Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Hermansz. Krul]Krul (Jan Hermansz.) was, even als de straks vermelde a. de kramer, een Smit van beroep, doch bloeide honderd jaren vroeger, en overtrof hem ver in dichtvermogen. Zijn dichttrant is nagenoeg in den smaak van dien van cats. Zijne gedichten zijn zeer zin- en zaakrijk, doch vereischen, gelijk de Heer de vries te regt aanmerkt Ga naar voetnoot3, ‘een' geduldig' en onderzoeklievend' | |
[pagina 131]
| |
lezer, die dan ook veel fraais bij hem vinden zal.’ Het voornaamste zijner werken is de Pampiere Wereld, eerst in 1644 in folio, en vervolgens ook verscheiden malen in kwarto en octavo herdrukt; voorts Minnespiegel ter Deughden, 1662 in 12., en eenige tooneelstukken Ga naar voetnoot1. In al deze werken vindt men overal blijken van vernuft en gezond oordeel, gepaard met godvrucht en deugdgezind- | |
[pagina 132]
| |
heid; zijn stijl is zeker, als hij historiën verhaalt, eenigzins langwijlig, maar toch los en gemaklijk, wanneer hij moraliseert; bij voorbeeld: 't Is met het werelds zoo gesteld,
Gelijk een bloempje op het veld,
Dat heden aen zijn struykje bralt,
En morgen los ter aerden valt,
Dat heden schoon en krachtig staet,
Maer morgen al zijn glans verlaet,
Omdat het van den hemel wordt
Met felle buyen overstort:
Zoo gaet het ons, wanneer de dood,
't Zy rijk oft arrem, kleyn oft groot,
't Zy jonk of oud, ter aerden slaet,
De mensch gelijk een bloem vergaet.
| |
[pagina 133]
| |
Het leven dat is anders niet,
Gelijk een schaduw die men ziet,
Oft als een rook die met den wijnd,
In korten stond tot niet verdwijnt.
Wat is doch hovaerdy en pracht?
Wat is de rijkdom en de macht?
Wat is doch al het werelds goed,
Wanneer de ziel verhuyzen moet?
Wat is de schoonheyd? niet met al,
Mits zy in d' aerde rotten zal;
Wat is dan alle werelds lust,
Als 't doode vleesch ten grave rust?
Daer 't kriel gewurmt met ons vereend,
En knaegt het vleesch tot op 't gebeent;
Wat is dan alle aerdsche vreugd,
Die gy gebruykt hebt, domme jeugd
Ga naar voetnoot1?
Als minnezanger schijnt krul zich hooft ten voorbeeld gekozen te hebben; en men moet zich inderdaad verwonderen, zoo veel losse, bevallige galanterie bij een' burgerlijk' ambachtsman aan te treffen, als in zijne Minnelyke Zangrymen gevonden wordt. Om ten minsten eene proeve daarvan hier mede te deelen, kiezen wij daartoe het stukje, getiteld: Schoonheyds minnevoedzel.
Lief Rosette, 'k ben gevangen,
Van de min,
Zielevoesteres, Goddin!
Schoone wangen, wel behangen,
| |
[pagina 134]
| |
Ach! waer meê,
Zijn uw kaekjes wit als snee?
Haertjens blond,
Hangen weemlend om uw' mond.
In uw oogjes zijn twee goodjes,
Die de min
Schieten tot mijn' boezem in;
't Zijn, Rosette, cupidootjes,
Die haer brand
Stooken in mijn ingewand;
Ach! hoe zoet
Gaen uw lonkjes door mijn bloed!
Roode lipjes, schoone bloosjes,
Staen zoo wel,
Op uw wit en blanke vel,
Als de cierelijkste roosjes,
Die na wens,
Bloeyden oyt aen schoon provens;
Bloosjes, ach!
Die geen roos beschamen mach.
Ach' wat zijn uw kleene tandjes?
Wit yvoor;
Blaeuwe aders speelen door
't Blanke vel, en witte handjes;
Korte kin,
Daer een geestig kloofjen in;
Noch al meer,
Zoete min, dwael niet te veer
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 135]
| |
Het is eenigzins vreemd, dat deze verdienstelijke dichter zoo weinig bekend is, of ten minste doorgaans voorbij gezien wordt. Levensbijzonderheden van hem hebben wij niet aangetroffen. |
|