Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joannes Luiken]Luiken (Joannes) Ga naar voetnoot1, zoon van kasper luiken en hester coores, werd geboren te Amsterdam, den 16 April 1649. Hij werd in zijne jeugd tot de schilderkunst opgeleid, in welke hij onderwezen werd door martinus zaagmolen; doch hij verwisselde weldra de penseel met de etsnaald, en bepaalde zich geheel tot de graveerkunst, in welke hij ongemeen veel roems verwierf met het vervaardigen van prenten voor boekwerken, naar zijne eigen teekeningen, altijd geestig, vol leven en rijk gestoffeerd, waardoor hij de eenvoudigste en gemeenste voorwerpen wist te veredelen en belangrijk te maken Ga naar voetnoot2. In zijne jeugd mogt hij als bevallig minnedichter met hooft en poot wedijveren, en gaf een bundeltje met dichtstukjes in het licht, onder den titel van Duitsche Lier. Deze kleine verzameling bevat allerliefste erotische stukjes. | |
[pagina 250]
| |
‘Losse bevalligheid, geestige vinding en juiste teekening heerschen hier overal Ga naar voetnoot1.’ Dan dit boekje was hem naderhand een doorn in het vleesch; want door het lezen der mystieke schriften van jacob böhm en antoinette bourignon en de verkeering met lieden, die derzelver gevoelens waren toegedaan, verviel hij in eene zwaarmoedige dweeperij, zich verbeeldende dat ‘de Heere hem op eene krachtdadige wijze aan zijn herte verschenen was,’ en dat hij nu wel zonder arbeid zijn bestaan vinden zou, het geen hij noemde op of door het geloof te leven, weshalve hij de etsnaald nederleide, zijne bezittingen grootendeels verkocht, slechts een klein gedeelte van het geld behield en het overige aan de armen gaf, om met eene oude vrome dienstmaagd stil op het land zijne overige dagen in dweepzuchtige mijmeringen door te brengen. Doch hij ondervond weldra dat zijn zoogenaamd geloof een ijdel kapitaal was, dat geene renten opleverde om in ledigheid te kunnen voortleven, waarom hij terugkeerde en de etsnaald weder opvatte, behoudende van zijne winst slechts even zooveel als hij tot zijn onderhoud noodig had en gaf het overige aan de armen. Inmiddels had hij ook geenszins de dichtkunst vaarwel gezegd; maar zijn geest kreeg nu eene geheel andere wending: de losse, vloeijende, bevallige minnedichter was nu in een' stijven, kouden, miltzuchtigen berijmer van schriftuurplaatsen | |
[pagina 251]
| |
en dorre, ziellooze meditatiën veranderd. Zijn boekje, de straks gemelde Duitsche Lier, ergerde hem zoodanig, dat hij hetzelve door het opkoopen der exemplaren uit de wereld zocht te helpen, in welk oogmerk de boekverkoopers hem door een' herdruk te leur stelden. Hij schreef vervolgens verscheiden stichtelijke rijmwerken Ga naar voetnoot1, die hij met uitmuntend fraaije platen versierde; ofschoon de inhoud meer blijken draagt van vroomheid dan van een gezond oordeel en helder verstand, glimt hier en daar toch nog eene vonk van zijn vorig dichterlijk vuur door het koude en zenuwlooze heen Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 252]
| |
Luiken was overigens een zeer braaf, gemoedelijk, godvruchtig en weldadig man, in wien zelfs de dweeperij eene wijziging ten goede genomen had, omdat in zijn opregt hart geen ketterhaat en in zijn eenvoudig levensgedrag geene huigchelarij plaats vond. In het laatst van zijn leven leed hij aan zware kolijkpijnen, waaraan de dood een einde maakte op den 5 April 1712. Wat nu zijn boekje de Duitsche Lier betreft, hetzelve is zoo min in ons oog als in dat van den Heer van kampen, ‘zoo beledigend voor de zedelijkheid, als men zou denken, door de bovenmatige gestrengheid, waarmede hij hetzelve naderhand trachtte te vernietigen Ga naar voetnoot1.’ Geen enkel ontuchtig stukje wordt in hetzelve gevonden; integendeel, sommigen zelfs behelzen verstandige waarschuwingen tegen eene onkuische min; de meesten hebben iets bevalligs en innemends, iets liefelijks en oorspronglijks, dat hem alleen eigen scheen. Bij voorkeur nemen wij hier het stukje over in den trant van joncktijs, getiteld: Op de schoone oogen van Juffer Lea Steilvliet.
Vraagt men wat er in het wezen
Van de schoone Lea woont,
| |
[pagina 253]
| |
(Schoone Lea, nooit volprezen,)
Wyl zy zulke krachten toont,
Wyl zy zulk een groot vermogen
Heeft op harten koud en guur:
't Is geen wonder, want hare oogen
Zyn bezield met hemelsch vuur.
Toen de goden nectar dronken,
Strooide 't albeheerschend wigt
Dartel twee gewyde vonken
Van zyn eeuwig brandend licht:
Venus ving ze stuks in eenen
Kruik van helder kristallyn,
Daar zy flikkerden en schenen
Onverdronken in den wyn.
Lea had pas eerst ontsloten
Bei hare oogen, toen dit vat
Schoon daarin werd uitgegoten,
Daar men 't vuur op 't hemelsch nat
Nu ziet dryven, blikkren, stralen.
Lea! schoonste, die er leeft!
A1 wat trotsch is doet gy dalen,
Als gy maar een lonkje geeft
Ga naar voetnoot1.
Welk een bevallig Anacreontisch vernuft straalt in dit stukje door! In de volgende beiden, Verrassing getiteld, heeft hij den trant van hooft aardig nagebootst: Spytig Klaartje zou haar baden
Moedernaakt in eene beek,
Die langs klaverboorden streek,
| |
[pagina 254]
| |
Overschaaûwd van wilgebladen;
Grage Reinout zat en keek
Watertandend door de rietjes,
En hy riep eens zoet met een:
‘Nog wat dieper, tot de knietjes.’
Daarmee droop zy schaamrood heen.
-
Zeven dartle nymphjes vonden
Geitoor, daar hy sliep in 't woud;
Elke nymph was even stout:
Daadlyk zag men Pan gebonden.
Hy schoot op, en lag gewonden
In een zeel van kruid en gras.
Meisjes! riep hy, wat zal 't wezen?
Maar hy zag haast wat het was:
Elk wou 't eerste zyn genezen
Ga naar voetnoot1.
Niet eens alle stukjes in deze verzameling zijn van erotischen aard; onder anderen is de naïve schildering van het landleven het afschrijven overwaardig. Wij deelen hetzelve hier in zijn geheel mede:
Die d'onrust niet in 't hart en heeft,
Leeft zalig, als hy buiten leeft.
Gelukkig mensch, wien 't is gegeven
By 't vreedzame en onnoozle vee,
Dat nooit noch kwaad noch onrecht deê,
In 't veld zyn dagen af te leven!
| |
[pagina 255]
| |
De bloemenkrans braveert de gouden kroon,
Die 's konings zorg by nacht doet waken.
Geruster zit men onder daken
Van riet gebouwd, dan op den hoogen troon.
ô! Hoe pleizierig is 't te kruipen
Ter kooije op eenen vedrenzak
In 't landhuis, onder 't loge dak,
Wanneer de regenvlagen druipen,
Een koele wind in hooge beuken ruischt!
De krekel, die geen zorg wil dragen
Voor winter, zingt uit ruigte en hagen,
Tot dat men wordt in zoeten slaap gesuist.
Daar ligt me en ronkt en droomt in vreden
Niet als de vorst, die onverwacht
Uit zynen slaap springt, en by nacht
Het klamme zweet vindt op zyn leden,
Om dat hem docht men stak hem naar het hart;
Maar hoe het veld begint te geelen,
Hoe in het groen de geitjes spelen,
Hoe Bloemerts fluit de nachtegalen tart.
De hofhond bast met zynen makker
Wanneer de huisman 's morgens vroeg,
Voor dag, met omgekeerden ploeg,
Al zingend', trekkende ten akker,
Op zijnen guil voorby de hoven rydt,
Dan waakt me, en hoort de wakkre hanen
Die ons tot naarstigheid vermanen.
Gelukkig mensch, die zoo zyn jaren slyt!
Men opent vensteren en deuren,
Men ziet de starren dun gezaaid,
| |
[pagina 256]
| |
Men voelt hoe 't westewindje waait,
Dat met een' schat van versche geuren
Van vlierbloem en violen suikerzoet,
Van wynruit, thym en hagerozen,
Die als een rood scharlaken blozen,
U in uw huis zoo liefelyk begroet.
Daar ziet men 't bloode haasje loopen,
Ginds zeilt de havik door de lucht,
De klokhen raast, en is beducht
Dat hy haar komt haar kiekens stroopen,
De tortel kirt, de zwarte lyster fluit,
Men hoort langs 't veld de beesten loeijen,
Terwyl de dag begint te gloeijen
En langs hoe meer haar licht te spreiden uit.
Men ziet den hof met vruchten pryken;
Men zaait of plant of ent den boom,
Of kweelt een deuntjen aan den stroom:
Zoo gaat de zomermiddag stryken;
Tot dat de zon, in 't west aan 't ondergaan,
De schaduw rekt langs beemd en heide,
En jaagt de beesten uit de weide
Ter kooije met hunne uijers vol gelaên.
By winter, als de watren sluiten,
Wanneer het snippen van de vorst
Het land met eene harde korst
Bedekt, dan blyft men in de muiten.
Men steekt de lamp heel vroeg des avonds aan,
De deeren zit er by te spinnen,
Men sluit den laauwen zomer binnen
En laat gerust den winter buiten staan.
| |
[pagina 257]
| |
Dan groeit het roet in schoorsteenhoeken
Dan knapt de harde beukestam,
En roost de scheenen met zyn vlam,
Terwyl men gaat te gast in boeken;
Men braadt in de asch kastanjes, of vertelt
Elkander sprookjes: zoo met vreden
Verwacht men weêr de zoetigheden
Der zomerzon, die 't koude bergsneeuw smelt.
Dit leven loofden alle wyzen,
Dit haagde Cats en Westerbaen,
Die pryzen 't ons met verzen aan;
Dit leven zal ik altyd pryzen.
ô! Dat het lot my zulk een leven gaf!
Myn zanglust zou veel schooner bloeijen
En met de wilg aan 't beekje groeijen.
Gelyk een zwaan leide ik het leven af
Ga naar voetnoot1.
Het is bijkans ongeloofelijk dat iemand, die in zijne jeugd zoo bevallig dichtte, naderhand zulke laffe, koude, ziellooze rijmen kon voor den dag brengen, van dezen of dergelijken stempel: Het kindje moet van jongs op leere
Wat vader en wat moeder heeft,
Eerst komt van onzen lieven Heere,
Die 't broodje schept en alles geeft,
En zeggen met zyn handjes zamen:
Ik dank u, lieve Heertje, amen
Ga naar voetnoot2.
Somtijds slaat bij hem de walgelijke mystiekerij tot volslagen wartaal over, die men eer voor het | |
[pagina 258]
| |
raaskallen van een' ijlhoofdigen zou houden dan voor de redekaveling van iemand bij gezonde zinnen; een enkel voorbeeld zal wel genoeg zijn: Opdat het zieltje doch in eeuwigheid zou leven,
Werd deze medicyn zoo wonderlyk bereid,
Om 't angstelyke vuur des levens in te geven,
Tot een genezingskracht voor alle eeuwigheid.
- - - - -
Gaap, kranke vuur-ziel! gaap, laat u niet langer nooden,
Neem deze medicyn, van liefde toebereid,
Uw' zeer vervallen stand zoo mildlyk aangeboden,
Opdat gy wordt hersteld, in alle eeuwigheid
Ga naar voetnoot1.
Zou men, dezen ellendigen klinkklank lezende, niet moeten besluiten dat luikens zoogenoemde bekeering door onverstaanbare prulschriften ten koste van zijn redelijk verstand heeft plaats gehad? Lang heeft men zijne werkjes der jeugd in handen gegeven, die zich zeker wel meest met de fraaije platen vermaakte, maar toch ook in den tekst derzelver verklaring zoekende, door de zonderlingste schriftuurplaatsaanwending wonderlijke begrippen van vroomheid en godsvrucht inzoog, waardoor de mystiekerij zelfs onder het opkomend geslacht levendig gehouden werd, tot dat doelmatiger kinderschriften hetzelve gezondere begrippen van God en godsdienst bijbragten. Achting verdient nogtans de brave Luiken bij al wat weldenkt, wegens zijne zucht, om, door middel van de graveer- en dichtkunst, der godsvereering, deugd en zedelijkheid bevorder- | |
[pagina 259]
| |
lijk te zijn, terwijl men het aan den anderen kant bejammeren moet dat zijne genie, die reeds vroegtijdig een' groot' dichter voorspelde, door eene kwalijk begrepen vroomheid nog beneden den dichtstijl van den matten claas bruin zonk, en genoegzaam geheel werd uitgebluscht. Gezondere en redelijker begrippen heerschen in de godsdienstige dichtstukken van [Hendrik Matthijsz. Lussing ...] |
|