Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter Leonard van de Kasteele]Kasteele (Pieter Leonard van de) werd geboren in 's Hage, den 13 Augustus 1748, uit een zeer deftig geslacht. Zijn vader, jacob van de kasteele, was Raad in de vroedschap aldaar. Reeds vroegtijdig gaf hij blijken van ongemeene zucht voor de fraaije letteren, en aan de Hoogeschole te Utrecht tot regtsgeleerde opgeleid wordende, geraakte hij in vriendschap met den voortreffelijken hieronymus van alphen, die deze | |
[pagina 51]
| |
zucht verder in hem ontwikkelde en aankweekte. In 1771 en 1772 verscheen deze godvruchtige en zeer verdienstelijke dichter voor het eerst op den Nederduitschen zangberg met twee deelen, inhoudende Proeven van Stigtelijke Mengelpoëzij, die hij gemeenschappelijk met van alphen in het licht gaf, en waarin het fraaije dichtstuk De Zee Ga naar voetnoot1 van zijne hand is, schoon men hetzelve wel eens ten onregte aan den eersten heeft toegeschreven. Een' geruimen tijd practizeerde hij als Advokaat in 's Hage, en werd in onderscheiden politieke commissiën gebruikt, als Fiskaal bij militaire vierscharen als anderszins, en was Amanuensis der Commissarissen tot de nieuwe berijming der Psalmen, in 1773. Hij trad toen ook in huwelijk met geertruida craeijvanger, uit welk huwelijk den 26 Maart 1780 de verdienstelijke zanger van het 's Gravenhaagsche Bosch Ga naar voetnoot2, Mr. jacob carel van de kasteele, geboren is, wiens moeder kort na deze geboorte overleed. In 1782 werd hij tot Raad en Pensionaris der stad Haarlem benoemd, en als zodaanig doorgaans naar de vergaderingen der Staten van Holland afgevaardigd, alwaar hij een voornaam spreker was. In 1784 hertrouwde hij met Mevrouw de Wed. van leyden, geboren gallé, bij wie hij eene dochter won, die met hare moeder hem overleefde. Gedurende de onlusten van 1786 en vervolgens ijverig de zaak der | |
[pagina 52]
| |
Patriotten toegedaan zijnde, werd hij bij de omwenteling van 1787 uit dezen post ontslagen. Hij nam de lier weder ter hand, en gaf in 1790 te Utrecht een' bundel Gezangen in het licht, geheel van godsdienstigen en stichtelijken inhoud. De verzameling bestaat uit weinige, maar inderdaad uitmuntende stukken, die zich in alle opzigten voordeelig onderscheiden boven zoo vele anderen in dit vak. Onmogelijk kunnen wij nalaten de eerste helft af te schrijven van het heerlijk dichtstuk met het opschrift: Aan God.
Gelijk op de zee, door den luister beschenen
Der schittrende zon,
Mijne oogen slechts grootheid, geen eindpaal ontdekken,
En scheemren voor 't licht -
Zo zie ik op U! aller schepselen Vader!
Oneindige!..... maar!
Dit stof, deze weereld ontbreekt het aan klanken,
Al 't schepsel aan taal.
Verrukking, verbaasdheid is al ons vermogen,
En staamlen ons lied.
Al predikt de schepping uw glorie; wij missen
Uw denkbeeld, ô God!
Maar U te genieten is meer voor uw schepslen
Dan 't ruimste begrip.
En ô! dat genieten, - 't heeläl zou verdwijnen, -
Wordt nergens gemist.
| |
[pagina 53]
| |
Te ontfangen, te aanbidden, voor u te verstommen,
Dat 's de eer van den mensch.
Ver boven 't begrip van uw schepslen te wezen,
Dat 's Goddelijkheid
Ga naar voetnoot1.
Welk eene taal! welk eene verhevenheid! en - welk eene eenvoudigheid! Jood, Christen en Muzelman zeggen, bij de uitboezeming van zulk een gevoel jegens het Hoogste Wezen, eenstemmig amen! In 1793 gaf hij het eerste deel eener voortreflijke metrische vertaling der Gedichten van ossian in het licht. Wij bejammeren het dat de volgende deelen achterwege zijn gebleven; de toenmalige tijdsomstandigheden en de kort daarop volgende inval der Franschen zijn welligt daarvan de oorzaak; althans hij betrad in 1795 weder het staatstooneel, en werd tot de Nationale Vergadering geroepen, van welke en het Wetgevend Ligchaam hij meermalen voorzitter geweest is. Hij werd tot de aanzienlijkste staatsambten benoemd, vooral in het vak der geldmiddelen, en was een der voornaamste bewerkers van de ineensmelting der gewestelijke schulden. Ten tijde van Koning lodewijk was hij steeds een der voorzitters van den Staatsraad, en bij de verplaatsing van den zetel des gouvernements naar Utrecht en Amsterdam, bleef hij echter in die hoedanigheid in 's Hage resideren, waar hem gewigtige commissiën werden opgedragen, en hij den 10 April 1810 overleed, en dus niet in 1811, na de vernietiging | |
[pagina 54]
| |
van ons volksbestaan, gelijk de Heer Van Kampen verkeerdelijk opgeeft Ga naar voetnoot1. Zeer veel genoegen hebben wij ook gevonden in zijne vertaling der Oden van klopstock en wieland, in 1798 te Haarlem uitgegeven. Inderdaad, zoo iemand, dan was het van de kasteele, die bekwaam en bevoegd was om deze godsdienstig-verhevene meesterstukken te vertolken, wier inhoud, volgens zijne verklaring, met regt niet anders dan allerbelangrijkst beschouwd kan worden. Wij kunnen deze uitmuntende overzettingen gerustelijk als modellen den ondernemeren van gelijksoortigen arbeid aanbevelen. Het moeit ons dat wij verder niets aangaande dezen voortreffelijken man kunnen berigten. Nu en dan is ons nog wel eenig afzonderlijk dichtstuk van hem onder het oog gekomen Ga naar voetnoot2; welligt zijn er nog veel onuitgegevenen voorhanden, die het algemeen met genoegen zou ontvangen Ga naar voetnoot3. |
|