Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan de Kruyff]Van de drie zonen, Roeland, Jan en Pieter die hij [voorgaande, Jan de Kruyff] bij zijne weduwe, Anna Wijbrandina Tieboel, achterliet, trad de tweede, namelijk Kruyff (Jan de) Ga naar voetnoot2, in zijn' vaders spoor als dichter en letterkundige. Hij werd insgelijks te Leyden, den 11 October 1753, geboren, en door | |
[pagina 138]
| |
zijne ouders tot den predikdienst bestemd. Na volkomen de Latijnsche en Grieksche talen magtig te zijn, werd hij met zijn vijftiende jaar tot de akademische lessen bevorderd, en trok veel voordeels uit het onderwijs der Hoogleeraren ruhnkenius, valckenaer en van de wynpersse, zoodat hij niet zelden bij openbare en bijzondere disputatiën dikwijls zeer scherpzinnige en geregelde tegenwerpingen maakte, waartoe hem zijne buitengemeene vaardigheid in het Latijn spreken zeer te stade kwam. In het Grieksch was hij ook zeer ver gevorderd; zoodat hij, op aansporing van den grooten ruhnkenius, eene nieuwe uitgave van dionysii Periegesis ondernam te beärbeiden. Doch de dood van voorgemelden zijnen vader gaf eene geheel andere wending aan zijne bestemming, en deed hem van den predikdienst afzien, om het bestuur eener uitgebreide en werkzame fabriek te aanvaarden. Echter zeide hij daarom zijne geliefkoosde letteroefeningen niet geheel vaarwel. Aan zijne pen hebben wij de keurige Nederduitsche vertalingen te danken van eenige voortreffelijke verhandelingen van de Hoogleeraren rau, luzac, borger, en anderen, benevens een oorspronglijk opstel ter beäntwoording van de vraag, voorgesteld door de bezorgers van het Stolpiaansch legaat, over het bestaan van niet meer dan één' God, en de levensbeschrijvingen van hoogvliet en feitama, in 1778 uitgegeven door het genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen. Als welsprekend' redenaar leeren wij hem kennen uit zijne Redevoering ter Nagedachtenis van jan nieu- | |
[pagina 139]
| |
wenhuyzen Ga naar voetnoot1, en zijne Lofrede op p.c. hooft, waarmede hij in 1817 bij de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen den gouden eerprijs behaalde Ga naar voetnoot2, en waarlijk, verdient hooft ‘openlijk geprezen te worden, de kruyff verdient niet min zijn lofredenaar te zijn. - Het gelukt hem uitnemend, het beeld van een' voortreffelijk' burger, magistraat en staatsman in hooft te doen onderscheiden, dat wij met genoegen, ja met verrukking aanstaren, en het niet wel verlaten kunnen, zonder den wensch en het voornemen, om hem, zoo veel in ons is en voor ons te pas komt, ijverig na te streven Ga naar voetnoot3.’ In het laatst van 1798 werd hij door het toenmalig Staatsbewind der Bataafsche Republiek aangesteld tot Curator der Hoogeschool te Leyden. Het waarnemen van dezen gewigtigen post was eene zijner aangenaamste bezigheden, en hij bleef dezelve met allen lust en ijver bekleeden tot de gewelddadige inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk en der Leydsche akademie in de universiteit van Parijs. Ook op het staatstooneel zag men hem met ijver werkzaam in de moeilijke tijden sedert 1795: eerst was hij lid van het Gemeentebestuur zijner geboortestad, vervolgens werd hij door het Provinciaal Bestuur | |
[pagina 140]
| |
van Holland aangesteld als lid van het Provinciaal Committé departementaal van koophandel, zeevaart en fabrijken, welken post hij bijna een jaar lang bekleedde. Twee malen werd hij door de stad Schiedam tot Plaatsvervanger in de Nationale Vergadering verkozen, doch heeft als zoodanig nimmer zitting genomen. In het laatst van 1801 werd hij door het toenmalige Staatsbewind der Bataafsche Republiek aangesteld tot lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken. Bij de komst van den Heer schimmelpenninck tot het bestuur als Raadpensionaris, ontslagen van alle ambtsbetrekkingen, verlangde hij naar rust, en ontdeed zich van zijne fabrijk door verkoop; doch in 1808 werd hij door lodewijk napoleon aangesteld tot Wethouder der stad Leyden, welken post hij onder het Fransche bestuur met dien van Vrederegter verwisselde in 1811, en van denzelven in 1819 ontslagen werd. Hij begaf zich vervolgens naar 's Hage, om aldaar ten huize van den Heer j. bosscha, die met zijne jongste dochter gehuwd was, het overschot zijner dagen in stille rust en de beöefening der letteren door te brengen. Twee jaren sleet hij hier nog in stil genoegen, en ontsliep zachtelijk in de armen zijner kinderen, op den 24 December 1821 Ga naar voetnoot1. In 1784 was hij gehuwd met martha jacoba luzac, zuster van den beroemden Hoogleeraar j. luzac, | |
[pagina 141]
| |
die in 1807 bij Leydens buskruidramp zoo jammerlijk om het leven kwam. Zij ontviel hem den 28 Februarij 1816, en hij betreurde haar gemis in een roerend dichtstuk, getiteld: De Hoop des Wederziens. Uit dit huwelijk zijn hem zes kinderen geboren, drie zonen, jan, etienne en daniel josué, en drie dochters, emilia hillegonda, anna catharina en henriette jacoba, die allen nog in leven zijn. De oudste zijner zonen, Mr. jan de kruyff, junior, gaf in 1821 met zijn' krachtigen Zegezang ter eere der Nederlandsche Helden op Palembang, een bewijs dat hij, op het spoor van zijn' waardigen vader en groot-vader, insgelijks de dichtkunst hoogschat en beöefent. De verdienstelijke overleden staatsman, letterkundige en dichter was niet alleen sedert 1782 lid en vele jaren Secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leyden, en laatst Correspondent der tweede klasse van het Koninglijk Instituut, maar ook in betrekking met genoegzaam alle vaderlandsche geleerde en dichtgenootschappen, die zich met onderscheiden proeven van zijne werkzaamheid vereerd en bevoordeeld vonden. Behalve eenige dichtstukken, die in de werken van het Leydsche genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen gevonden worden Ga naar voetnoot1, en eenige afzonderlijk gedrukte gedichten, waarvan ‘een groot, en welligt,’ gelijk hij zelf zegt, ‘van de | |
[pagina 142]
| |
zijde der kunst het beste gedeelte min of meer het merk droeg van den geest der ongelukkige tijden, die wij beleefd hebben,’ en die hij daarom der vergetelheid toewijdde, gaf hij in 1817, en dus in den avond van zijn leven, met de zoo even vermelde Hoop des Wederziens tevens eenigen zijner vroegere dichtstukjes in het licht. Met algemeen genoegen werd dit bundeltje ontvangen, en, vooral het eerstgemelde dichtstuk, gelezen en gewaardeerd door ieder die behagen schept in het eenvoudig schoone en aandoenlijke. ‘Kunst der poëzij; zoo veel mogelijk en gepast in dezen stijl, bondige en geregelde redenering; echt, waarachtig, ongekunsteld, natuurlijk gevoel, van den mensch, den vriend en echtgenoot - alles vereenigt zich in dit stuk, om het eene vereerende plaats aan te wijzen Ga naar voetnoot1.’ In stede van de koele analysering die op deze warme lofspraak van dit uitmuntend dichtstuk volgt, schrijven wij liever deze ons hart zoo wel doende regels daaruit af: Ja, 't is zoo - 't zwart gordijn, dat tijd en toekomst
scheidt,
Ontzegt het sterflijk oog een blik in de eeuwigheid.
Beroem u vrij, natuur haar diepst geheim te ontwringen;
Vergeefs, vergeefs beproefd, dien voorhang door te dringen!
't Vermetelst ongeduld keert, onbevredigd, weer,
En zinkt, weemoedig, aan den voet des scheimuurs neer.
Daar achter - eeuwig licht en ongekende luister;
Aan deze zijde - 't graf en ondoordringbaar duister.
| |
[pagina 143]
| |
‘Hoe! is dan voor het hart, dat naar vertroosting
smacht,
En brandt om in te zien - is hier dan alles nacht?
Ach, waarom van dat licht geen straaltje doorgebroken,
En, langs zijn donker pad, den reiziger ontstoken;
Hoe welkom, op den togt door 's werelds rampwoestijn,
Hoe welkom, in zijn' angst, zou hem een scheemring zijn!
Wat baat den mijnslaaf, diep in 's aardrijks schoot verloren,
Waar, door verpeste lucht, geen lichtstraal heen kan boren;
Wat baat den matten, die in eeuwig duister kwijnt,
De schoone hemel, die zijn levend graf beschijnt?’
Wie zijt ge, die zoo stoute klagt u durft vermeten;
Onzinnigen! wie zijt ge of van wat geest bezeten?
Zoo jammert in zijn wee, die 't heulsap van zich stoot;
Of klaagt het zonlicht aan, die, willens, de oogen sloot.
Laat af - herroept die klagt, zij hoont uw' Hemelvader!
't Geen gij van verre zoekt, bragt u zijn liefde nader;
't Geheim der eeuwigheid blijve in haar' schoot bewaard,
't Is in uw zelv' het licht, waarop gij angstig staart.
Wat is 't, dat, in den storm der bangste twijfelingen,
Die, bij het gapend graf, den zwakken geest bespringen;
Waar al, wat zich vertoont, om strijd verschrikking biedt,
En 't oog, in been en stof, niets dan ontbinding ziet;
Wat is het, dat, ook daar, de vrees des doods kon breken,
En 't eerst, in 's wijsgeers ziel, een hooger hoop ontsteken?
Was 't niet de vreeze zelv', door 's Makers eigen hand,
Met zoo weldadig doel, ons wezen ingeplant?
Was 't niet de grond dier vrees - de ondoofbre zucht naar
leven,
Die van vernietiging de ziel terug doet beven,
En bij haar oorsprong zelv' voor haar voldoening pleit;
Was zij niet de eerste leus van onze onsterflijkheid?
Niets anders spreekt, - bij 't woên der reinste en
teêrste smarten,
De heil'ge smart der liefde in wreed verscheurde harten;
| |
[pagina 144]
| |
Als daar, in nijd ontvlamd, verhit op 't kostlijkst bloed,
Meêdoogenloos de dood op dierbre panden woedt;
Als, op hun lijk, die smart tot wanhoop dreigt te stijgen,
En alle wijsheid sust en alle troosters zwijgen;
Niet anders spreekt, ook daar, een magtig, diep gevoel,
En dringt en worstelt door 't onstuimig driftgewoel;
't Verwint - de rede ontwaakt; het hart schijnt zich te
ontsluiten;
Een ongeziene kracht 't oproer der ziel te stuiten;
De lijder heft zich op; zijn oog staat kalm en teêr;
En, snikkend, barst hij uit: ja! ja! ik zie hen weer!
Ja, ja, gij ziet hen weer: wat wou u hier bedriegen?
De stem, die u dit zegt, die Gods-stem kan niet liegen;
Zij spreekt in aller hart - bij wijsgeer en barbaar,
En elk, op zijne wijs, verstaat, eerbiedigt haar.
Verhef dan, heilge stem, waarvoor wij dankend knielen,
Verhef u in ons hart! en gij, verslagen zielen!
Die in uw sombre smart hier nog misleiding vreest,
Ontsluit u voor haar' troost; zij spreekt voor u het meest.
Of is zij u verdacht - wraakt haar uw koele rede?
Neen: al wat in u is, stemt met haar inspraak mede.
Treedt in: treedt dieper in; beschouwt uw gansch bestaan,
Daar, als bij iedren blik, lacht de eigen hoop u aan.
't Vereent zich al in haar; 't laat zich in haar ontbinden,
Maar ook, alleen met haar, zult gij er God in vinden;
Hem, die geen enkle zucht u heeft in 't hart geleid,
Waarin geen zaadje kiemt van Hemelzaligheid
Ga naar voetnoot1.
Waarom toch zouden wij uit dit en de volgende gedichten hier meer afschrijven? Het bundeltje is immers, vertrouwen wij, in ieders handen. |
|