Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Cornelis van Lennep]Lennep (Cornelis van), geboren te Haarlem, den 22 Februarij 1751, was de zoon van david van lennep, Raad in de vroedschap en Schepen van deze stad, en margaretha sylvius. Na het genot van huislijk onderwijs in de talen en voorbereidende wetenschappen, werd hij naar de Leydsche hoogeschole gezonden, om zich in de regten en wiskundige wetenschappen te oefenen, en werd den 2 Mei 1772, na het verdedigen zijner Dissertatio, exhibens quaestiones quasdam de Tributis, in het openbaar tot meester in de regten bevorderd. Met zijn eenëntwintigste jaar ouderloos en meerderjarig zijnde, zag hij zich in het bezit van een aanzienlijk vermogen, en in die onbekrompen omstandigheden, die zoo gunstig voor de letteroefeningen zijn, en slechts weinigen van derzelver bemin- | |
[pagina 183]
| |
naars ten deel vallen. De jonge van lennep maakte een verstandig gebruik van de gaven des geluks, zoo wel als van den tijd, dien hij, wel ver van in buitensporige en ijdele vermaken te verspillen, verdeelde tusschen de boekoefeningen en den omgang met achtingwaardige vrienden, gelijk jer. de bosch, p. burman, z.h. alewyn, j. lublink, h.g. oosterdyk, p.n. arntzenius, en vele andere uitmuntende mannen, die in hunne schriften menigvuldige blijken gaven welk een' hoogen prijs zij op zijne vriendschap stelden, gelijk hij in hun verkeer zijn grootste genoegen vond, het welk zijne zucht voor de fraaije letteren en nuttige wetenschappen bij aanhoudendheid nieuw voedsel gaf. Zich in Amsterdam nedergezet hebbende, huwde hij aldaar den 24 October 1773 met cornelia henrietta van de poll. Uit dit zoo gelukkig als aanzienlijk huwelijk werden, behalve twee dochters, twee zoons geboren, waarvan de eene, ‘de Hooggeleerde Heer david jacob van lennep, tegenwoordig het Professorschap in de regten aan de Doorluchtige Schole in voornoemde stad bekleedt. Het spreekt van zelve dat de geleerde en arbeidzame van lennep met zijne algemeen erkende kundigheden geen werk- of ambteloos leven sleet, maar tot verscheiden posten van bestuur en regering geroepen werd. Reeds in 1774 werd hij aangesteld tot Kapitein van de schutterij, in 1782 werd hij Raad in de vroedschap en Schepen, in 1785 Bailluw en Dijkgraaf van de Diemer- of Watergraafsmeer, en in 1786 Afgevaardigde ter Vergadering der Staten | |
[pagina 184]
| |
van Holland. Als staatsman was zijn gedrag noch dubbelzinnig noch onstandvastig; hij bleef verknocht aan zijne grondbeginselen, die hij rondborstig beleed, doch had een' afkeer van alle onregt en geweld. Ten gevolge der omwenteling in het najaar van 1787 werd hij van zijne ambten als Raad en Schepen van Amsterdam ontslagen, of geremoveerd, gelijk men dit toen noemde. Deze smaad droeg hij gelaten, en zonder bitterheid tegen de toen bovendrijvende partij, en sleet zeven jaren, misschien de gelukkigsten van zijn leven, ambteloos en in stille rust, tot in den aanvang van 1795, wanneer hij, tegen zijn' zin, benoemd werd tot lid van het Committé van Waakzaamheid, en kort daarop tot Afgevaardigde wegens de burgerij van Amsterdam ter Vergadering der provisioneele Representanten des volks van Holland. Nog voor het einde van hetzelfde jaar werd hij tot voorzitter verkoren van het Committé van Justitie. In het begin des volgenden jaars werd hij benoemd tot lid der eerste Nationale Vergadering. Hij vertrok dus naar 's Hage, alwaar hij bleef tot in 1797, alzoo hij tot lid der tweede Nationale Vergadering was herkoren. In al deze posten, door hem in moeijelijke tijden bekleed, was hij een voorstander van zachtheid en gematigdheid, en bewees aan velen der onderdrukte partij gewigtige diensten. Na den beruchten 22 Januarij 1798 nam hij zijn ontslag, en bleef buiten bewind tot in den herfst van dat jaar, wanneer hij lid van de tweede kamer van het Vertegenwoordigend Ligchaam werd, en toen dezelve in 1801 ontbonden en ver- | |
[pagina 185]
| |
vangen werd door een Wetgevend Ligchaam, werd hij insgelijks lid van hetzelve. Na twee jaren leide hij deze waardigheid neder, om zitting te nemen in den Raad van Amsterdam, door wien hij voor dat jaar tot Wethouder werd benoemd, en ook als voorzitter het volgende jaar aanbleef. Toen vervolgens in 1805 het Wetgevend Ligchaam door de Vergadering van Hunne Hoogmogenden vervangen werd, betoonde van lennep geen lust om op dit nieuw staatstooneel eene rol te spelen, en liet in 1808 zich de onbeduidende post van lid van de vroedschap te Amsterdam welgevallen. Na de inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk bemoeide hij zich niet meer met politieke zaken; echter moest hij in 1811, op uitdrukkelijke begeerte van den Prins van Plaisance, den post van lid des Raads van het arrondissement aannemen; ook werd hij nog kort voor zijnen dood lid van het Syndicaat. Hij was ook tot zijn' dood toe, die in 1813 voorviel, Curator der Doorluchtige en Latijnsche scholen te Amsterdam. De politieke loopbaan, die van lennep gedurende zoo vele jaren doorliep, en hem met werkzaamheden overkropte, was nogtans bij hem geen beletsel in het beöefenen der wetenschappen en fraaije letteren; hij was lid van alle letterkundige en wetenschappelijke maatschappijen in ons vaderland; in velen was hij buitengemeen werkzaam, vooral bij de drie Amsterdamsche letterkundige genootschappen, onder de spreuken: Diligentiae omnia, Patriae en | |
[pagina 186]
| |
Concordiâ, et Libertate, in welken hij verscheiden, fraaije dichtstukken en uitmuntend bewerkte verhandelingen heeft voorgedragen Ga naar voetnoot1. Geene dezer verhandelingen is, voor zoo ver wij weten, in het licht gegeven, en slechts eenigen zijner Latijnsche, Nederduitsche en Fransche gedichten zijn enkel ten gevalle van zijne vrienden gedrukt; zij zijn meestal op een' zachten, godsdienstigen toon gestemd, en doen het hart, den smaak en het gevoel van den dichter eer aan. Al is het dat wij hier geen der Nederduitsche gedichten van dezen verdienstelijken staatsman, natuurkenner en geleerden mededeelen, uit hoofde dat derzelver inhoud meestal betrekking heeft tot bijzondere personen en omstandigheden, en die dus met den tijd hunne belangrijkheid verliezen, rangschikken wij hem toch onder de vaderlandsche dichters die eervolle vermelding verdienen, gelijk ook zijn' naamgenoot [Gerrit van Lennep ...] |
|