Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Elisabeth Koolaart, geboren Hoofman]Koolaart (Elisabeth), geboren Hoofman. Behalve dat nog verscheiden andere geletterden de levensbijzonderheden van deze uitmuntende vrouw hebben opgeteekend Ga naar voetnoot2, heeft de verdienstelijke uitgever van hare gedichten, willem kops, den lezer die insgelijks in eene voorafspraak medegedeeld. Wij vernemen daaruit dat zij de oudste | |
[pagina 97]
| |
dochter was van een' aanzienlijk' koopman te Haarlem, joost hoofman geheten, en sara van amerongen, en in deze stad geboren werd den 23 Februarij 1664. Hunne tweede dochter, anna genaamd, geboren in 1665, Dat roosje, dat zijn gloeiend rood
Pas door 't aanminnig groen liet blikken,
Moest, lijder, in zijn knopje stikken,
Eer 't recht zijn blaadjes opensloot
Ga naar voetnoot1.
want zij stierf, bijkans zeventien jaren oud, den 23 Junij 1682. Van hare beide broeders, willem en cornelis, leide de jongste, geboren den 18 November 1672 Ga naar voetnoot2 zich toe op de letteren en weten- | |
[pagina 98]
| |
schappen. Tot meester in de beide regten bevorderd zijnde, vestigde hij zich te Koningsbergen, en is ook door eenige tooneelstukken als Nederduitsch dichter bekend Ga naar voetnoot1. Naauwelijks zes jaren oud zijnde, ontwikkelde zich bij elisabeth reeds de zucht voor de dichtkunst, die met hare jaren toenam. Hare ouders gaven haar eene beschaafde opvoeding, en de Conrector jacob storm onderwees haar in het Latijn en Grieksch, in welke talen zij, even als in het Nederduitsch, weldra met roem de lier hanteerde, zonder dat er eene pedante anna maria schuurmans of eene savante mevrouw dacier uit haar werd; integendeel verdient zij om haren bevalligen dichttrant als onze vaderlandsche deshouilleres geacht, en volgens het oordeel van den Hoogleeraar siegenbeek, ‘als de vrouwelijke Vondel aan het hoofd der Nederlandsche dichteressen gesteld te worden Ga naar voetnoot2.’ Onder het aanleeren dezer talen beproefde zij het dichtmatig vertolken van | |
[pagina 99]
| |
eenige stukjes van anacreon en een groot gedeelte der lierzangen van horatius. De Heer siegenbeek heeft van elk eene proeve aan het algemeen medegedeeld Ga naar voetnoot1. Den ouderdom van zestien jaren bereikt hebbende, nam zij zelve de Romeinsche lier in handen, en vervaardigde verscheiden Latijnsche gedichten, die de goedkeuring der kenners van dien tijd wegdroegen, en der dichteres ongemeene blijken van achting verwierven Ga naar voetnoot2. Met geen minder gelukkigen uitslag beöefende zij ook de Nederduitsche dichtkunst. Bij het dorp Bloemendaal, niet ver van Haarlem, hadden hare ouders een buitenverblijf, Veenberg geheten. Aldaar noodigde zij hare gespelen in een allerbevalligst dichtstuk om met haar de genoegens van het landleven te smaken. Wij onderschrijven in alle opzigten den lof, door den Heer siegenbeek aan dit gedicht toegezwaaid Ga naar voetnoot3, en deelen hetzelve hier in zijn geheel mede. Gij, die met mij de weidsche pragt
En 't rusteloos gewoel veragt,
Van groote en rijkbevolkte steden;
Voor land- en veld-bekoorlijkheden,
| |
[pagina 100]
| |
Of voor 't betreên van 't groene woud,
Geen hof-tapijt verkiezen zoudt;
Die 't hulsel, liever op wilt schikken
Met bloemtjes, dan met zijde strikken;
Verlaat het Spaaren en het Y,
Gespeeltjes, laat uw geest bij mij
Een poos zig in de klaverweien
Van 't lustig Bloemendal vermeien.
Dit 's 't welig hoekje, daar wel eer
Der Beieren en Hollands Heer,
Vorst Albregt, rust en lust kon vinden.
't Zij hij, op 't spoor der haazewinden,
Het wild vervolgde in duin en dal,
Of aan een zuivren waterval,
In popel-schaduw banketteerde;
Wanneer hij zeegrijk wederkeerde,
En van de Vriezen, (ongezind
Te zwigten voor het Staatsbewind
Van Hollands Graafelijk vermogen)
De stijve nekken had gebogen;
Of Hoeksche en Kabeljaauwsche twist,
Nog in geene eeuw daarna geslist,
Door wijs beleid of scherpe roeden,
Beteugeld had in 't spoorloos woeden.
Des Landheers onbezwalkte faam
Gaf aan ons Aalbertsberg zijn naam,
Waar meê het tot deez' dag blijft prijken.
Schoon 't lenteblosje reeds aan 't wijken
En de appel-bloei zij afgeruid;
Schoon 's nachtegaaltjes blij geluid,
In onze digte abeele-dreeven,
't Verzilverd loof niet meer doe beeven:
| |
[pagina 101]
| |
Wat oor en oog hier missen moet,
Wordt rijklijk aan den smaak vergoed.
't Is zomer, zomer, zo vol zegen,
Dat onze boomgaard, als verlegen
Om van het fruit te zijn ontlast,
Met mij, u toeroept: komt te gast.
Hier willen roode en zwarte kerssen
Ons met haar lieflijk sap ververschen;
Hier blinken perzik, peer en pruim:
Hier vindt men abrikoozen, ruim
Zoo schoon, als de oude zangers droomen
Van 't gouden ooft op Hespers boomen.
Doch niemand maake staat bij mij
Op vergezogte lekkernij,
Of dartle nieuwverzonnen spijze.
Hier leeft men slegts naar de oude wijze:
't Eenvouwdig landvermaak verwerpt
Al wat of maag of buidel nerpt.
Indien 't ons lust de logge pluimen
In vroegen ogtendstond te ruimen,
Als naauw de zon de nevels breekt,
En 't gulden hoofd ter kimme uitsteekt,
Om opgeschort, van angelroedjes
En aas voorzien, de vlugge voetjes
Te zetten in 't bedauwde veld,
Zo is ons 't middagmaal besteld.
De vijver geeft ons puik van visschen;
Of, zo die vangst ons ook mogt missen,
Een schotel boonen uit den tuin,
Konijntjes uit het zandig duin,
Een eier-struif, en malsche slaadjes,
Schaf ik mijn lieve Kameraadjes.
| |
[pagina 102]
| |
Van boter, vetten room, en fris
Gestremde kaas; kan elk den disch
In deeze streek vol op verzorgen;
Daar ieder avond, elke morgen,
Het vee den huisman, tot zyn dank,
Voor vette weide en heldren drank,
Uit stijfgespannen mellek-vaten,
Dien zegen stort in mout en maaten.
Indien de zon te hevig brandt,
Dan vindt men koeltjes aan den kant
Van 't beekje, dat met zagte stroomtjes
In schaduw vloeit van elzeboomtjes.
Lust ons te wandlen, ieder dag
Geeft ons verschiet, en ander slag
Van land-vermaak, op bleekerijen,
In 't digte boschje, of de open weien.
Hoe lustig is 't, bij helder weêr,
Als glijen wij gestadig neêr,
Te klimmen, langs een trap van duinen,
Op 't hoogst van de Aalbertsberger kruinen:
Daar zig 't opmerkzaam oog vermeit,
In allerlei bekoorlijkheid;
En 't puik der Hollandsche landsdouwen,
Als in één opslag kan beschouwen.
't Is alles keurlijk, wat men ziet.
Daar toont zig Haarlem in 't verschiet;
In verre en bijgelegen landen,
Vermaard door schoone bloem-waranden.
Zijn hooge tooren wijst de ree
Den zeeman mijlen verre in zee.
In 't oost staat aan des Ystrooms zoomen,
Op magt van zwaare denneboomen,
| |
[pagina 103]
| |
Gegrondvest in moeras en slijk,
Het magtig Amsterdam ten prijk;
Dat nu geen kleine visschers schuiten,
Maar groote kielen zendt naar buiten;
Die keeren, met de vangst belaân,
Uit IJsgewest en Oceaan.
Het volkrijk Waterland, vol levens,
Verlustigt ons gezigt hier nevens.
In 't zuiden breekt het Haarlems meir
Zyn graauwe golven kort. 'T was eer
Een kleine plas; eer 't voortgeholpen
Van wind en weêr, door 't statig scholpen
Op veenige oevers, 't vrugtbaar land,
Ja heele dorpen, van zyn rand
Had afgeknabbeld en verzwolgen.
Gelust uw oog die streek te volgen,
Gij ziet, bij klaaren zonneschijn,
Op de oevers van den ouden Rhijn,
't Bataafsch Atheen, 't geletterd Leiden.
Maar, ziet! wat verwen zig verspreiden
Langs d' ongemeeten oceaan,
Wanneer de zon, aan 't ondergaan,
Ons oog in 't westen schijnt te ontzinken.
Hoe goud en paarlemoer moog' blinken;
Saffier, turkois, en rood robijn,
Zijn zonder leeven bij den schijn
En luister, die de golfjes boorden.
't Scherpzinnig oog bereikt in 't noorden
Het zindlijk Alkmaar, op wiens grond
Men ouwelings de grenzen vond
Van Vries en Kenn'mer, daar met hoopen
De landlien vette kaas verkoopen;
| |
[pagina 104]
| |
Die handelaar, alom, verzendt
Zelfs tot aan 's aardrijks uiterste end.
Maar, ach! wie ziet hier onbewoogen
Het puin van 't vorstelijk vermogen
Van Egmond? daar geheiligde aard
Zo menig dor gebeent bewaart
Van Hollands Graaven en Graavinnen;
Of Breêroos neêrgeworpen tinnen?
Of 't Kleefs of 't lustig Velzerslot?
Nog toont hun agtbaar overschot
De magt van hunne aloude Heeren,
Om hunne haaters af te keeren.
Geen uitheemsche oorlog of geweld
Heeft deze jammeren besteld;
't Was inlandsch vuur en razernije,
Geteeld uit trotsche dwinglandije,
Uit wraakzucht, spijt en overmoed;
Door onverstand en drift gevoed.
Nu dient hun puin den laatren tijden
Ten baaken, om dat rif te mijden,
Daar Hollands schip dus fel op stiet.
Van Beverwijk tot hier toe ziet
Ge een straat van welbeplante hoven;
Daar de Amsterdammer, moê van slooven,
Zijn brein en buidel, vaak, verligt.
Beneden ziet het scherpst gezigt
Zig blind, op sneeuwwit linnenlaken,
Het geen natuur en konst hier maaken
Zo zuiver, dat geen oord, op 't rond
Der waereld, 's Haarlems weergâe vond.
Hoe krielen op de bleekerijen,
Des zomers, als een zwerm van bijen,
| |
[pagina 105]
| |
De rappe knegten, en een stoet
Van meisjes, gaauw ter hand en voet,
Daar Hans het zweet van 't lijf voelt druipen,
Door d' arbeid aan de heete kuipen;
Daar Zwaantjes stem, die vrolijk zingt
Op 't stuiken, uit het waschhuis dringt.
Het heel- en halfgebleekte linnen
Wordt hier gespreid. Daar torst men 't binnen.
De roode gieter drijft het vogt
Uit reine slooten na de logt;
Van waar het, als een zagte regen,
Met zilvren droppen, neergezeegen
Op 't groene veld, aan doek of twijn,
't Vereischte nat, bij zonneschijn
En drooge dagen, meê moet deelen.
Zo 't buiten wandlen mogt verveelen;
Welaan, Mejuffers, huis en hof,
Prieel en roozegaard, geeft stof
Tot tijdverdrijf. Hier 's keur van boeken:
Hier konnen we op panneel en doeken
Bezien, wie, met penseel of naald,
De schoonste verwe en beelden maalt.
De Veenberg, met zijn groene wallen,
Zal boven alles ons gevallen;
Daar pronkt zo veelerhande kleur,
Daar riekt zo veelerhande geur,
Als ooit natuur, tot nut of weelde,
In kruid en bloemen, ergens, teelde.
Dat weet de sprinkhaan, die hier springt;
De groene stapel, die er zingt
In ruigte; en 't bijtje, dat zijn wooning
Van daar stoffeert met wasch en honing.
| |
[pagina 106]
| |
Die lugt maakt droeve zinnen blij,
En ademt lust tot poëzij:
Daar kan men zingen, dat het schatert,
Terwijl de duinbeek ruischt of klatert.
Zijn vogt zal uit de drooge blaân,
Die ons de taangeele Indiaan
Verschaft, een geest en leeven trekken,
Dat meer vermaaks in ons zal wekken,
Dan ooit de Grieksche Anacreon
Uit Bacchus kroezen zuigen kon;
Of Flaccus uit Falernsche schaalen.
Zo durf ik, rustig, u onthaalen,
Om hoog in 't glazen lust-prieel;
Daar ge, over 's hands, die haare keel,
Deez weer den klank der cimbelsnaaren,
Tot beurtzang, aan mijn lied kunt paaren.
Wat verder ieder, naar zijn smaak,
Tot tijdverdrijf, en nut vermaak,
Ter baan brengt, zal mij ook vernoegen,
Wilt dan, gezwind, u herwaarts voegen.
Komt ras, of 't schoonste jaargetij,
De rijke zomer, snapt voorbij
Ga naar voetnoot1.
Op den 23 Augustus 1693 trad elisabeth in het huwelijk met pieter koolaart, een ruimbemiddeld' Haarlemsch' Koopman, en liefhebber der fraaije letteren en wiskundige wetenschappen. Dit huwelijk werd door francius, broekhuizen en hoogstraten in fraaije Latijnsche epithalamiën bezongen Ga naar voetnoot2. Zij was de derde vrouw van | |
[pagina 107]
| |
koolaart, die eene doofstomme voordochter had, hester genaamd, die door een' Zwitsersch' Geneesheer, johann conrad amman Ga naar voetnoot1, in den tijd van twee maanden in staat gesteld werd om hare gedachten met woorden en in geschrift uit te drukken. De gevoelige stiefmoeder begroette dezen amman op zijne verjaardag met het volgende uitmuntende dichtstuk: Sprokkelmaand, in 't oude Romen,
Praalde op 't wijfeest van Quiryn;
Op den vierdag van Jupyn;
Op het moedig paardentoomen;
Op een stomme Koorgodes;
Op God Faunus boersche orakels,
Op vercierde zweepmirakels,
Uit Evanders offerles;
Op geregt en offerfeesten
Voor der overleednen geesten.
Hooger stoft ze, in onze dagen,
Op 't Helvetisch berggevaart,
| |
[pagina 108]
| |
Daar de vrijheid wordt bewaard
Voor uitheemsch geweld en lagen.
Daar ze een man te voorschijn bragt,
Die der waereld op zal dondren;
Bij welk wonder de oude wondren
Leevloos zijn en zonder kragt;
Vinder van veel gauwer vonden,
Dan de alouden droomen konden.
'K laat de letterkunde vaaren
Van dien doorgeleerden geest,
Die 't geheim der wijsheid leest
Uit aloude en nieuwe blaêren.
'K spreek van zijn geneeskunst niet
Had de aloudheid hem zien leeven
Nooit ware Aesculaap verheven
In der Goden eergebied.
Laat zij uit vernufte boeken
Vrij zijn beuzelwondren zoeken.
Duizend ooren, duizend oogen,
Tuigen Ammans wonderdaên;
Zien bespraakten spraakloos staan
In verwondring opgetoogen,
Als hij stommen spreeken doet;
En, wat hun gebreeke aan de ooren,
Door een snedig oog leert hooren.
Rome, uw stomme heilig moet
Op uw feestrol uitgewreeven;
Deze in zijne plaats geschreeven.
Neêrland zal U eeuwig danken,
Waardige Amman, wijze geest;
| |
[pagina 109]
| |
En, op uw geboorte-feest,
U begroeten met zijn klanken.
Hoor hoe uw begaafde bruid,
Die U, naar uw lang verlangen,
Haast in de armen zal ontvangen,
Zig in vreugdetoonen uit;
En, van reine min gedreeven,
Lang en blijde U wenscht te leeven.
Lang leev zulk een waereldwonder!
Roepen wij, zo dier verpligt
Aan dit zegenbaarend licht;
Spâ ga zulk een heilzon onder!
Kleine Hester, van zijn kunst
't Groote proefstuk, uit het orgel,
't Geen hij vormde in haaren gorgel,
Wenscht hem toe, uit zuivre gunst,
Dat ze zie zijn eernaam brommen
Uit den mond van duizend stommen
Ga naar voetnoot1.
Het karakter dezer voortreffelijke dichteresse was in hare onderscheiden betrekkingen beminnelijk en eerbiedwaardig. Als dochter gaf zij harer zieke en doodelijk zwakke moeder de uitstekendste blijken van kinderlijke liefde. ‘Haar gevoelig hart,’ zegt kops Ga naar voetnoot2, ‘spoorde haar aan alles toe te brengen om zoo waardig een voorwerp harer liefde te verkwikken en te ondersteunen. Zij verliet het dag noch nacht, en droeg menigmaal zoo dierbaar een pand op hare tedere armen.’ Als | |
[pagina 110]
| |
echtgenoote, beminde en eerde zij haren man opregt en teder. Mogt ik, zong zij in zijne zware krankheid, - Mogt ik zekerheid verwerven,
Dat ééne beê van mij gehoor erlangen zou;
'k Bad als Philemons grijze vrouw;
ô! Dat ons beide één dag ten leevens-eindpaal
strekken,
ô! Dat één grafzerk ons bedekken,
En onzer beider ziel, zo dierbaar hier verknogt,
Gepaard na boven vaaren mogt
Ga naar voetnoot1!
Met hartelijke genegenheid vervulde zij loffelijk al de moederpligten omtrent haar' mans voordochter, die ‘zelfs’ zegt de Heer siegenbeek Ga naar voetnoot2, ‘door het verkrijgen van eigenen echtzegen in geenen deele afnam;’ den een en veertigsten verjaardag van deze bezong zij in een los en luimig dichtstuk Ga naar voetnoot3, toen zij zelf reeds zestig jaren oud was, gelijk zij acht jaren vroeger dien van hare dochter, petronella elisabeth, met godsdienstigen ernst bezongen had Ga naar voetnoot4. Zoo veel deugd, liefde en tederheid, die haar huislijk geluk moest waarborgen, werd door haren echtgenoot niet naar waarde erkend en beloond. Stijfzinnig en oploopend, trotsch en spilziek, snelde hij zijn' ondergang met rasse schreden te gemoet. | |
[pagina 111]
| |
Gezet op eene prachtige levenswijze, stelde hij er eene eer in om boven zijne medeburgers in kostbare verteeringen uit te munten. Onder deze nuttelooze geldverspillingen behoort ook het prachtig onthaal, het welk hij in het jaar 1717 aan Czaar peter I gaf, bij welke gelegenheid de dichteres dien vorst met een' Pindarischen lierzang begroette Ga naar voetnoot1. Al deze verkwistingen gingen zijn aanzienlijk vermogen merkelijk te boven, en waren zeer tegen den zin van zijne verstandige en edeldenkende echtgenoote, die van al deze ijdele praalzucht een' afkeer had, gelijk geredelijk blijkt op verscheiden plaatsen van het stout en verheven dichtstuk, waarin zij de onbestendigheid van het ondermaansche met zulke levendige kleuren afmaalt, ‘dat men zich naauwelijks verbeelden kan,’ zegt de Heer siegenbeek Ga naar voetnoot2, ‘dat een zoo grootsch en krachtig dichtstuk het werk eener vrouwe is.’ Hetzelve is de plaats hier overwaardig, en voert tot opschrift: Schouwburg der verwoestinge.
Niet lang geleên, door slaap, mij zelve onttoogen,
Schoot me, in den droom, een dikke damp voor de oogen;
't Bedwelmd gezigt zag door dien nevel heen
Een zwart gordijn, en las daar op, naar 't scheen,
Dees reeglen schrifts, met vaalen inkt geschreeven:
‘Hier heerscht verderf, dat al wat leeft doet beeven.
Al wat in 't rond den wijden waereldkloot
Bewandelt, wat hij koestert in zijn schoot;
| |
[pagina 112]
| |
Al wat er vliegt en zwiert in logt en wolken,
Of zwemt en speelt in waterrijke kolken;
Al wat de vlijt des nijvren landmans wint;
Al wat het brein des konstenaars verzint;
Al wat de hand des gaauwsten werkbaas werkte,
Vernielt zijn magt en onweerstaanbre sterkte.’
'k Zag onverwagt den nevel weggevlugt,
In donkere doch onbedwelmde lugt,
En 't rouwgordijn des Schouwburgs opgeschooven.
Een woest verschiet, in stee van vorstenhoven,
Van bosch, en beek, en lusthof, en priëel,
Vertoonde zig op 't akelig tooneel,
Verlicht door doodsche en bleeke zwavellampen.
Mijn boezem beeft op 't denkbeeld van de rampen,
Die ik aanschouwde, en 't hart heeft naauwlijks kragt
Tot schildring van dien naaren gruwelnagt.
'k Zag burgt en slot, en onverwinbre muuren,
Gemetzeld om alle eeuwen te verduuren;
Het bolwerk, dat de magt van Hannibal
En Cezar trotste, op zijn onwrikbren wal;
Paleizen, die vol gouds en purpers praalden,
't Colossus beeld, en hemelhooge naalden,
Den tijd ten trots, gehouwen uit arduin
En marmergroef, begraaven in hun puin.
Kolom en zuil lag heel of half op de aarde.
De gevelpragt, die elk verwondering baarde,
De toorenspits, die in de wolken stond,
Zonk dieper dan haar eerstgeleide grond.
'k Zag kroon en troon vernield en omgesmeeten.
't Inkankrend roest het vorstlijk rijkszwaard vreeten;
En wurm en mot, in kunstgewrocht der naald,
Of 't hoftapijt, met zijde en goud bemaald,
| |
[pagina 113]
| |
Nu half vergaan, de scherpe tanden zetten.
Het pergament, beprent met gouden wetten.
Lag in een' hoek, beknabbeld aan den rand,
Bedekt met stof, begruisd met schimlig zand,
Geen regel schrifts noch zegel was te raaden.
De zegeboog, verrijkt met lauwerbladen
En beeldcieraad, tot 's overwinners lof,
Lag, half vernield, aan brokken in het stof.
't Porsyren graf moest voor 't verderf bezwijken;
En lag vergruisd op de aanbetrouwde lijken.
Ik zag, hoe fel de wind den hagel joeg,
En 't heiligdom aan duizend stukken sloeg,
't Geen Griekenland of Rome, in oude tijden,
Diaan, Minerve, en Mars, en Juno wijdden.
't Verderf, dat op gebed noch buldren past,
Greep met zijn' klaauw de beelden van albast,
En wierpze omverre, of heel of half geschonden,
Die eer, ten pronk van hof en tempel, stonden.
'k Zag schip bij schip, vernield door klip en zand,
Door vuur gezengd, geworpen op het strand;
Daar lag galjoen, en mast, en kiel, en deelen,
En ijzerwerk; ook koopren draakekeelen,
Die d' oceaan vervulden met een' gloed,
Geblust, helaas! met dierbaar menschenbloed;
Nog dreigden zij, zo 't scheen, uit holle kaaken,
Schoon half vergruisd, verderf en dood te braaken.
Ter zijde was een donkere spelonk,
Daar been, en rif, en mergelooze schonk;
Daar doodbusch, asch, en bekkeneelen lagen;
Door een gesmakt, verplet, aan gruis geslagen;
Veelal zo dik beschimmeld en bekorst,
Dat thans noch heup, noch schouderblad, noch borst
| |
[pagina 114]
| |
Te kennen was. In deze naare woning
Moest heer, en knegt, en onderdaan, en koning,
En wijze, en dwaas, gelijke plaats bekleên.
Hoe wankelbaar is 't alles hier beneên!
Hoe kort van duur! zo dacht ik, daar mijne oogen,
Verroerloos, in verwondring opgetoogen,
Vast staarden op dit gruwzaam nagtgezigt.
Wie denkt het uit, wat hier vermorzeld ligt?
Dit puin, misschien, is 't overschot der muuren,
Daar Babylon, bij vreemden en gebuuren,
Vol moeds op stofte, en deeze ontvormde steen,
't Olympisch beeld, of Hammon, daar voorheen
De Grieksche Vorst, met zoveel trots, op roemde,
Toen vleizucht hem een' zoon dier Godheid noemde.
Dit overschot van mast, en kiel, en roer,
Is ligt van 't schip, waar op Columbus voer,
Toen zijn vernuft, in spijt van zee en winden,
Het vierde deel der waereld wist te vinden.
Dees brok metaals was, mooglijk, op den togt
Bij Spanjens buit, die eens Piet Hein bevogt.
Die puinhoop is, misschien, van Trooies wallen.
Ligt dat dees trap, die muur, geheel vervallen,
En groen begroeid met mosch, en ruigte, en gras,
In Romes bloei een trotsche schouwburg was.
Die ruggraat kon des grooten Karels weezen.
Dit Kenauws kop, wier mannenmoed voor deezen
Den Spanjaard dreef van Haarlems wanklen wal.
Vorst Tamerlan ligt, mooglijk, bij geval,
Verbrijzeld aan de voeten zijner slaaven;
En Seneca bij Luciaan begraaven;
En Katoos asch bij Cezars uitgestort.
De liefde, haat, de wraak, de heerschzucht wordt,
| |
[pagina 115]
| |
Hier voor altoos, vernietigd en vergeeten.
Hoe roept mij dit verwoeste en afgesleeten,
Dat hegt en sterk oudtijds zo cierlijk stond,
Eenstemmig toe, uit zijn vervallen mond:
Zie wat verderf, en tijd, en dood vermogen!
De wondren, daar de aloudheid op kon boogen,
Zijn weggestormd, verbrijzeld en vergaan.
Zal Romen niet zo wel zijn Vatikaan,
Als Kapitool, zien buigen, voor de zwaarte
Van hun geweld? Sint Pieters kerkgevaarte
Zo woest staan als de Efezer tempel staat?
Verzailles zelfs, der hoven hoofdsieraad,
Als 't hofwerk van Semiramis vervallen?
Zo zullen zij Constantinopels wallen,
Gelijk Karthaag, vernietigen hier na,
En Amsterdam wordt Tyrus wedergâ.
ô Dwaaze mensch! daar de ondermaansche dingen
Zo wankel zijn, zo vol veranderingen,
Wat stoft ge prat op uitgestrekte magt;
Op heldendaên; op glorierijk geslacht;
Op vorstengunst, zo los als 't winterweder;
Op frissche jeugd, of schoon gelaat, zo teder
Als 't lentegroen; op kragt, die ligt bedriegt;
Op rijkdom, die met arendsvleugels, vliegt;
Op gladde tong, geleerdheid, schrandre vonden
Van 't fijn vernuft! niets blijft hier ongeschonden.
De grootsche waan van duurzaamheid ten spijt,
Wordt al uw werk ten speeltuig van den tijd.
Blijf u niet meer aan de ijdelheid vergaapen.
Erken den trek, het schepsel ingeschapen,
Tot eeuwig heil. Waak op: verhef 't gezigt,
Tot daar Gods gunst, in 't ongenaakbaar licht,
| |
[pagina 116]
| |
Haar dienaars kroont met wellust, eer en schatten;
Waar op geen tijd, verderf, noch dood kan vatten.
Terwijl ik dit aandagtig overwoog,
Schoot mij de zon, nu rijzende aan den boog
Van 't lugtazuur, een' morgenstraal in de oogen,
Waar door en nagtgezigt en droom vervloogen.
't Geheugen bleef; dat blijve, tot mijn end,
Ter nutte leer, mij in het hart geprent
Ga naar voetnoot1.
Men ziet, het zijn overdenkingen, gelijk de Heer van kampen zeer wel aanmerkt Ga naar voetnoot2, in den smaak van volneys Ruines, ‘doch na lange omzwervingen in de gewelven des doods, in een veel troostrijker en blijder verschiet eindigende, haar door den godsdienst geöpend.’ Welligt was het, gelijk de Heer siegenbeek vermoedt Ga naar voetnoot3, een heimelijk voorgevoel van de treurige lotwisseling, die het eindelijk gevolg moest zijn van haar' mans dwaze verkwistingen, die deze sombere voorstellingen bij haar opwekte. Althans het huisgezin van koolaart, werd eerlang getroffen door den ontzettenden slag, dien zijne achtingwaardige vrouw lang voorzien had, maar niet afweren kon. Beiden zagen zich daardoor in bekrompen omstandigheden gebragt. Zij verlieten de stad, en betrokken eene kleine buitenwoning bij het dorp Lis, alwaar zij eenigen tijd een kommerlijk leven sleten. Het was | |
[pagina 117]
| |
waarschijnlijk in dezen treurigen toestand, dat zij het volgende aandoenlijke en onderworpen godsvrucht ademende dichtstuk opstelde, getiteld: Gebed in onzekerheid.
Almagtige, die aard, en zee, en hemelkringen,
Met al hun lichten, draait op hunne onwrikbre spil;
't Onsterflijk geestendom, de zwakke stervelingen,
Ja 't groot heelal regeert naar uw alwijzen wil;
Daar vorst en onderdaan gelijk voor buigen moeten;
Dewijl ge ook 's konings hart naar uw gevallen leidt,
Gelei mij ook, mijn God! bestier mijn wankle voeten,
En wijs mij 't rechte pad te gaan in veiligheid!
Ik zwerf, gelijk een boot in 't midden van de golven,
Geslingerd en geperst door voor- en tegenwind;
Een zwarte dikke wolk heeft zon en dag bedolven,
Daar 't oog geen zeker licht noch starre-tekens vindt.
Het twijfelend gezigt schrikt nu voor blinde klippen,
Dan voor een zeegedrogt. Nu, dunkt mij, krijg ik land
En haven in het oog; fluks gaat mijn hoop weêr glippen:
Wat oever scheen, gelijkt nu plaat of wellend zand.
Zo dobber ik, helaas! onzeker, in wat oorden
Ik eindlijk landen zal. Mijn wreed bestreden hart
Beeft als een beuketelg, op 't stormen uit het noorden,
Of een vermoeide hinde, in hondenjagt benard.
Geef raad, mijn God! in zulk een draaikolk van gedagten!
Mijn God! geef redding, zo gij 't veiligst voor mij vindt!
Dat de afgeschokte kiel, verdoold in donkre nagten,
Niet werd der zee ten buit ten speeltuig van den wind!
Vlij, daar uw vrindlljk oog het alles op kan klaaren,
De barning vlak, en schuif de nevels aan een' kant!
| |
[pagina 118]
| |
Neem, wisse Stuurman! in deez' aandrang van gevaaren,
Neem, bid ik, zelf het roer, genadig, in de hand!
Stel gij den vasten streek, en wend den krommen steven
Ter rechter haven in, opdat ik, uit dien vloed
Behouden, rust geniete, en hier en na dit leeven
Uw lofzing', door den drang van mijn verpligt gemoed
Ga naar voetnoot1.
Dit uitvloeisel van hare stille en gelaten ziel bleef niet onverhoord; karel I, Landgraaf van Hessen-Kassel, benoemde koolaart in 1721 tot Commerciedirecteur, op eene jaarwedde van zestienhonderd guldens. Hij vertrok dan naar Kassel, waarheen zijne echtgenoote in het jaar 1722 hem volgde. Hier nam zij de lier weder in handen, en stemde haar meermalen ter eere van haren weldoener, en tot lof van zijn wijs en weldadig bestuur. ’Allen ademen zij den toon der warmste dankbaarheid, zonder eenigen zweem van die lage en verachtelijke vleijerij, welke den mensch, maar vooral den echten Hollander, zoo geheel onwaardig is Ga naar voetnoot2.’ Het uitvoerigste is een lofdicht op de door den Landgraaf gestichte nieuwe stad Karelshaven, hetwelk zij in Latijnsche Heroica en Nederduitsche Alexandrijnen Ga naar voetnoot3dien Vorst op zijn' zeventigsten verjaardag, den 14 Augustus 1724, aanbood. Sedert begroette zij hem meermalen bij bijzondere gelegenheden met gedichten in beide talen. | |
[pagina 119]
| |
Haar gedicht Oud en Nieuw Hessen Ga naar voetnoot1 bevat ook vele schoone trekken van echte dichtkunst. Zeven jaren sleet zij na hare lotverwisseling te Kassel in dankbare godsdienstigheid, heldere gemoedskalmte en onderworpen tevredenheid, met zoo veel warmte uitgedrukt op haren vijf en zestigsten verjaardag, in het gedicht, getiteld: Zielzuchten op mijnen geboortedag Ga naar voetnoot2. Tot hiertoe had koolaart in het bovengemelde inkomen met zijn huisgezin het bestaan gevonden doch toen in het jaar 1730 zijn vorstelijke weldoener overleed, werd hij benevens anderen van zijn ambt verlaten, en zijne jaarwedde op de helft verminderd, het geen eene zorglijke bekrompenheid in zijn gezin te weeg bragt. Nog treuriger zag het voor onze dichteres er uit, toen zij den 15 December 1732 haren man, en met hem al haar inkomen verloor. Vergeefs hield men ten hove voor haar aan om weduwepensioen, het welk zij reeds dubbel verdiend had door haar uitmuntend gedicht ter verwelkoming van den zoon en opvolger des overledenen Landgraafs, den Zweedschen Koning fredrik I, bij zijne aankomst in Hessen Ga naar voetnoot3, in het jaar 1731; ‘een uitmuntend kunststuk,’ gelijk de Heer siegenbeek met reden aanmerkt Ga naar voetnoot4 ‘waarin wij niettegenstaande den kommerlijken toestand en den negenënzestigjarigen ouderdom der dichteresse, | |
[pagina 120]
| |
nog al het vuur, alle levendigheid en zwier van haren schoonsten leeftijd zien schitteren, en het welk een' pindarus, een' horatius, een' vondel tot eer zou verstrekken.’ Tot dankbaarheid liet de Zweedsche Koning een jaar later de behoeftige weduwe aan haar kommerlijk lot over, of, om met den Heer van kampen Ga naar voetnoot1 het ware, doch minder zachte woord te bezigen - verhongeren. ‘Een honderd guldens jaarlijks,’ zegt kops Ga naar voetnoot2, ‘die aan Hester koolaart besproken waren door eene harer nabestaanden, waarbij een ander nog diezelfde som voegde, en eene gift van duizend guldens eens, was al het geen waarmede zij zich generen moest.’ Ook dit verdroeg zij met onderworpen gelatenheid, en wist zich in haar rampspoedig lot met voegzaamheid te schikken. Met een' kalmen geest boezemde zij in een teder dichtstuk haren Moederlijken zegen Ga naar voetnoot3 uit, toen hare dochter petronella elisabeth zich den 12 Augustus 1734 in het huwelijk verbond met den Kasselschen Hofboekdrukker george harmes. Het volgende jaar, den 19 en 30 April, bezong zij nog de verjaring van beiden Ga naar voetnoot4, en dit was waarschijnlijk haar laatste dichtsnik; zij overleed te Kassel, den 4 Julij 1736. Aldus eindigde de tweeënzeventigjarige aardsche | |
[pagina 121]
| |
loopbaan van deze uitmuntende vrouw, die ongetwijfeld een beter lot verdiend had. Hare nagedachtenis bleef ondertusschen in vergetelheid tot het jaar 1774, wanneer de kunstlievende willem kops hare Nagelaten Gedichten aan het licht bragt. De uitgave dezer kunstjuwelen wekte nogthans toen die belangstelling niet, die de kundige uitgever billijkerwijze had mogen verwachten. Hij schijnt zulks eenigzins gevreesd te hebben, alzoo hem niet onbewust was welk een gezag de dichtgenootschappen in dien tijd op den zangberg voerden, terwijl de vitzuchtige school van feitama den zoetvloeijenden toon aangaf, dien zelfs een de kruyff en huisinga bakker eenigermate verpligt waren te volgen; althans hij drukt zich desaangaande in zijne voorafspraak volgendermate uit: ‘De kiesheid dezer eeuwe zal over het geheel, hier en daar, stoffe tot vitten vinden, vooral omdat er somtijds meerder vrijheden gebruikt zijn dan men thans den dichteren toestaat; maar men gelieve die gunstig te verschoonen in eene dichteres, welke in de rampspoeden dezer waereld rijkelijk haar deel had, en die het gedurende eenen geruimen tijd haars levens ontbroken heeft aan omgang met lieden van kunstoefening Ga naar voetnoot1.’ Ook heeft hij, uit schroomvalligheid welligt, sommige gedichten weggelaten, waarvan de Hoogleeraar er eenigen in het tweede deel van zijn Museum heeft geplaatst, waarin wij inderdaad zeer veel behagen vonden. | |
[pagina 122]
| |
|