Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
dienstelijke dichters van zijnen tijd niet onvermeld laten. Enkele losse, meestal onuitgegeven dichtstukken zijn van hem voorhanden; in sommigen heerscht eene beeldrijkheid en kracht van uitdrukking, die waarlijk in den tijd, dat hij ze bezigde, geene in de woestijn roepende stem was; wij bedoelen hier onder anderen 's mans uitmuntenden Eerzang voor Amstels Burgery, in 1787 voor zijne vrienden gedrukt, en deelen de eerste helft van denzelven hier mede. Heft, slaven! vry een' eerzang aan,
Voor uw geduchte dwingelanden,
Die heir by heir ter nederslaan,
Die volk by volk in wreede banden,
In yzren ketenen, gekluisterd en gekneld,
Doen bukken voor hun trotsch geweld;
Myn zangeres slaat vryer toonen:
Eene eedler zucht bestuurt haar hand,
Een zucht, om burgerliefde, om burgertrouw te kroonen,
En liefde tot het vaderland.
Moet elke ziel, die, ongeboeid,
Die, vry, haar waarde kan bezeffen,
Van Hollands vryheidsvuur doorgloeid,
Der braven deugden niet verheffen?
Of is er grootscher deugd, of is er eedler trouw,
Dan om het wanklend staatsgebouw,
Dat reeds aan 't spatten slaat en kraken,
Te schoren, en, met vasten moed,
Voor dien geduchten val, in 't uiterste uur te waken,
Ten koste zelfs van goed en bloed?
| |
[pagina 246]
| |
Gy voelt het, Nederlanders, die,
Hoe zeer verguisd door trotsch vermogen
Der snoode heerschzucht, nooit een knie
Voor dezen afgod hebt gebogen!
Gy, wien 't onschatbaar heil van uwen vryen staat,
Wien vryheidszaak ter harte gaat,
Wier hals het dwangjuk scherp voelt prangen!
Gy voelt het, maar ook gy alleen,
Hoe edel 't zy, in spyt der duurste zelfbelangen,
Voor vryheid in de bres te treên.
Dat onverschilligheid hier blooz'!
Dat laffe volgzucht hier zich schame!
Dat die, uit vrees, géén zyde kooz',
En deze weêrzyds 't all' beäme;
Dat sombre Godsvrucht zich tot God alleen bepaal',
En smeeke om vryheids zegepraal;
Hoe! zou die bede ons redden kunnen?
Neen: de Almagt, zo ze u stryden ziet,
ô Braven! sterkt uw' arm en zal de zege u gunnen;
Maar wacht op wonderwerken niet!
De onweerbre hulk van 't vaderland
Ware, eer wy noch 't gevaar aanschouwden,
Voorlang vergruisd op klip of strand,
Had hooger magt haar niet behouden;
Maar was niet ieder schok van haar gebeukte kiel
Een donderstem in Neêrlands ziel,
Om uit den yzren slaap te ontwaken,
Door 't gif der weelde haar bereid?
En zou zy zulk een stem, de stem van God, verzaken!
Dit waar' de snoodste ondankbaarheid.
| |
[pagina 247]
| |
Neen, landgenooten! schoon voorheen
Te magteloos om 't kwaad te weeren,
Gy zaagt uw rechten driest vertreên;
Uw dierbre vryheid snood ontëeren;
Gy zaagt, by 's oorlogs wee, door schelmsch verraad, door
list,
Uw schatten en uw bloed verkwist,
En moest dit jammer lang verkroppen:
Nu eindlyk is de maat vervuld;
Gy voelt uw waarde, uw magt, in 't zwoegend hart, aan 't
kloppen,
Veroordeelt zelf uw taai geduld.
Gy ryst, met u herryst uw moed,
Die schier door lyden was verloren;
Uwe oogen tintlen van den gloed,
Die vryheid in uw borst doet gloren,
En, starende op den glans van haar beminlyk licht,
Vereenigt neiging zich met pligt,
Om voor haar goede zaak te stryden.
Nu staat ge onwrikbaar als een rots,
Gy zweert die schoone uw trouwe, en tart het uiterst lyden,
Gevloekte dwinglandy ten trots.
Zo voelt een gryze leeuw, gesard,
Als of de magt hem ware ontzonken,
Van lieverlede, in 't fiere hart,
Den ouden moed op nieuw ontvonken;
In 't einde ryst hy op in gramschap, alles vlugt,
Terwyl hy, brullende, aarde, en lucht,
En woud, en berg, en rots, doet beven;
Hy toont zich sterker dan weleer;
En werpt, om van zyn kracht den schender blyk te geven,
Zelfs eeuwenheugende eiken neêr.
| |
[pagina 248]
| |
Wat achtbaarheid vertoont zich thans
Op 't fier gelaat der vryheidminnaars!
Hier flonkren deugden, welker glans
Den luister dooft van waereldwinnaars.
Ziet hier, vermetelen, die vryheid wreed belaagt!
Die 't vreedzaamst volk ten stryde daagt!
Ziet hier den steun dier achtbre mannen,
Wier gadelooze burgertrouw,
Standvastigheid en moed, de geessels der tirannen,
De zuilen zyn van 't staatsgebouw.
Wie anders, dan zo braaf een rei,
Kan vryheidsstem ten waarborg strekken?
Wie anders durft, op haar geleî,
Op haren wenk, u tegentrekken?
Wie anders geeft dien toon aan Hollands achtbren raad,
Waardoor uw hoop aan 't wanklen slaat,
Waardoor ge, ô dwangzucht! hoe vermetel,
Hoe trotsch op uw gewaande magt,
U 't harte siddren voelt, en, wagglende op uw' zetel,
Met angst uw' wissen val verwacht?
Ontzaglyk tydstip! Nederland!
Haast ziet ge 't einde van uw lyden.
Wat magt bied vryheid wederstand,
Nu zo veel helden voor haar stryden?
Of heeft gevloekte trots, heeft wettelooze dwang,
Haar' onherstelbren ondergang
En tevens uw verderf gezworen?
Heeft zulk een gruwel meer dan schyn?
Welaan! dan goed en bloed en leven eer verloren,
Dan, levende, eeuwig slaaf te zyn!
- - - - -
| |
[pagina 249]
| |
Het overige niet minder fraai en krachtig gedeelte van dit Pindarisch gedicht heeft betrekking tot eene staatkundige gebeurtenis, die thans geene belangstelling meer wekt, en dus hier gevoeglijk achterwege gelaten wordt. |
|