Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
[Katharyne Lescailje]Na zijn' [voorgaande, Jacob Lescailje] dood, die in 1677 voorviel, hield zijne middelste dochter, namelijk Lescailje (Katharyne) Ga naar voetnoot1, geboren omstreeks het jaar 1649 en overleden den 8 Junij 1711, den boekhandel aan, dien zij zeer wel verstond. Op haar' vaders voorbeeld volgde zij reeds vroeg hare aangeboren geäardheid tot de dichtkunst, in wier beöefening zij hem weldra overtrof, daartoe niet weinig aangemoedigd door de lofspraak van vondel en hare verdere gelijktijdige kunstgenooten, die hare bekwaamheden hemelhoog verhieven en in brommende lofdichten bewierookten, haar de Nederduitsche sappho, tiende Zanggodin, en wat des meer zij, noemende. De volgende eeuw, inzonderheid toen eene van merken en de lannoy op den Pindus verschenen, ging zeker met haar zoo hoog niet meer. Niettemin heeft zij eenige verdienste; het oordeel van den Heer van kampen, dat hare gedichten ‘niet boven het middelmatige zijn, en dat zij minder gezette lezers zal aantreffen Ga naar voetnoot2,’ komt ons een weinig te gestreng voor; juister en geestiger karakteriseert, in ons oog, de Heer de vries haar dichtwerk, als hebbende doorgaans ‘dien al te gelijken gang, dien effen en gladden stroom, waarop wij voor een oogenblik niet ongaarne spelevaren, maar waarop wij ras ons vervelen, omdat wij niet eens met | |
[pagina 191]
| |
vollen zeil en schuinschen boord kunnen zeilen, dat het water om ons bruischt en spat Ga naar voetnoot1’. Den meesten roem verwierf zij met hare vertalingen van eenige Fransche treurspelen Ga naar voetnoot2, ten dienste des Amsterdamschen Schouwburgs. Deze treurspelen zijn met hare overige gedichten in drie deelen in 4to. in 1731 uitgegeven. In sommigen, vooral in die dichtstukken, welken onder de rubriek Staatsgevallen gerangschikt zijn, heerscht inderdaad eenige verheffing boven den verzwakten geest van haren tijd; fraai durven wij onder anderen noemen het slot van haren Zegezang over de triomfeerende Bondgenooten bij Hochstet. Nu mag gantsch Duitschland, lang verdrukt, weêr
ademhalen,
De keizerlyke kroon in hooger daglicht pralen,
Wiens bleekbesturven goud verkrygt een schooner gloed,
En levendiger verw door 't vyandlyke bloed.
's Ryks adelaar herwint zyn uitgerukte veêren,
Zyn wieken klappende in 't gelukkig overheeren,
't Licht vierende van zulk een zegenryken dag,
Die aan al 't Aardryk baart verwondring en ontzag.
De helden, ziende al 't Fransch en Beyersch heir verslagen,
Ontgespen 't harnas, om eerbiedig op te dragen
Aan God, die voor hen heeft in 't legerspits gestreên,
De glory van zo veel bevochten krygstrofeên,
En oorlogsbuit: zy doen, door heilige offeranden
Van plegtige gebeên, de veldältaren branden;
| |
[pagina 192]
| |
Daar alles juicht van vreugd, en zy, nooit juichens moê,
Hem zwaaijen 't wierook van hun lofgezangen toe.
't Geschut, van 't doodlyk lood
Ga naar voetnoot1 ontslagen, laat zich hooren,
Daar 't bulderende baart een zegekreet in de ooren.
De krygstrompet, schalmei en trom slaan nu gelyk
Het dankbaar zegelied, op een triomfmuzyk.
De helden, die in 't heetst des stryds verloren 't leven,
Om hunne dapperheid, in 't hoog gestarnt' verheven,
Gaan op dien blyden galm, ten rei in 't eeuwig licht;
Terwyl de zege is aan hun dierbaar bloed verpligt.
De Donau, Ryn en Maas, zo lang beroerd door 't loeijen
Der krygsörkanen, zien we in 't eind weêr veilig
vloeijen,
Daar zy des Hemels hulp, den moed en heldendeugd
Van hunn' Verlosser diep erkennen, vol van vreugd;
Een vreugd, die zwelt en springt ver buiten hunne boorden,
En, met de snelle faam, vliegt naar al 's waerelds oorden;
Daar al wat deelt in dit doorluchtig oorlogslot,
Door wapens of gebeên, geeft de eer alleen aan God.
't Ontroerd Europe mag gerust op Vrede hoopen,
Zo ze is door zege op zege in 's vyands bloed te koopen
Ga naar voetnoot1.
Zulk een manlijke dichttrant by eene vrouw was in 1704 inderdaad iets zeldzaams. Zoodanige stalen zouden wij meer kunnen aanvoeren, als wij ons de moeite getroosten wilden om ons door de menigte van hare bruilofts-, verjaar- en andere gelegenheidsgedichten heen te arbeiden, waarin zeker nu en dan wel eene vonk van geest en vernuft, maar | |
[pagina 193]
| |
voor het publiek niets belangrijks gevonden wordt en die men om deze reden niet in het licht had moeten geven. |
|