halen, die hij op drie wagens geladen had, vielen de Walen in het dorp, hetwelk zij uitplunderden, en den kranken ouden van mander de lakens en dekens van het bed roofden. Adam, toen achttien jaren oud, betoonde bij deze gelegenheid eene zonderlinge tegenwoordigheid van geest; hij haalde een' verborgen degen en eene bijl, en, daar hij goed Fransch sprak, mengde hij zich onder de plunderaars, brak om strijd met hen kisten en kasten open, roofde zooveel als hij magtig kon worden, en redde op deze wijze verscheiden dingen van waarde; hij speelde zijne rol zoo goed, dat er niemand erg in had, want hij dwong zelfs zijne moeder geld af, dreigde haar te vermoorden, en mishandelde haar in schijn, om haar voor de wezenlijke mishandelingen van het andere gespuis te beveiligen. Inmiddels werd carel even buiten het dorp met zijne wagens gegrepen door een' hoop andere Walen, die hem naakt uitkleedden, den strop om den hals deden en hem aan een' boom wilden ophangen, toen een Italiaansch ruiter er bij kwam. Carel sprak hem aan in de Italiaansche taal; de ruiter verwonderde zich dat een boer hem in zijne moedertaal aansprak, en vroeg hem waar hij zulks geleerd had. Carel zeide te Rome; de andere vroeg wat hij daar had gedaan; het antwoord was ge- | |
[pagina 310]
| |
schilderd. De Italiaan, hem sterk in het gezigt ziende, herkende hem, alzoo deze in het paleis van zekeren Kardinaal, waar carel schilderde, kennis met hem gemaakt, en deze hem somwijlen eene teekening of iets anders geschonken had. Sedert was hij onder de Italiaansche troepen van den Hertog van Parma in Spaanschen dienst getreden en naar de Nederlanden gezonden geworden. Deze vijandelijke ruiter werd bijkans door een wonderwerk hier carels redder, want van leer trekkende en op het geboefte inhouwende, dwong hij hen carel den strop weder af te doen en hem zijne kleederen weder te geven, doch met de andere goederen gingen zij heen. De Italiaan bleef bij carel, om hem voor verderen overlast te beschermen, en wilde hem in het leger in veiligheid brengen, waarvoor hij hem bedankte, zeggende dat hij nog een' ouden zieken vader in het dorp, en eene vrouw met een jong kind in Kortrijk gelaten had, alwaar hij zijn' vader, zijne moeder, broeders en zusters ook gaarne wilde brengen. De ruiter bleef derhalve tot het krijgsvolk met al den buit vertrokken was, en nam toen een hartelijk afscheid van hem. Carel weder in zijn' vaders huis komende, ging met zijn' broeder hunne zuster halen, die adam in eene drooge gracht verborgen had, en nadat zij van den buit, dien adam zoo behendig verkregen had, hunne naakte ouders wat aan het lijf gedaan hadden, begaven zij zich te voet naar Kortrijk, alzoo in het geheele dorp geen paard of wagen meer te vinden was. Beurtelings hunnen zieken vader dragende, verlieten deze | |
[pagina 311]
| |
beide nieuwe eneassen dit Brabandsche Troje, en bragten den ouden man te Kortrijk in het graauwe Minderbroedersklooster, waar hem eene kamer ingeruimd, en hij van bed en verderen nooddruft voorzien werd, uit erkentenis voor de vriendschap, die deze monniken voorheen van den ouden van mander genoten hadden. Carel bleef in deze stad tot 1581, toen hij dezelve verliet, uit hoofde van de pest, aan welke zijne zuster met haren man en kinderen gestorven waren, en hij zich met zijne vrouw en een pas geboren kind naar Brugge begaf. Onderweg werden zij nogmaals door soldaten naakt uitgeschud, die zelfs het kind de windelen ontnamen. Dus geheel berooid kwamen zij te Brugge, waar de schilder paulus weyts hem dadelijk werk verschafte, doch de vijand deze stad dagelijks naderende en de pest zich aldaar insgelijks openbarende, begaf carel in 1[5]83 zich met zijn gezin naar Holland, en zettede zich eerst te Haarlem neder, waar hij bleef wonen tot 1603, en met goltzius eene soort van akademie oprigtte; hij begaf zich vervolgens op het huis te Zevenbergen, tusschen Haarlem en Alkmaar, en in 1604 naar Amsterdam, alwaar de dood een einde maakte aan het arbeidzaam en nuttig leven van den verdienstelijken man op den 11 September 1606. Hij werd met een' lauwerkrans om het hoofd in de kist gelegd, met groote pracht in de Oude Kerk begraven en zijne nagedachtenis levendig gehouden door een bundeltje lijkdichten, onder den titel van | |
[pagina 312]
| |
Epitaphien ofte Grafschriften, in 1609 te Leyden gedrukt Ga naar voetnoot1. Bij zijne weduwe liet hij zeven kinderen na, waaronder een zoon, mede carel genaamd, die zich als een goed portretschilder heeft vermaard gemaakt Ga naar voetnoot2, en insgelijks de dichtkunst beöefende. Er bestaat van hem onder anderen een Lofdicht op den Snuiftabak. Hij was Hofschilder van Fredrik III, Koning van Denemarken Ga naar voetnoot2, die hem overlaadde met eer en gunstbewijzen. Behalve dezen, waarschijnlijk zijn' jongsten zoon, heeft van mander nog verscheiden leerlingen gehad die goede meesters geworden zijn, onder anderen den beroemden frans hals. Van mander behoort in ons oog tot de genen, die met den zestien jaren vóór hem gestorven coornhert ‘de nevelen der bastaardij verdreven en hooft de fakkel in handen gegeven heeft, die gedurende het grootst gedeelte der zestiende eeuw onze vaderlandsche letterkunde zoo luisterrijk heeft verlicht Ga naar voetnoot3.’ Men moet zich inder- | |
[pagina 313]
| |
daad verwonderen dat de verdienstelijke man, wiens leeftijd viel in het tijdvak der Nederlandsche beroerten en hevigste geloofsvervolgingen (hij behoorde tot de Doopsgezinden), zooveel geschilderd en geschreven heeft. Welligt heeft hij als schilder grooter verdiensten dan als dichter, immers zijne schilderstukken, meest Bijbelsche historiën voorstellende, worden nog door de kenners op hoogen prijs geschat; maar hij behoort altijd met zijn' voorganger coornhert en zijn' tijdgenoot spiegel, die hem slechts zes jaren overleefde, onder de ijsbrekers, die den edelen vernuften der zeventiende eeuw het spoor baanden tot eene betere beöefening van onze vaderlandsche dichtkunst dan tot hiertoe door de armzalige rederijkkamers geschied was Ga naar voetnoot1. Van mander schijnt ook geene gemeenschap gehad te hebben met die van Haarlem noch die van Amsterdam, hoewel in zijn' tijd de besten. Het is waar dat zijne eerste voortbrengselen den rederijkersstempel dragen, maar aan zijne lateren kan men toch geene geestigheid betwisten; wij slaan zijn' Olijf-Bergh, | |
[pagina 314]
| |
of Poëma van den laetsten Dagh op, en treffen al dadelijk deze wezenlijk geestige regels:
Maer datter bergh van zant verheven stonde
Ten hemel toe, en God eens jaers maer sonde
Een vogel uyt die een graen smaels droegh wech,
Totdat hy gants waer slecht,
Ga naar voetnoot1 op sulck
toesech
Van dan verlost te zijn mocht hope wesen
Voor die verdoemt moet eeuwich zijn na desen
Ga naar voetnoot2.
Men ziet dat zijn dichttrant hier reeds beter en vloeijender is dan die van coornhert en van zijne eigene vroegere gedichten, althans beter dan die van het geen de Heer de vries als voorbeelden daarvan aanvoert Ga naar voetnoot3, die dezen wakkeren man wijders slechts in het voorbijgaan ongunstig vermeldt en beneden coornhert plaatst. De Heer de vries heeft waarschijnlijk dit werkje niet gekend, anders zou zijn oordeel omtrent van mander gewislijk gunstiger zijn uitgevallen. Wij voor ons gaan nog al tamelijk hoog met dezen verdienstelijken man; want, zeggen wij met l. bidloo, Want zelf de afkeerigheyd der rym-mode, in zyn' tyd
Aan elk behaagelyk, en die men nu versmyt,
Kan my zoo weynig in 's mans Poësy verhindren,
Als 't zuyzen van den wind het orgelspel vermindren
Ga naar voetnoot4.
En inderdaad, wat toch is er hinderlijks, 's mans leeftijd in aanmerking genomen, in regels als dezen? | |
[pagina 315]
| |
Wat vindt men nu al blinde lien
Met balcken in haer ooghen
Die noch naer een cleyn stofken sien!
Sy willen eens anders hofken wien,
Die selv' niet veel en doghen.
'T is wel der hypocryten aert
Veel schuld een ander op te welven
Ga naar voetnoot1,
Daer over seer becommert, beswaert,
Te gaen en kycken elders waert
En nimmermeer op syn selven
Ga naar voetnoot2.
Men vindt eene naauwkeurige optelling van zijne talrijke geschriften in proza en dichtmaat bij paquot; dus oordeelen wij niet noodig die lange lijst hier af te schrijven Ga naar voetnoot3. en even min onzen lezers meer proeven van zijn' dichttrant mede te deelen dan nog deze enkele:
Voor u zijn gheleghen
In dit aerdsche dal
Twee diverse weghen,
D'een breet d'ander smal:
Vreucht is in den wijden,
Lustich ende schoon,
Maer naer dat verblijden
Is de doot den loon.
| |
[pagina 316]
| |
Coninghen princieren
Gaen hier cloeck van moe,
En willen oock stieren
Al het volck daer toe.
Om dat haer den nouwen
Wegh is onbekent,
Die vol druck en rouwen
't Leven heeft aent ent.
De werelt acht schande
Desen wegh te gaen:
Maer die met verstande
Doorreijsen dees baen
Die sullen gheluckigh
Zijn in 's heeren dach,
Als de ander druckich
Sullen doen beclach.
Want al 's weerelts pooghen
En is anders niet
Dan naer dat met ooghen
Den mensche hier siet,
Wellust, rijckdom, eere,
Ongheduerich cort,
Aldus ghedoolt seere
Int verkiezen wort.
- - - -
Voor slot ick vermane
Elck wie singht of hoort
Arbeijt in te gane
Door de enge poort,
| |
[pagina 317]
| |
Daer men stijf moet dringhen,
Want dit is ghewis
Boven alle dinghen
Een ons noodich is
Ga naar voetnoot1.
Van mander zinspeelt met dezen laatsten regel op zijn symbolum of spreuk: Een is noodig; elders doet hij zich door een anagramma of naamszinspreuk kennen, makende uit carel mander: elc man rader. Deze aardigheid was in zijn' tijd zeer gemeen onder de rederijkers. Sommigen dezer spreuken waren inderdaad zeer zinrijk en geestig, doch de meesten onbeduidend en laf. |
|