Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter Leuter]Leuter (Pieter). Het uitvoerigste dichtwerk van dezen kundigen, verdraagzamen en verlicht denkenden Rotterdamschen dichter is getiteld: De Kruiskerk, of Spiegel van gewetensdwang, in drie afdeelingen, Tafereelen genaamd, welk dichtstuk, benevens eenige Mengeldichten in 1776 te Dordrecht in het licht verscheen. In deze drie tafereelen schildert hij met eene geöefende hand, de lotgevallen der Christenkerk en de onheilen in dezelve door den gewetensdwang aangerigt, van de vroegste tijden af tot in onze dagen toe. Hij grijpt dit afschuwelijk monster aan met een' mannelijken moed, in welk eene gedaante het zich ook vertoone, in die van concilie of synode, inquisitie of beeldstormerij, en waar het zich bevinde, te Rome, te Wittenberg, of te Geneve; hij ontzegt der geestelijkheid alle heerschappij over de gemoederen, in welk een costume zij die ook wille uitoefenen, en geeft zoowel het onbesuisd gedrag der driftige kerkhervormers, als de bloeddorstige heerschzucht der aanstokers van martelvuren en doordrijvers van nationale synoden. Vrijheid van geweten en verdraagzaamheid in het stuk van godsdienstige begrippen, met verwerping van alle kerkgezag, hoedanig ook geörganiseerd, is de leer, die in dit dichtstuk met mannelijken ernst en nadruk verkondigd wordt. Een gedeelte dezer in ons oog schoone leer, hoewel | |
[pagina 194]
| |
zij zoo min sommigen Protestanten smaken als eenig Katholijk haar goedkeuren zal, zullen wij uit dit dichtstuk hier nogmaals voordragen: o Christenen! die, door Gods gunst, moogt roemen,
Dat gij den dwang' van Rome ontvloden zijt!
Hoe kunt ge u zelv' Hervormde Christnen noemen,
Zoo lang gij dwaes elkandren nog verbijt!
Laet toch eens af van 't liefdeloos verbannen,
Waerdoor de bloei der Kerke wordt verkort,
En laet alleen den Oogstheer 't kaf uitwannen,
Opdat de tarw niet weggeworpen word'.
Om 't kleen verschil, dat bij u wordt gevonden,
Betaemt het niet dat gij malkaêr verdrukt,
Of buiten werpt. Heelt dan de droeve wonden
Der Christenkerk', zoo wijd van één gerukt.
Of is u dit, in al de kerkkrakkeelen,
Niet mogelijk, 't geen 't vroom gemoed betreurt,
Laet dan den twist uw harten niet verdeelen,
Opdat de Kerk niet wijder word' gescheurd.
Is niet de grond van 't Euangelieleven
't Geloof in God en zijnen Zone alleen?
Waerom dan nog meer wetten voorgeschreven,
En 't kruisgeloof gesteld in duisterheên,
Die 't menschlijk brein niet magtig is te vatten?
Wie peilt het diep des afgronds, zonder grond?
Wie kan ooit Gods verborgenheden schatten?
De wijsheid legt den vinger op den mond,
En zwijgt, alsze in dit groot geheim zal treden.
Verwaendheid deed den stouten Lucifer,
In 't eeuwig licht, door Michaël, bestreden,
Daar hij, gelijk de heldre morgenster,
| |
[pagina 195]
| |
In luister blonk, ten afgrond nederploffen,
Met eenen rei van engelen, die, door
Het slagzwaerd van Gods strenge wraek getroffen,
Gebliksemd zijn uit 's hemels hoogste koor.
Wie schrikt dan niet, om al te diep te dringen
In Gods geheim, en 't sierlijke oog te slaen
Op zijn bestuur en hemelhandelingen,
Die ons begrip zeer ver te boven gaen?
Welke uitvlugt kan hem dienen tot verschooning,
Die roekeloos zich in die zee begeeft,
En God beschouwt in zijn verheven woning,
Of stout in zijn verborgenheden streeft?
Een aerdworm zal in die geheimenissen,
Te duister voor het sterfelijk gezigt,
Helaes! te ligt, door zijn verwaendheid, missen,
En meestal zich vergeten in zijn' pligt
Ga naar voetnoot1.
- - - - - Of zijn wij juist verpligt, om ons gewisse
Te buigen, naer der menschen dwinglandij,
En de ijdle leer der kerkbelijdenisse
Van Athenaes, of wie 't ook anders zij,
Die, al te stout, zijn' naesten durft verdoemen,
Om zaken, daer het redelijk vernuft,
Hoe veel 't zich op zijn kennis moog' beroemen,
In schemeroogt, en in 't doorgronden suft?
Ei! ban toch eens de menschelijke schriften
Uit uwe Kerke, o uitverkoren schaer!
Ei! laet toch af van 't ontmeêdoogend ziften
Van 't Christelijk gemoed, opdatge elkaêr
Met minzaemheid, als broeders, moogt ontmoeten,
Hoe wijd gij van malkandren zijt verdeeld.
| |
[pagina 196]
| |
Dan zou men 't leed met deze hoop verzoeten,
Dat haest de scheur der Kerk zou zijn geheeld.
Laet toch de liefde uw harten samenbinden;
Verdraegt malkaêr, in uw' verdeelden staet,
Opdatge u zelv' steeds eensgezind moogt vinden,
Wen 't Vatikaen u met zijn' bliksem slaet.
Wil nimmermeer, als dwaze zielstirannen,
Uw' evenmensch verbinden aan uw leer,
Of hem te los uit uw gemeenschap bannen,
Als zijn gemoed, uit ijver voor Gods eer,
Van u verschilt, in deze of gene stukken
Van godsdienst, die het heilig kruisgeloof
Niet kwetsen, of van zijnen grondslag rukken,
En hij zijn ziel nooit de ondeugd geeft ten roof.
Doch, Christenen, ik tracht u niet te leeren,
Dat uwe Kerk kan, zonder tucht, bestaen.
Neen: wiltge ooit iets uit uw gemeenschap weren.
En met uw' ban uw' evennaesten slaen,
Bant, bant dan hen, die eer en pligt vertreden,
En, met een' glimp van heiligheid vernist,
't Onnoozle volk, door hun geveinsde zeden,
Verleiden, of, vervoerd door helsche list,
Den predikstoel doen daveren van 't lastren,
En schelden op hun wettige overheên.
Bant huichelaars, die van de deugd verbastren,
En godvrucht, ja Gods wet, met voeten treên.
Bant hen, die zich in ijdle klap vermaken,
In haet en nijd, in twisten en gekijf,
In hoovaerdij, in geil en dartel blaken,
In dronkenschap, of snooder tijdverdrijf,
Waermeê zij God trotseren op zijn' zetel,
En spuwen in het heilige aangezigt,
| |
[pagina 197]
| |
Ja tergen zelfs, hoogmoedig en vermetel,
De strenge wraek van 't Goddelijk gerigt.
Indienge uw' ban niet verder uit wilt strekken,
Dan tot het volk, dat zelfs de Hemel doemt,
Zoo zultge uw Kerk met geene smet bevlekken,
Met regt een pest van 't Christendom genoemd.
Doch hoe kunt gij den naem van zielstirannen
Ontgaen, indien gij, zonder onderscheid,
De dolenden uit uwe Kerk wilt bannen,
Schoon zij 't geloof in de Oppermajesteit,
Godvruchtiglijk, naer hun gemoed, beleven?
Dus baentge een pad tot zielen dwinglandij,
Dat u wel haest moedwillig zou doen streven,
Waer' 't in uw magt, tot kettermoorderij
Ga naar voetnoot1.
Eenige in dit dichtstuk aangeroerde daadzaken worden door historische aanteekeningen opgehelderd. De Mengeldichten had leuter, zonder groot verlies voor onze letterkunde, wel te rug kunnen houden. Zijne vertaling van dorats Brief van Abelard aan Eloïza, in 1776 te Rotterdam gedrukt, is wat zwak om tot een' tegenhanger te kunnen dienen der vertaling van popes Brief van Eloïza aan Abelard door d. smits Ga naar voetnoot2. Dat leuter overigens een werkzaam lid was der dichtgenootschappen van zijn' tijd blijkt uit zijne bijdragen tot derzelver deelenrijke verzamelingen. |