Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
geldichten zijn door den Enkhuizer dichter j. de jongh, de jonge, den Amsterdamschen j. jordens en den Harlinger j.a. backer in 1782 in het licht gegeven, met eene Opdragt van den laatstgemelden Aan de Vaderlandsche Jufferschap, waarin hij haar portret volgendermate afmaalt: Haar houding en gelaat vertoonde een' eedlen zwier;
Nooit trots, maar minzaam, en nooit kruipende, maar fier;
Haar oog was zedig, doch doordringend; juist in 't treffen;
Ook als 't haar nodig dacht de wenkbraauw opteheffen;
En, schoon 't geschapen scheen tot lonkjes, 't zworf nooit
rond,
Om sluipswijs nategaan in wie 't verwondraars vond.
De roos en lelie zag men bloeiën op haar kaaken;
Maar nooit kon dat sieraad haar hart hoogmoedig maaken,
Als hing het van haar af waar ze overwinnen wou.
Toch kende zij de magt van eene schoone vrouw,
Die evenredig groeit en sterker kan ontvonken,
Naar maate haar natuur heeft met vernuft beschonken;
Vooral, wen door die gaaf, gekoesterd en gekweekt,
Rechtschapen wijsheid zelf door haare lippen spreekt
Ga naar voetnoot1.
Nog getuigt hij van haar Dat, hoe de poëzij haar' geest ook kon behaagen,
Hoe zij haar edel hart met kennis had versierd,
De huiszorg niet daardoor bij haar verwaarloosd wierd.
Al wat een schrandre vrouw, in 't huisbestier ervaaren,
Tot roem verstrekken kan, in 't bloeiendst van haar jaaren,
Was haar bewust, wier hand zo min ooit heeft gefaald
Bij pen en tekenstift, als bij de schaar en naald.
| |
[pagina 181]
| |
Schoon nimmer ijdle tooi haar' geest had ingenomen,
Toch zag men haar altoos zo net te voorschijn komen,
Zo zindlijk, zo vol zwier, als had zij 't vleiend glas
Geraadpleegd, uuren lang, wat meest behaaglijk was
Ga naar voetnoot1.
De bevallige cynthia, bijaldien zij langer had mogen leven, ware eene waardige mededingster geworden van de straks vermelde Baronesse de lannoy, hoewel zij Melpomene geene offers wijdde. Nu heeft haar dichttrant meer van dien harer andere tijdgenoote van merken; en aan kracht van schildering ontbreekt het haar ook geenszins, gelijk blijkt uit het eerste gedeelte, dat wij hier tot eene proeve aanvoeren, van haar dichtstuk, getiteld: De storm,
tusschen den 20 en 21 November 1774. Help God! waar berg ik mij, hoe nu 't gevaar ontkomen?
Hoe loeit, en woelt, en dreigt, en treft de bange nood!
Een ijslijk stormgeweld voert krijg op land en stroomen,
En levert roof bij roof in de armen van den dood.
Het aardrijk schudt en loeit, de sterke vesten kraaken.
Het woên des fellen winds is 't hechtst gebouw te sterk:
De donderkloot berst los en wringt door muur en daken,
De gloênde bliksem schiet tot door het laagste zwerk.
De nacht verschrikt de rust, in steê van rust te
kweeken;
Het wolkgejaag bezwalkt de toorts der blanke maan,
Belet het bleek gestarnte in luister door te breeken,
En voert een legermat tot landverwoesting aan.
Zelfs de afgrond zwoegt en zweet, de donkre bosschen huilen,
De diepgewortelde eik beeft als het zwakke riet.
| |
[pagina 182]
| |
De boer ontvliedt zijn stulp: waar zal hij veilig schuilen?
Hij zwijmelt, daar hij 't leed en jammer overziet.
Nog treuriger tooneel, daar 't log gevaart der dijken,
Door de opgeruide zee en 't golfgeklots getergd,
Gebeukt en ondermijnd, ten laatsten moet bezwijken,
En land en volk ten prooi der dolle stroomen vergt.
Daar 't stampt, en stoot, en scheurt, door de onbetoombre
vloeden,
Die uit hun bed gejaagd, hunn' plonderzieken muil
Met huis, en have, en goed, en vee, en menschen voeden.
De ontstelde hemel dreunt van weeklagte en gehuil:
't Gebrom des noodkloks zweept met killen schrik door de
adren,
Het hart knijpt toe van angst; ô veege sterveling!
Ik zie uw wis bederf op looden schoenen nadren,
Zo 's Levens oog niet waakt voor uw beveiliging
Ga naar voetnoot1.
|