Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joannes Lublink, de Jonge]Lublink (Joannes), de Jonge, eenig kind van den welgezeten Amsterdamschen koopman joannes lublink en maria van duisberg, werd in die stad geboren den 9 Februarij 1736. De ruimbemiddeldheid zijner ouderen verschafte hem het voordeel eener beschaafde opvoeding en gelegenheid ter ontwikkeling van zijne meer dan gewone geestvermogens in onderscheiden vakken van wetenschap en kunst, en verkrijging van taalkennis, kunstsmaak en de talenten, die regt geven op de voordeelige onderscheiding boven menig' anderen. | |
[pagina 225]
| |
Lublink bezocht nimmer eenige school of akademie; al zijne kundigheden verwierf hij door huisselijk onderwijs, en zijne ongemeene vorderingen in de fraaije kunsten had hij aan zijne onvermoeide oefening te danken; inzonderheid bragt hij het in de muzijk zoo ver, dat hij niet alleen de viool en het klavier meesterlijk bespeelde, en de zwaarste stukken op het eerste gezigt uitvoerde, maar zich ook als verdienstelijk componist deed kennen, onder anderen door het zamenstellen van een concert voor de viool en eenige andere instrumenten, het welk hem zelfs roem en achting bij Italiaansche meesters verwierf Ga naar voetnoot1; wij vermelden dit te meer, omdat ons vaderland, bij de groote menigte zeer bekwame toonkunstenaars en den bijna algemeenen smaak van deszelfs aanzienlijkste ingezetenen in de muzijk, in vergelijking met de schilders en dichters, zeer weinig componisten en beeldhouwers heeft opgeleverd Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 226]
| |
Daar lublinks vader een zeer fraai kabinet schilderijen bezat, en er dus bij het bezigtigen van hetzelve door de kunstkenners en liefhebbers veel over teeken- en schilderkunst gesproken werd, boezemde zulks de leergragen jongeling den lust in om ook de teekenkunst te leeren, waarin hij het onderwijs genoot van j.m. kok. Veertien jaren beöefende hij de teekenkunst met lust en ijver, waarvan verscheiden zeer fraaije teekeningen de bewijzen zijn, doch leide de teekenpen toen neder, omdat de beöefening dezer kunst hem te veel tijds kostte en zijn verzwakkend gezigt nadeelig was; maar met des te meer ijver leide hij zich nu toe op de fraaije letteren. Zeer kwam hem hierbij zijne uitgebreide taalkennis te stade. Het Hoogduitsch en Deensch, de talen in welken op zijn' vaders kantoor de koopmansbriefwisseling gevoerd werd, waren van zijne vroege jeugd af hem dus zoo hebbelijk als het Nederduitsch. Tot zijn gebruik verzamelde hij een Deensch woordenboek Ga naar voetnoot1, waarmede hij holbergs Staatkundi- | |
[pagina 227]
| |
gen Tingieter vertaalde, en naauwelijks zestien jaren oud zijnde vervaardigde hij een Deensch klinkdicht op den dood van den Stadhouder willem IV, het welk de goedkeuring zijner Deensche vrienden verwierf. In het Fransch werd hij door zijn' huisonderwijzer op den weg geholpen; doch het Engelsch leerde hij zonder eenige vreemde hulp, zoo ook het Italiaansch en eindelijk het Latijn. Hij verliet den gewonen langwijligen weg, leerde eerst eene taal verstaan, en daarna derzelver regelen, die hij dan ook veel spoediger begreep en zorgvuldiger in acht nam Ga naar voetnoot1. Deze methode nam bij hem dus ook veel minder tijd weg, en ontsloeg hem van het verveelend afschrijven van conjugatiën en declinatiën, dat zoo vele jonge lieden een' walg doet krijgen in het aanleeren van talen. Tevens leide hij zich toe op de wiskundige wetenschappen, waarin hij het | |
[pagina 228]
| |
onderrigt genoot van den bekwamen nicolaas struyck, en welligt, hoezeer tot den koophandel opgeleid, zou hij zich geheel aan derzelver beöefening overgegeven hebben, bijaldien niet zeker op zich zelf onbeduidend voorval Ga naar voetnoot1 hem daar afgetrokken en tevens aanleiding gegeven had, om zich meer bepaaldelijk met de eigenlijk gezegde fraaije letteren bezig te houden; vooral toen hij in kennis geraakte met den verdienstelijken dichtkundigen Boekverkooper meijer, en vervolgens, door dezen, met feitama, van winter en pater. ‘In dezen kring,’ zegt zijn lofredenaar, ‘werd de grond gelegd tot lublinks volledige Nederduitsche taalkennis, tot zijn' keurigen schrijfstijl en tot dien zuiveren en fijnen smaak in dichtkunde en welsprekendheid, welke hem, evenmin, door iemand ooit betwist werd, als dezelve zijn oordeel over dergelijke voortbrengselen altijd hoogst belangrijk deed zijn Ga naar voetnoot2.’ De veelzijdige kennis, met welke de jonge lublink de letterkundige wereld intrad, stelde hem in staat om zijnen vriend meijer de behulpzame hand te bieden, toen deze in 1763 zijne Algemeene Oefenschool begon uit te geven, en bleef zijn getrouwe medehelper tot de voltooijing toe van dit voortreffelijk werk, gelijk mede aan den Rhapsodist, | |
[pagina 229]
| |
die hetzelve verving. Hij bezorgde ook met denzelven, benevens de bosch, lutkeman, broeckhoff en roullaud, de fraaije vertaling der uitmuntende Fabelen van gellert, en geheel alleen die van deszelfs schoone Zedekundige Lessen; een boek, gelijk de Heer westerbaen te regt aanmerkt, ‘dat in ons land van geringe uitgebreidheid driemalen herdrukt is geworden en waardoor eene voorname behoefte vervuld werd, in eenen tijd, toen de dorre stelselzucht en twistgierigheid onzer meeste godgeleerden den smaak onzer natie zoo jammerlijk hadden verbasterd, dat zij schier geen redelijke en zedelijke Godsvereering meer kende Ga naar voetnoot1.’ Reeds in 1766 had hij eene vertaling geleverd van youngs sombere, maar schoone en verheven dichterlijke Nachtgedachten; in 1785 gaf hij een' tweeden druk van dit uitmuntend werk in het licht, met vele verbeteringen van zijne, de moeijelijkheid in aanmerking genomen, reeds zeer gelukkige vroegere vertaling; de voorrede en aanteekeningen achter iederen nacht dragen blijken van zijne ongemeene belezenheid, juist oordeel en goeden smaak. Ook de beide satyrieke werken van young, Den Centaurus en De Roemzucht, heeft hij insgelijks in het Nederduitsch overgebragt. Ten dienste van zijn' vriend van winter, die geen Engelsch verstond, vertaalde hij thomsons Jaargetijden, die uit deze vertaling grootendeels de stof ontleende tot zijn dichtstuk van denzelfden naam. | |
[pagina 230]
| |
Lublink beschaafde vervolgens van tijd tot tijd zijne vertaling volgens de verbeterde uitgaven van het oorspronglijk en gaf haar in 1787 in het licht. Hij gaf insgelijks eene vertaling van danneils in den smaak van herveys geschreven werk, getiteld: Het Graf, de Opstanding en Het Laatste Oordeel, in het welk hij zijn' vriend wagenaar op zijn sterfbed lezende vond Ga naar voetnoot1. Al deze werken zijn bij zijn' vriend meijer uitgegeven, dien hij daarmede niet weinig voordeels aanbragt, te meer, daar hij zich voor zijn' letterarbeid niet behoefde te laten betalen Ga naar voetnoot2. Menig nuttig boek werd ook op zijn' raad en onder zijn toezigt en medewerking vertaald en in het licht gegeven Ga naar voetnoot3; dikwijls kostte hem de beschaving meer dan eigen arbeid, of hij liet zich overhalen om een werk te vertolken, dat hij voor zich zelven niet gekozen zou hebben, wanneer hij vreesde dat hetzelve verminkt of mishandeld, en dus voor het publiek minder nuttig, of wel geheel onbruikbaar zou worden. Men moet niet alleen goed stichten, zeide hij, maar ook kwaad | |
[pagina 231]
| |
trachten voor te komen: dit tweevoudig voorschrift hield hij bij zijn' letterarbeid altijd in het oog Ga naar voetnoot1. Tot dus ver hebben wij lublink als verdienstelijk' vertaler leeren kennen, die zijne overzettingen met zoo veel smaak wist te beärbeiden, dat zij het voorkomen hadden alsof het oorspronkelijke voor onzen landaard geschreven ware. Meesterlijk verstond hij de vertaalkunst, inderdaad, volgens zijne theorie, eene kunst; zijne Verhandeling over het Vertalen Ga naar voetnoot2 behoorden vooral die loszinnige snelvertalers te lezen, die met dezelfde haast een werk van kant vertalen als een roman van lafontaine; zij behoorden haar vooral te lezen, die het vertalen als een' gemakkelijken, lagen en slaafschen arbeid aanmerken, om dat zij dien niet zelden zien verrigten door lieden, die de boekverkooper niet hooger dan als daghuurders in zijnen dienst aanmerkt, en die van hunnen kant niet weten, en dus niet ‘overwegen, hoe veel er toe vereischt wordt, om aan de pligten van een' goed' vertaler te voldoen Ga naar voetnoot3.’ Zoo iemand, dan was het lublink, die dit overwoog, en die, daar hij alles zoo gelukkig in zich vereenigde, wat vereischt wordt om aan die pligten te voldoen, deze soort van letterarbeid veredeld en der pen van den geleerden zelfdenker waardig gemaakt | |
[pagina 232]
| |
heeft, gelijk zijn vriend meijer allen boekverkooperen het voorbeeld gaf aan welke handen men het vertalen van een werk van eenig belang moet toevertrouwen Ga naar voetnoot1. Maar lublink was even daardoor een lofwaardig vertaler, dat hij een uitmuntende zelfdenker en bevallig oorspronglijk schrijver en dichter was. Bij zijne grondige taalkennis paarde hij de gelukkige gave van zich, als het ware, in de ziel des oorspronglijken auteurs te verplaatsen, en uit dezelve in het Nederduitsch te denken; waarlijk, young, thomson en spalding zouden als Nederlanders zich niet anders uitgedrukt hebben, dan zij zich nu door lublink laten uitdrukken, die zelf voor Nederland was, hetgeen zij voor Engeland en Duitschland waren. Lublink was een oorspronglijk vernuft, toegerust met eene veelzijdige kennis. In geen ge- | |
[pagina 233]
| |
bied van eenige wetenschap of kunst was hij vreemdeling; hij was, ja, een polyhistor, maar geenszins in den zin, dien men gewoonlijk aan dit woord hecht: een pedante veelweter; ver van daar, want hij was ook dichter, en, hoezeer als zoodanig niet schitterende naast eene de lannoy, een' bellamy, bilderdijk, helmers en anderen zijner tijdgenooten, die de lier met roem handteerden, heeft hij toch billijk aanspraak op de eerste plaats onder de Christelijke zededichters van zijnen tijd, een vak, in hetwelk toen een schutte, voet, lussing en wouters ver bij hem tekort schoten. ‘Te regt plaatste de Luthersche Christengemeente,’ zegt zijn lofredenaar Ga naar voetnoot1, ‘hem aan het hoofd der dichteren, die haar kerkgezang uitnemend hebben verbeterd;’ hij had tot zijne medehelpers de dichteres van merken en haren echtgenoot van winter, benevens den Remonstrantschen Predikant van den bosch, pater en den Boekverkooper meijer, waarvan geen een tot zijn kerkgenootschap behoorde, en echter werd de door hen gemeenschappelijk vervaardigde berijming der 150 Psalmen en 165 gezangen met algemeen genoegen tot kerkelijk gebruik ingevoerd. Behalve het door hem bijgedragene tot dit kerkelijk gezangboek deed hij nog in 1797 een veertigtal godsdienstige Gezangen van Spalding, Sturm, Gellert, Klopstock, Claudius nevens eenige oorspronglijken van hem zelven, ten geschenke | |
[pagina 234]
| |
voor zijne vrienden drukken, die hij, met een tiental vermeerderd, in 1813 voor het algemeen verkrijgbaar stelde te Utrecht bij f.d. zimmerman. Zeer gelukkig was hij in het overbrengen van kleine geestige stukjes, inzonderheid van puntdichten uit het Hoogduitsch. Zonderling is het nogtans dat hij, die zulk eene fraaije Verhandeling over het Puntdicht schreef Ga naar voetnoot1 - omtrent welks theorie ik echter in de mijne Ga naar voetnoot2 de vrijheid genomen heb van hem te verschillen, gelijk ik naderhand in die van kleyn Ga naar voetnoot3 ook eene geheel andere aanschouwingswijze van dit dichtvak aantrof - geen enkel oorspronglijk puntdicht leverde, hij, die zelf zulk een rijk fonds van vernuft bezat; zijne verklaring in een' vriendschappelijken brief, dat hij in het leveren van oorspronglijke puntdichten door de mijnen wederhouden werd, kan ik, zonder verwaandheid, niet hooger aanslaan dan een verpligtend compliment van den braven beminnenswaardigen ouden man, wiens bekwaamheden ook in dit vak Ga naar voetnoot4 de mijnen zoo ver overtroffen als hij mij in jaren overtrof. | |
[pagina 235]
| |
Ook heeft lublink in andere vakken van dichtkunst - uitgemunt willen wij juist niet zeggen, maar toch zeer behaaglijke stukken geleverd, die in allerlei tijdschriften en elders verspreid worden aangetroffen. Zin- en zaakrijkheid, bevalligheid van uitdrukking en een hartverwarmende geest van een practisch Christendom, kenmerken dezelven meer dan stoute hooge lyrische vlugt, sijne wendingen of nieuwe, dikwijls gewaagde speculative denkbeelden uit het gebied der overnatuurkunde ontleend, waarmede sommigen hoog gaan, die ze zoo min begrijpen als veelligt de dichter zelf somtijds moeite zou hebben om ze prozaïsch te verklaren. Bijkans aan alle welgeschrevene maandwerken en weekbladen had lublink gedurende meer dan vijftig jaren een werkzaam aandeel. Wie twijfelt of hij, die zulk eene schoone Verhandeling over de Critiek Ga naar voetnoot1 schreef, een bevoegd beöordeelaar was? Niemand had zich van hem over mishan- | |
[pagina 236]
| |
deling te beklagen. ‘Al zijne boekbeöordeelingen,’ getuigt de waardige en opregte westerbaen Ga naar voetnoot1, ‘heb ik met opzet doorgelezen; doch, overal den kundigen bescheidenen, gemoedelijken, minzamen, toegevenden en hoogstbeschaafden man wedergevonden,’ en stemt vervolgens in met de lofspraak, hem deswegens door den Hoogleeraar van der palm openlijk gegeven, die wij, als een' waren recensentenspiegel, den geenen niet genoeg kunnen voorhouden Ga naar voetnoot2, die hunne bijzondere oordeelvellingen over | |
[pagina 237]
| |
over boeken gewigtig genoeg achten om dezelven ten rigtsnoer van het oordeel der publieks te laten drukken. | |
[pagina 238]
| |
Van alle letterkundige en geleerde maatschappijen in ons vaderland was lublink een nuttig en werkzaam lid, van velen medeoprigter en bestuurder Ga naar voetnoot1, niet alleen, maar ook van nuttige maatschappijen en stichtingen van eenen anderen aard; zoo mogten de Maatschappij tot redding van Drenkelingen en de Kweekschool voor de Zeevaart beiden op hem als een' harer lofwaardige stichteren roem dragen Ga naar voetnoot2; nog in zijn' hoogen ouderdom werd hij corresponderend lid der tweede klasse van het Koninglijk Instituut. Tot op het tijdstip der staatsomwenteling in 1795 had de waardige man in genoeglijke letteroefeningen een stil en ambteloos leven gesleten, doch nu werd hij bij het daarstellen eener Nationale Vergadering tot vertegenwoordiger zijner medeburgers geroepen; en geen wonder dat de volkskeus viel op een' man, die met zulk eene uitgebreide kennis, helder inzigt en gezond oordeel zoo veel warme vaderlandsliefde vereenigde. Wenschelijk ware dat van alle leden van dat aanzienlijk ligchaam, aan hetwelk het geheele volk zijne dierbaarste belangen had toevertrouwd, getuigd kon worden, hetgeen zijn lofredenaar wegens zijn gedrag als volksvertegenwoordiger, blijkbaar uit de | |
[pagina 239]
| |
gedrukte handelingen van die vergadering, van hem getuigt Ga naar voetnoot1. Schoon in deze betrekking overladen met werkzaamheden, viel geen arbeid hem te zwaar, dien hij voor de volksverlichting, de verbetering van het schoolonderwijs, den koophandel, den landbouw en de wetenschappen bevorderlijk en nuttig achtte. Hij was aan het hoofd der commissie, benoemd tot overweging van het voorstel van den Representant ploos van amstel, ter afscheiding der kerk van den staat Ga naar voetnoot2, en de steller van het beroemde schoone rapport Ga naar voetnoot3, het welk dezelve op den 1 Julij 1796 uitbragt, en dat deze afscheiding met der daad ten gevolge had. Naauwelijks was hij met eer van het staatstooneel afgetreden, en had hij zich op het land begeven, om onder zijne hervatte letteroefeningen en de genietingen der schoone natuur zijne wankelende gezondheid te herstellen, of hij werd eerlang geheel en al van zijn gezigt beroofd. Met welk eene Christelijk-Stoïsche gelatenheid de brave man dit ongeval droeg, blijkt uit de laatste woorden, die hij met moeite eigenhandig op het papier stelde Ga naar voetnoot4, gelijk ook uit een aandoenlijk dichtstuk, | |
[pagina 240]
| |
getiteld: Overdenkingen in mijne blindheid Ga naar voetnoot1. Nog twaalf jaren bragt hij als in een' aanhoudenden nacht door, en bleef ook in zijne blindheid, de aangename, gezellige en vrolijke man niet alleen, maar hij zettede zijne letteroefeningen met zijn geheugen en zijne levendige verbeelding voort, dicterende eene menigte brieven aan zijne gemeenzame vrienden, boekbeöordeelingen, dichtstukken en opstellen van allerlei aard. Regt aandoenlijk is het geen de Hoogleeraar van der palm hem in dezen toestand schrijft: ‘Na een vijfjarig afwezen vond ik u weder, van het overschot uws verzwakten gezichts nu geheel beroofd, en van al de pracht der natuur, waardoor gij omringd waart, niets meer genietende, dan den invloed der reine en gezonde landlucht, die in dit gezegend oord ademt, en ook uw aangenaam woonvertrek doorstroomt. Maar hoe duister dan ook alles rondom u mogt wezen, de helderheid van uwen geest had u niet begeven: dezelfde aangenaamheid | |
[pagina 241]
| |
van onderhoud, dezelfde scherpzinnigheid en juistheid van oordeel, voorgelicht door uitgebreide belezenheid en kunde, geslepen door kennis der wereld en der menschen; alles wat voorheen uwen omgang zoo leerzaam en genoegelijk maakte, was nog in dezelfde kracht u bijgebleven, en werd verhoogd door de belangstelling, die uw hulp-behoevende toestand natuurlijk inboezemde: ja uw geest, nu geheel in zich zelf gekeerd, en door geene zinnelijke voorwerpen afgetrokken, scheen nog dieper inzigten en ruimer veld van bespiegeling verkregen te hebben; als of door den nevel rondom u het licht binnen in u versterkt en uitgebreid ware Ga naar voetnoot1.’ Niet minder belangrijk schildert zijn lofredenaar den hulpbehoevenden toestand van den hoogbejaarden edelen man; zijne vrienden bezochten hem aanhoudend met deelneming op zijn geliefd landverblijf Ga naar voetnoot2, gelijk naderhand te Utrecht, waar hij zijne laatste jaren doorbragt, en leerden in hem ‘eenen blinden, gelijk hij was, beschouwen met den eerbied, dien wij aan achtingwaardige gestorvenen schuldig zijn; want hij moge nog door ligchamelijke gewaarwordingen aangedaan worden, hij gaat reeds niet meer om, dan met geesten, hij zweeft reeds in de wereld der geesten en der denkbeelden, en daar hij | |
[pagina 242]
| |
niets meer ziet, ziet hij ook geene grenzen of perken meer, maar schouwt reeds rondom zich in het oneindige Ga naar voetnoot1.’ De uitmuntende man eindigde zijn tachtigjarig nuttig en werkzaam leven te Utrecht, den 24 November 1816, en werd, volgens zijne begeerte, zonder eenige praal, op het kerkhof te Zeist begraven. Bij zijne waardige echtgenoote cornelia rydenius, met wie hij in 1771 huwde, en die hem overleefde, liet hij slechts eene dochter na Ga naar voetnoot2. Door deze uitmuntende gade die hem in zijne blindheid tot oog, hand en voet diende, kon de hulpelooze grijsaard bekend blijven met de letterkundige voortbrengsels in ons vaderland, zijne denkbeelden op het papier overbrengen en zich met zijne afwezige vrienden onderhouden. Dubbel verdiend is de lof, welken de Heer westerbaen ook aan haar toezwaait in zijne meermaals door ons aangehaalde Lofrede Ga naar voetnoot3 op haren echtgenoot, die hij den 19 Maart 1817 in de Maatschappij: Felix Meritis uitsprak. Uit hoofde van de verspreiding der meeste dichtstukken van lublink in werken van allerlei aard, die wij vooronderstellen kunnen in veler handen te zijn, en daar welligt deze dichtstukken bij een ver- | |
[pagina 243]
| |
zameld Ga naar voetnoot1 en uitgegeven zullen worden, is het minder noodig hier verschillende proeven van 's mans dichttrant mede te deelen; evenwel willen wij hier een mulder bekend, fraai en krachtig gedicht van den waardigen man met zijn' lofredenaar voor de vergetelheid bewaren, namelijk dat, het welk hij in 1801 aan de Heeren Mr. m.c. van hall en s. van hoogstraten zond, toen zij voor het Wetgevend Ligchaam op nieuw benoemd waren, doch voor die benoeming bedankten en van het staatstooneel aftraden. 't Valt hard, en toch is 't zoet, als vrienden, bij hun
scheiden,
Herdenken 't lief en leed, vereenigd doorgestaan,
Daar 't hart, aan pligt getrouw, kloekmoedig durft verbeiden
All' wat het nog moet ondergaan.
Een hoog en wijs bestuur hechtte onze vriendschapsbanden;
De dobberende kiel van dit Gemeenebest
Was steeds nog in gevaar, en eischte nijvre handen,
Wij werden mede aan boord geprest.
't Ging hol; de veege kiel, geslingerd door de baren,
Niet luisterend naar 't roer, geraakte al meer in zee;
En scheen de lucht al eens een weinig op te klaren,
Men zag wel 't strand, maar nog geen reê.
Ik bleef mijn lot getroost, hoe hoog de stormen stegen:
'k Wist uw bedrevenheid, door menig' staatsorkaan
Geöefend en beproefd, en gij, uw' vriend genegen,
Boodt me, in den storm, uw' bijstand aan.
| |
[pagina 244]
| |
Hoe ik, voorheen, aan land ook 't zeegevaar mogt' vreezen,
Aan 't zwalpen nu gewoon, heb ik, naar eed en pligt,
Gewillig iedre taak, die mij werd aangewezen,
Tot wacht en pompen zelfs, verrigt.
Mij heugt, hoe 't heesch geschreeuw van ruwe togtgenooten
Ons stoorde, en menigeen van hen te roekloos dacht:
't Waar' weinig, dat de kiel zich mogt te bersten stooten,
Zoo hij er huid en buit van bragt.
Wij hielden, nogtans, zee, gij weet met welk bezwaren,
Zelfs tot dit oogenblik; nu stapt gij aan den wal:
Wij voeren 't wrakke schip weêr op de woeste baren;
God weet, waar 't, eindlijk, landen zal!
En nu gevoelen wij, hoe zeer we uw' bijstand derven;
Ons blijft alleen de troost, dat we, op de wijde plas,
Het veiligst stevenen, in 't moedloos ommezwerven,
Naar 't wijzen van uw juist kompas.
Gij kunt, niet ongeroerd, ons uwe hulp onttrekken,
Daar 't algemeene leed, als 't onze, uw hart beknelt;
Uw laatste wuiven zal ons nog ten blijk verstrekken,
Dat ge ons met uwen wensch verzelt.
Vaart wel! vaart altoos wel! gij zult ons nooit vergeten;
En, acht ge u zalig (daar ge ons naöogt van het strand)
In uw' volbragten pligt en onbevlekt geweten,
Bidt dan voor ons en 't Vaderland
Ga naar voetnoot1.
|
|