Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
[Roeland van Leuve]Leuve (Roeland van), geboren te Amsterdam, den 7 Julij 1691, en aldaar overleden in 1757, eerst een aanzienlijk Koopman en Fabrijkeur van zijden stoffen, doch naderhand, zijn vermogen bij den Actiehandel van 1720 verloren hebbende, Makelaar, was misschien nog ongelukkiger als dichter dan als koopman; want hij scheen met jan van gyzen te wedijveren in het opstellen van erbarmelijke rijmen, die hij in het jaar 1723 met eene menigte fraaije platen en eene privilegie van H. Ed. Gr. Mog. de Staten van Holland en West-Friesland (die liever een mandaat om hem in het dolhuis te zetten hadden moeten uitvaardigen) in het licht zond. De recensenten van dien tijd Ga naar voetnoot1, die hij met een fraai ingebonden exemplaar eene gunstige recensie zocht af te bedelen Ga naar voetnoot2, lieten zich daardoor niet corrumperen (de onmogelijkheid daarvan is na honderd jaren nog niet bewezen), maar gedroegen zich als mannen van eer, en gaven hem, gelijk men zegt, loon naar werk. Dat, terwijl andere menschen hunnen tijd bij tabaksrook, wijn en kaartspel verbeuzelden, hij den zijnen met het zamenflansen van prulrijmen ook verbeuzelde, was geheel tot zijn' dienst: de gustibus non est disputando, en verbeuzelen is verbeuzelen, om het even waarmede; maar met slecht rijmen is misschien nog erger dan met slecht à l'hombre of quadrille spelen, want daarbij deelt ten minste het | |
[pagina 199]
| |
publiek niet in het verlies: de armhartige verschooning, dat het maar uit liefhebberij is, geldt niet meer, zoodra die liefhebberij gedrukt en het publiek te koop aangeboden wordt, gelijk door van leuve gedaan is. Dat de man voor zijne liefhebberij eenige familiebijzonderheden in rijm aanteekende, nam gewis geen mensch hem kwalijk; maar wij twijfelen of iemand wel alleen bij licht en vuur vertrouwd is, die eenige duizenden regels drukken laat van allooi als dezen: 't Was op een avondstond die ik nooit zal vergeten,
Hoe Grootje Metje Boey nog naauwlyks had gegeten,
Of opstond van myn zy en gansch onnozel viel
Langs keldertrappen 't hoofd te plettren, daar haar ziel
Een open weg door vont. - - -
- - - - - - -
De droefheit trof ons hart. Maar de agting overteder
Die vader Jurriaan van Leuve en zy weder
Elkander t' allen tyd toedroegen, gaf ons schrik
Dat vader mogelyk zelfs op dat oogenblik
Als hy die maar verstont zoo zou veraltereeren,
Dat hem iets treffen zou
Ga naar voetnoot1.
Wat dunkt u, lezer? Jam satis, niet waar? |