Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacob van Manen A.Z.]Manen (Jacob van) A.Z. bloeide in het laatste gedeelte der vorige eeuw, en dus in een tijdvak dat het van dichtgenootschappen wemelde en als het ware medailles regende; hij was ook te Utrecht een werkzaam lid van zoodanig genootschapje, onder de leuze: Volmaekter door den tijd, alwaar niet weinig gelikt en beschaafd werd: des van manen met grond geheel mismoedig en ter nedergeslagen mogt uitroepen: Wie zou zich aan den band der dichtkunst nog verslaven,
En sluiten zijnen geest in zulk een' engen band?
- - - - - - - Het is ook, dacht van manen, voor een' dichter (versta hier verzenmaker) om uit zijn vel te springen! | |
[pagina 318]
| |
Acht hij zijn stof voltooid, dan moet hij aan 't beschaven;
Dan komt de last eerst aan. Hij spilt op Taal en Trant
En Snijding, Rust en Stijl en 't Rijm, dien dwingeland,
Zijn' vrij geboren geest en ongedwongen gaven
Ga naar voetnoot1.
Wij gelooven echter dat van manen weinig van het laatste aan het eerste te verspillen had, schoon zijne stukjes in de uitgegeven verzameling de minsten niet zijn. In 1780 dong hij naar de gouden en zilveren medailles bij het Leydsche dichtgenootschap, dat tot prijsstoffe had opgegeven: Gods wijsheid in zijne werken; het genootschap zond hem wel met ledige handen heen, maar liet zijn vers toch cum caeteris drukken Ga naar voetnoot2, dat toen al eene heel groote eer was. In dit gedicht noemt hij de zon eene onverslindbre zee van vuur
Ga naar voetnoot3.
Wij vertrouwen dat eene eigenlijke zee van water even zoo onverslindbaar is als deze figuurlijke van vuur, die voor het gezond oordeel nog onverteerbaar bovendien is Ga naar voetnoot4. |
|