Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan de Kruyff]Kruyff (Jan de), geboren te Leyden, den 15 September 1706, en aldaar overleden, den 18 Januarij 1775, behoort onder de verdienstelijkste dichters van zijnen tijd gerekend te worden. Er is iets stevigs, iets krachtigs in zijne gedichten, dat dezelven zeer voordeelig onderscheidt van die menigte zoetvloeijende, nette en nietszeggende keuvelrymen, die toen alle echte poëzij schier geheel verdrongen hadden. De dichtstukken, die hij nu en dan in het licht zond, kenmerkten hem als een' man van schranderheid, vindingrijk vernuft en gezond oordeel. Zeer gesteld op oorspronglijkheid, bleef hij onbesmet van de vertaalziekte, die in zijn' tijd feitama en zijne school zoo hevig had aangetast. De wakkere man had wel gelijk, toen hij zong: Wat hoeft men telkens de eer van 't denken
Aan buitenlandsch vernuft te schenken?
Is onze ziel dan niet bekwaam,
Om eigen werk in 't licht te geeven?
Moet ze eeuwig in de laagte zweeven,
Of pronken met eens anders naam?
- - - - - -
Al de eer, die ge immer, door 't vertaalen
Van eenig dichtstuk, kunt behalen,
| |
[pagina 136]
| |
Of u, met recht, te vordren slaat,
Is in deez' maagren roem gelegen,
Die nooit uw' arbeid op kan weegen;
‘'t Is net, 't is sierlijk nagepraat’.
En zoudt ge u, voor uw letterploegen,
Met zulk een' schraalen loon vernoegen?
Neen, Dichters! neen, uw konst, zo eêl,
Heeft, om geene armoê van gedachten,
Dit schimpig vonnis ooit te wachten:
‘Het vaars is goed; maar 't zegt niet veel
Ga naar voetnoot1.’
De verzameling, waaruit wij dit afschreven, is na 's dichters dood door zijne zonen in het licht gegeven, en mag te regt den naam van keurig dragen. De uitgevers hebben bij de keuze der gedichten, tot de uitgave bestemd, eene gepaste verscheidenheid in het oog gehouden, die bewijst dat hun vader de lier zoowel op een' luimigen en boertigen, als deftigen en ernstigen trant stemmen kon, gelijk blijkt aan zijne Huwelijkscelebratie van j. van eems Ga naar voetnoot2, in den zoogenaamden stadhuisstijl opgesteld. Tot eene proeve der opgeklaarde denkwijze van den braven man, die, wel ver van zijne reden aan eenig kerkgezag te onderwerpen, reeds in zijn' tijd den moed had om de echtheid der credentialen van de zoogenaamde hemelsche ambassadeurs in twijfel te trekken, schrijven wij hier de volgende regels af: De waarheid is slechts één. Wie heeft haar dan
gevonden?
Ik, zegt Calvijn. Maar zacht; dus spreeken honderd monden.
| |
[pagina 137]
| |
Hier roemt ook Luther op: 't wordt van Armijn beweerd:
't Is Mennoos taal: Socijns: dit 's 't geen het Pausdom
zweert:
Wie zal dan in 't geschil het rechterampt bekleeden?
Hij, die onfeilbaar is; geen ander word' geleeden.
Waar vindt men dien op aarde? in Romens Opperhoofd?
Neen, roept een Protestant, hij dwaalt, die zulks gelooft.
Hoe, stemt gij dit in ernst, en smeedt gij zelf een keten,
Uit heersch- of ijverzucht, voor 't eeuwig vrij geweeten?
Wat heul, zo hierarchij dat dierbaar pand belaagt,
Schoon ze op onfeilbaarheid, kwanswijs, geen glorie draagt?
Gij voert noch galg, noch rad, in uwe kerkbanieren,
't Is waar. Maar ach! gij legt, door trotsche formulieren,
Het vrij geloof, aan band. Sluit ge uw gemeenschap niet
Voor hem, die door geen' bril der Dordsche Vadren ziet;
Of Luther niet omhelst; noch Mennoos leer wil stijven?
Wie schonk hun toch de magt om wetten voor te schrijven?
Toon, toon hunn' lastbrief dan; of geef, met schuldige eer,
't Ontweldigde gezag aan Vorst Messias weêr;
Wiens hevige ongenade u anders staat te vreezen.
Hij, Hij alleen, geen mensch, moet onze rechter weezen.
Zo groeie en bloeie een Kerk, die voor de vrijheid pleit!
Zo blijv' haar kenmerk Deugd, haar zuil Verdraagzaamheid
Ga naar voetnoot1.
Van de drie zonen, roeland, jan en pieter, die hij bij zijne weduwe, anna wijbrandina tieboel, achterliet, trad de tweede, namelijk [Jan de Kruyff, in zijn' vaders spoor als dichter en letterkundige ...] |