Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Willem Kops]De verdienstelijke uitgever der gedichten dezer uitmuntende dichteres [voorgaande, Elisabeth Koolaart], de voorgemelde Kops (Willem), oudste zoon van den aanzienlijken Haarlemschen Koopman willem philip kops en johanna de vos, geboren in 1724, en overleden in Februarij 1776, ‘in wien Haarlem een' steun, Nederland een' menschenvriend, de konsten en wetenschappen een' voorstander, en vooral de maatschappij een waardig en werkzaam lid verloren heeft Ga naar voetnoot1,’ verdient als dichter en letterkundige insgelijks hier eene eervolle vermelding. Zijne voortreffelijke Schets eener Geschiedenis der Rederijkeren Ga naar voetnoot2 is eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van onze vaderlandsche letterkunde, die vele wetenswaardige bijzonderheden aangaande derzelver kindsheid behelst, en van des oordeelkundigen schrijvers onderzoeklust getuigt. Als dichter was de lier zijner handen zeer wel toevertrouwd, ofschoon weinigen zijner dichtstukken ter kennis van het algemeen gekomen zijn. In 1745 gaf hij een leerdicht uit, getiteld: De Hemelsche Vrede, een dichtstuk, welks zedelijke waarde door den echt Christelijken, godvruchtigen en verdraagzamen geest, die in hetzelve heerscht, zeker de kunstwaarde wel overtreft, maar het hart toch weldoet, dat een' afkeer heeft van de Dordsche, zoowel als van de Trentsche enge poorte, die de Protestantsche zoowel als de Roomsche hierarchie in zijn' tijd voor | |
[pagina 123]
| |
de uitverkorenen op een schreefje, en voor de ketters digtgegrendeld hield; in zulke harten, wij zeggen het den braven man volmondig na, In zulke harten dan sticht zy haar heilaltaaren,
Zo vast als op een rots, die 't woest geklots der baaren
Van de aan geschonnen zee op hare scherpren breekt,
En de onverwrikbre kruin ten hoogen hemel steekt.
Getuigt dit, helden, die, door dezen geest gedreven,
Van uw standvastigheid bewyzen hebt gegeeven,
Die, schoon de waereld op uwe onschuld heeft gewoed,
Door deze vreê getroost, betoonde uw' eedlen moed!
Zij deed u met een' krans der overwinning pronken,
Schoon in uw bloed geverwd, en op 't schavot geschonken.
Ach! wierd die vrede nog op haren prys geschat!
Had nog dat edel vuur op 't hart der Christnen vat,
Dan zou des Heilands kerk de goudeeuw weêr beleven,
Dan zou de dolk des krygs, wraakgierig opgeheven,
Verwaarloosd liggen en verroesten in de scheê.
De spiets wierd dan, hersmeed, een zeissen, scherp van
sneê,
Om in den morgenstond het versche kruid te vellen;
Dan zou de gryze man den jongeling verzellen,
De zotheid dezer eeuw, die 't rekent voor eene eer
Te storten door het staal op 't bloedig slagveld neêr;
Dan zou de godtsvrucht, in de schaduw der olyven,
Met broederliefde by den mensch in zegen blyven;
Men zag Godts tempel door de schyndeugd niet betreên.
- - - - - - - -
- - - Geen dwaaze heethoofd spilde
Zyn' tyd met schelden en met jammerlyk misbaar,
Alsof de Godtsdienst en de kerk stond in gevaar,
Noch doemde die niet dryft dat hy verkoos te dryven,
Maar liet aan Godt alleen daarover 't vonnis blyven
Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 124]
| |
De overige gedichten, die ons van den achtingwaardigen kops onder het oog gekomen zijn, hebben meest het trouwen en afsterven zijner bloedverwanten of andere familieaangelegenheden ten onderwerp, en zijn dus minder geschikt om uittreksels daaruit hier mede te deelen, gelijk ook zijn Veldzang op den vrede van 1748 Ga naar voetnoot1 in zijn geheel gelezen moet worden. Behalve de uitgave der nagelatene gedichten van de hiervoor vermelde elisabeth koolaart heeft hij, als wij ons niet vergissen, ook zorg gedragen voor die van pieter langendyk, die hij met eene levensbeschrijving van den dichter in het jaar 1760 als een vierde deel in het licht gaf. Bij zijne echtgenoote catharina van vollenhoven, met wie hij in 1752 gehuwd was, liet hij, behalve twee dochters, Johanna en anna catharina, een' zoon na, willem philip, mede een groot voorstander van fraaije kunsten en nuttige wetenschappen; hij overleed op zijn' buitengoed Wildhoef, bij Bloemendaal, den 2 Augustus 1805, en met hem is het manlijk oir van dien tak der Kopsen uitgestorven. |