Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Petrus Johannes Kasteleijn]Kasteleijn (Petrus Johannes) Ga naar voetnoot4 werd geboren te Breukelen, den 2 April 1746. In zijne vroege jeugd verloor hij zijnen vader, en zijne | |
[pagina 55]
| |
moeder begaf zich met zijnen broeder, zijne beide zusters en hem naar Duitschland, doch kwam naderhand met hare kinderen in Holland terug, en onze kasteleijn werd in den ouderdom van twaalf jaren te Utrecht als leerling in eene apotheek besteld, en na verloop van twee jaren kwam hij te Amsterdam zijne oefeningen in de schei- en kruidmengkunde met allen lust en ijver voortzetten. Met het beste oogmerk en het voordeeligst vooruitzigt besloot hij na den dood zijner moeder, op raad van zijne voogden, om zijn geluk in de West-Indiën te gaan beproeven; hij verliet te dien einde in het jaar 1765 het vaderland en stevende naar Suriname, alwaar hij weldra op de plantaadje La Vicontre naar zijn genoegen geplaatst werd, zoodat hij eerlang zijn bestaan verzekerd achtte te zijn; dan een ontzettend ongeval verijdelde op eens zijne hoop en vernietigde zijne streelende vooruitzigten. Op dezelfde plantaadje bevond zich een jongeling, jan willem arends genaamd, die de vriend en medgezel van kasteleijn geworden was. Beiden bevonden zich op den 23 Januarij 1766 in eene kamer waar geladen geweren stonden; schertsende nemen zij er elk een en exerceren er mede, onkundig dat dezelven geladen waren; onder het behandelen van het geweer deed kasteleijn ongelukkig den haan van het zijne losgaan, en trof zijn' vriend arends zoodanig, dat hij dood nederviel. Zijne wanhoop over dit vreeslijk ongeluk was onbeschrijflijk, en schoon het strengste geregtelijk onderzoek hem onschuldig verklaarde, was zijne gemoeds- | |
[pagina 56]
| |
rust al te zeer geschokt, om langer op een' bodem te vertoeven, waar zijne hand het bloed zijns vriends had doen stroomen. In de maand Julij van hetzelfde jaar bevond hij zich reeds weder te Amsterdam. Zes jaren na dit treurig voorval, en dus in 1772, vestigde kasteleijn zich als Apotheker te Amsterdam, en huwde in hetzelfde jaar met adriana barré, die hij in 1778 door den dood verloor Ga naar voetnoot1, hem nalatende twee dochters, waarvan de oudste in 1797 ongelukkig verdronk. Het ongeluk scheen den braven kasteleijn bij aanhoudendheid op de hielen te volgen. Eene lang aanhoudende hevige ziekte, kort na den dood zijner echtgenoote, kostte hem de helft van zijn gezigt en verloop in zijn bestaanmiddel. Elf jaren had hij, worstelende met allerlei tegenspoeden in eenzaamheid gesleten, toen hij den 26 November 1789 hertrouwde met johanna christina de grimo, eene waardige vrouw, die tot zijn einde toe zuur en zoet, lief en leed getrouwelijk met hem gedeeld heeft, en zijn' dood, die den 18 April 1794 voorviel, nog op dit oogenblik, en dus sedert bijna dertig jaren, opregtelijk betreurt. Als scheikundige bezat kasteleijn ongemeene verdiensten; zijne uitgegevene werken in dit vak | |
[pagina 57]
| |
getuigen van zijne kunde en onvermoeide vlijt Ga naar voetnoot1. Zijne bedrevenheid in andere wetenschappen is ook blijkbaar in de bijdragen door hem geleverd tot het belangrijk werk, getiteld: Volledige Beschrijving van alle Kunsten, Ambachten, enz. Ga naar voetnoot2. Wij hebben den braven, werkzamen man slechts in zijne laatste levensjaren gekend, en zijn meermaals getuigen geweest van zijne onvermoeide vlijt, zoo bij het nemen van proeven in zijn wetenschappelijk vak als van zijne leerzame en onderrigtende gesprekken, welke hij altoos met eene zedigheid voerde, die ieder behaagt en inneemt voor den man, die zich op zijne meerdere kennis niets laat voorstaan. Aangenaam wisselde hij zijne wetenschappelijke werkzaamheden af met de beöefening der dichtkunst. Het is waar, hij trad op een tijdvak, dat men werktuiglijke verzenmakerij voor dichtkunst hield, en er geheele stapels met genootschappelijke, bekroonde en onbekroonde rijmstukken in het licht verschenen. Ook hij huldigde aanvankelijk den tijdgeest met opstellen in den heerschenden smaak, navolgingen en vertalingen. Op het voorbeeld der | |
[pagina 58]
| |
Leydsche en Haagsche dichtgenootschappen, zocht hij ook een dergelijk in Amsterdam tot stand te brengen, het welk ter spreuk voerde: Natuur begaaft, Oefening beschaaft, en een deel met gedichten uitgaf, doch vervolgens weder te niet liep. Den Amsterdamschen schouwburg leverde hij in 1778 eene berijmde vertaling van den Graaf van Olsbach, naar het Hoogduitsch van brandes, en het volgende jaar een gedeeltelijk vertaald tooneelspel, Dormont en Julia genaamd, bijna gelijktijdig verscheen een bundel, getiteld: Dichtlievende Verlustigingen, behelzende vertaalde verzen van Hoogduitsche dichters; in 1730 gaf hij zijne Proeve over de kunst om altijd vrolijk te zijn, naar het Hoogduitsch, van Uz, in het licht. De Vaderlandsche Zanger, in 1781 bij losse blaadjes verschenen, behelsde in den trant der straatliedjes eenige stukjes om den volksgeest op te winden, bij gelegenheid van den oorlog met Engeland. Bij eene latere monstering heeft hij zelf al deze voortbrengselen, als ook eenige later uitgegeven tooneelstukken en zijne twee deelen met Oorspronglijke Dichtwerken, 1783, als onrijpe vruchten, verworpen Ga naar voetnoot1; hoewel het ons voorkomt dat hij over de laatste verzameling te streng vonnist; dezelve behelst inderdaad onder de fabelen, hekel- en puntdichten, verscheiden zeer geestige stukjes Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 59]
| |
‘Welk eene evenredigheid schijnt het,’ zegt brender à brandis Ga naar voetnoot1, ‘dat lieden van zoo veel kunde en bekwaamheid (als kasteleijn) zoo veel moeite doen om hun bestaan te vinden, daar anderen, zonder eenige moeite, als van het geluk overal omringd worden!’ Kasteleijn, die deze waarneming bij eigen ervaring gedaan had, lost dit verschijnsel vrij luimig op in een stukje uit de zoo even genoemde verzameling, getiteld: Ieder wat.
Waarom toch hedendaagsch de wijze weinig geldt? -
Omdat hij door zijn kunst geen rijkdom op kan hoopen;
En dat men overal proefondervindlijk stelt
Dat niemand, zonder geld,
Een enkel roggebrood kan koopen.
Maar waarom schenkt het lot den wijzen niet dien schat,
Dien rijkdom, die veelal den dwazen wordt gegeven? -
Wel, daar de wijze reeds het eêlst geschenk bevat,
Wat bleef er voor den zot dan over in dit leven
Ga naar voetnoot2?
Behalve eenige andere losse stukjes van zijne hand, meest tot de tijdsgelegenheid betrekkelijk, gaf hij in 1787 een politiek-didactisch dichtstuk in het licht, getiteld: Wijsheid, de zuil der Vrijheid, in vier zangen, waarin veel goeds en menig nutte staatsles gevonden wordt, waarvan echter spoedig de Pruissische troepen het opvolgen kwamen beletten. | |
[pagina 60]
| |
Kasteleijn had het geluk, mogen wij wel zeggen, om verscheiden der uitgeloofde medailles bij het Leydsche dichtgenootschap te behalen, die hij in ons oog verdiende; zijn alzoo bekroond dichtstuk: De Invloed van een vast Geloof aan de Voorzienigheid Ga naar voetnoot1, is inderdaad een zeer fraai stuk, en toch, gelijk de Heer van kampen met regt aanmerkt Ga naar voetnoot2, ‘een uitvloeisel, niet der kunst, maar van het hart. - Hij kon dezen invloed het beste afmalen, dien hij zelf in zijne tegenspoeden zoo krachtig ordervond.’ Zijne insgelijks bekroonde theoretische verhandeling Over de vereischten en kenmerken van den stijl der poëzij Ga naar voetnoot3 draagt vele blijken van zijne belezenheid en gezond oordeel. Drie anderen zijner bekroonde dichtstukken, De Onschuld, De Inenting der Kinderziekte en Lierzang op franklin, zijn ongedrukt gebleven. Met warmte heeft zijn godsdienstig gevoel zich uitgedrukt in de liederen, die hij leverde tot de verzameling van Christelijke Gezangen, bij de Doopsgezinden sedert 1796 in gebruik en bekend onder den naam van grooten bundel Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 61]
| |
Kasteleijns tooneelarbeid bestaat uit vertalingen der beste Hoogduitsche stukken, namelijk behalve de twee reeds vroeger genoemden, Moliere, 1781, De Marquis de Bouillé;, 1782, De jufferlijke Kamerdienaar, 1783, Elfride, 1783, Codrus, 1784, Olintes, 1784, Erastes en Lucinde, 1786, Eduard de derde, 1786, en Carolina van Eerburg, 1788, benevens twee kleine stukjes van eigen vinding, De Schouwburg, of Loon naar werk, 1780 en De Tooneelsluiting, 1788, meest allen op den Amsterdamschen schouwburg vertoond. Codrus, naar het Hoogduitsch van cronegk Ga naar voetnoot1, is wel het beste van allen, en schijnt, naar het gevoelen van den Heer van kampen Ga naar voetnoot2, en ook het onze, ‘in roerende, zieltreffende aandoeningen, en tevens in heldengrootheid, sterkere schilderingen dan het oorspronglijk te behelzen.’ Olintes is zeer scherp door helmersbeoordeeld Ga naar voetnoot3. Elfride hebben wij altijd een uiterst gebrekkig stuk gevonden, schoon kasteleijn er nog al hoog mede ging; de Heer barbaz noemt hetzelve te regt een ‘treurspel-pantomime Ga naar voetnoot4.’ Beide laatste stukken zijn ondertusschen herhaalde malen met veel toejuiching, en de voortreffelijke Codrus, zoo veel wij weten, nimmer vertoond geworden. Behalve de vertaling der Mengelwerken van fredrik, | |
[pagina 62]
| |
Vrijheer van den trenck, 4 deelen, te Dordrecht, in 1789 gedrukt, zijn ook de vertalingen van den Onechten Zoon, De Indianen in Engeland en eenige andere tooneelstukken in proza van zijne hand. In 1792 en 1793 gaf hij twee deelen met lierzangen en eene verbeterde uitgave der beide treurspelen Olintes en Eduard de derde in het licht onder den titel van Nieuwste Poëzij, en hield in het voorberigt des eersten deels eene monstering over zijne vroeger uitgegeven werken, waarvan hij een tiental verwierp. Onder de lierzangen zijn inderdaad meesterstukken; welk eene kracht en stoutheid van denkbeelden treft men aan in dien, welken wij hier met genoegen in zijn geheel afschrijven, getiteld: De krijg.
Treur zwijgend, zangeres! de boschchoraalen zwijgen,
En filomele vlugt voor 't dondrend krijgsgebrom:
Vergeefs zoekt gij hier vreugd; zij vlood van gindsche
twijgen;
Verschrikking waart alöm!
Ook hier, in 't stille woud, waar uwe snaaren klonken,
Natuur den toon u gaf; 't gevoel u had bezield;
Ook hier, waar voor uw lied der kunsten lauwren blonken;
Hier is haar troon vernield!
Treur zwijgend, zangeres! treur met de zangerkooren!
Zie, hoe 't ontzind geweld hun aller heil vermant!
De kreet der wanhoop stijgt - wie zoude uw klanken hooren,
Daar bloeddorst vierschaar spant!
| |
[pagina 63]
| |
Dan, weenend leidt gij mij, al zuchtend, langs de dreeven,
Waar onlangs wellust woonde, en nu de smart gebiedt?...
Hoe, doet de dood der vreugd mijn' veegen dichtlust leeven?...
Vloeit, traanen! met mijn lied! -
Vertoon u voor mijn oog, in uwe afgrijslijkheden,
Zielzweepend oefenschool van algemeene smart!
Doe vrij, met elken stap, mijn' voet op doornen treeden,
En druk me een' dolk in 't hart!
Wie zie ik!... heir bij heir, gedoemd om nooit te denken;
Grijpt aan, verstrooit, verdelgt, al 't geen zijn oog ontmoet:
Ik zie het lauwerblaên aan zijn' gebieder schenken,
Gedoopt in menschenbloed!
Het honderdjaarig woud, de troon der filomelen,
Waar staatige eenzaamheid de rust in de armen snelt,
De vruchtbaare akkers en de halmen die 'er speelen,
Zien zich ter neêr geveld!
De velden, op wier vlak de gouden golven ruischen,
Zien door het brieschend ros de vrucht huns schoots
vertreên:
Ginds gonst eene open zee, met schrikverwekkend bruischen,
Ver over beemden heên!
De landman grimt of schreit, daar hij, met eigen spade,
Door dwang, zijn hof en veld der zee den toegang geeft;
Keert, weenend, naar zijn stulp, waar zijne zwangre gade,
Door schrik getroffen, sneeft!
Helaas! de winterschat, de vrugt van 't zomerpoogen,
Werd, voor haar weenend oog, door 's krijgers vuist vernield
De lang gevreesde slag slaat in zijn weenende oogen;
De slag, die 't al ontzielt!
| |
[pagina 64]
| |
Bedwelmd slaat hij het oog op zijne gade neder;
Stort neêr - en zijne klagt verheft zich hemelhoog:
Zijn schreijen roept vergeefs haar tot het leven weder;
Zij sluit voor eeuwig 't oog!
Te klein was 't offer nog van vruchtbaar vee en landen,
Dat hij, door dwang geperst, ter prooij' der golven gaf?...
O ja! dezelfde spaê delft, met dezelfde handen,
Voor eigen gade een graf! -
Ja, vlied vrij van dit oord, voor u 't verblijf der smarte;
Vlied, droeve landman! met den zuigling op uw' arm;
Snel, wanklend, naar de stad: ligt dat een teder harte
Zich over u erbarm'!
Dan, ach! ook dáár, ook dáár ziet ge
aller oogen weenen:
Ook dáár slaat wanhoop diep in elks gelaat
geprent!
Ook dáár durft oproer, pest en honger zich
verëenen,
Tot eindelooze ellend'!
De steden staan in vlam; de donderklooten gonzen;
Verbrijslen schans bij schans; vermorslen muur bij muur;
Door 't werk van jaaren zweets in gruis ter neêr te
bonzen,
In één verwoestend uur!
Hier giert en snort de vlam door volle korenschuuren;
Terwijl de wisse dood in duizend kogels snelt:
Dáár storten toorens neêr, ginds vallen hegte
muuren
In stof, voor 't krijgsgeweld.
Ontzinde moordzucht brult; verdelging volgt haar schreden;
De bange vest bezwijkt voor 's vijands vuur en staal:
Zie hen, langs rookend puin, door bloed en lijken treden,
In woeste zegepraal!
| |
[pagina 65]
| |
Vergeefs neigt Febus 't hoofd in 't avondwesten
Ga naar voetnoot1 onder,
En vruchtloos dekt de nacht de gruwlen voor 't gezigt:
De bliksem van 't musket, bij 't zwaar kanongedonder,
Maakt van het duister licht!
Wat zie ik!... woede holt, met losgerukte teuglen,
En spoort, met helsch vermaak, den dollen moordlust aan!
Wat zie ik!... dek, ô nacht den gruwel met uw vleuglen!
'k Zie de onschuld nederslaan! -
Onttrek, onttrek mijn oog aan deze moordtooneelen!
Hier schrijft de ontäardste beul, met bloed, den naam van
held:
Ik ijz'!... door wreeder hand worde uwe treurtafreelen
In 't haatlijk licht gesteld!
Zoude ik mijn' wanklen voet op gindsche velden wagen,
Waar zich natuur, gewond, met eigen traanen voedt?...
Hier liggen duizenden, tienduizenden verslagen,
Doodsnikkende in hun bloed!...
De wijngaard is verwoest; de bloeisem ligt vertreden;
De boomgaard neêrgeveld; de gouden halm verschroeid;
Verschrikking waart alöm: aan ieder harer schreden
Is plondering geboeid!
Verwoesting grimt, zoo ver het siddrend oog kan reiken;
Geheele dorpen zijn in puin en gruis verkeerd;
De hoven zijn vernield, en honderdjaarige eiken
Zijn door de vlam verteerd!
Hier mengt het levensvocht zich met de zilte baren;
Het veld gelijkt een zee van enkel menschenbloed:
Zie, zie de hoop, de vreugd van duizend levensjaaren
Verzonken in deez' vloed! -
| |
[pagina 66]
| |
Wanneer een woeste orkaan, in 't noorden losgebroken,
En breidelloos door 't ruim des dampkrings huilend gonst,
Het hart der zee beroert, den draaikolk fel doet kooken,
Op dijk en stranden bonst -
Wanneer de vloeden zich een' weg ter oopning maken,
En hun verbolgen vaart de landen overstroom',
Dan zoekt de veldling nog op boomen en op daken,
Dat hij den dood ontkoom':
Maar gij, roofzieke Krijg! rooft goed en bloed te gader,
Daar gij in brand en moord slechts uwe glorie ziet:
De vader moordt den zoon; de zoon ontzielt den vader;
En... spaart de moeder niet!
En - in 't beschaafd Euroop' ziet gij uw' zetel schragen?...
Verlichte Christnen zijn 't, die u ten dienste staan?...
Hen, die den naam van wijs, van groot, van edel dragen,
Gordt gij het moordzwaard aan?...
ô Volken! welk een waan vermeestert uwe zinnen!
Is niet uwe eerste leus: ‘bemint elkandren
teer?’...
Rukt, daar gij, moordend, toont de wijz' van uw beminnen;
Rukt, rukt uwe outers neêr!
Hoe! 'k zie u voor de Bron van liefde nederbuigen?...
Terug! - verguis uw' God, door uwe hulde, niet!
't Door u vergooten bloed zal tegen u getuigen,
Welke offers gij Hem biedt!
Verlicht Europe! aanschouw de daaden uwer zoonen:
Is dit het glansrijk licht, dat ge over ons verspreidt?...
De Krijg, die 't heil des volks, Gods schepping zelfs, durft
hoonen,
Noemt woede dapperheid!
| |
[pagina 67]
| |
Uw velden liggen woest; uw sterke steden zinken;
Verdelging heeft haar' troon op voorspoeds puin geplant;
Die snoode! - in haare vaan doet zij dees lettren blinken:
‘Voor God en Vaderland!’
Voor God en Vaderland?... dus huwt ze aan moord den logen:
Bedrog aan zelfbelang: verraad aan dwinglandij:
En - ô! wat duisternis bedekt, Europe! uwe oogen!
Wie is meer blind dan gij?...
Snel naar 't onschuldig volk, in afgelegen oorde,
Naar 't volk, dat gij, beschaafd, den naam van wilden geeft,
Waar nooit uw glansrijk licht het duister hart doorboorde,
Dat in natuurstaat leeft -
Maal, voor hun oog, het beeld van tegenstrijdigheden;
Zeg: ‘Liefde is mijn geloof, en haten is mijn
lust:’
Toon hun den stempel van uw menschenliefde en zeden,
Terwijl gij 't wraakzwaard kuscht!
Toon hun 't geheiligd Hoofd, waarop uw kindren roemen;
Ontdek hun jezus leer, op 't Hem gewijdde altaar;
En roep dan luidkeels uit: ‘Wij moorden! wij verdoemen;
En volgen jezus naar!’
Zie toe! dat wetloos volk zal voor uw zeden beven,
En eerst verduisterd zijn, als gij hen klaar verlicht:
Voor eeuwig blijv' hun hals aan uw gezag ontheven,
Dat zóó veel onheils sticht!
Waar ben ik!... welk een schrik snelt rillend door mijn
leden!...
U, Jezus! roepen wij om hulp en bijstand aan;
Opdat we op 't schuldloos hart van onzen broeder treden;
Dat hart... te morsel slaan! -
| |
[pagina 68]
| |
Waar ben ik!... 'k hoor uw' naam, ô God van liefde!
roemen,
Terwijl men duizenden door vuur en zwaard ontzield!
'k Hoor U den arm des krijgs, ô God van vrede! noemen,
Terwijl men 't all' vernielt!
Waar ben ik!... vloek en moord, verraad en folteringen,
Zijn dienaars van een volk, dat uwen naam belijdt!
't Durft, in zijne euveldaên, God!... God! - uw glorie
zingen;
U, die rechtvaardig zijt!
O Volk! dek voor mijn oog, met ondoordringbre wolken,
Het offer, dat gij Gode, op uwe altaaren biedt!
Schiet uwe bliksems neêr, ô Almagt! toon den volken,
Dat gij hun gruwlen ziet!
Neen, Almagt! dat uw hand den donder nog weêrhoude,
Die de aard, met éénen wenk, geheel verpletten
zou!
Maar, red, och! red de schaar, die steeds op U betrouwde;
En keer, och! keer hunn' rouw!
Zie duizend vaders om hun dierbre zoonen wenen;
Daar liggen ze, in de vaag des levens wreed ontzield!
‘De vrucht van onze hoop is met hunn' bloed
verdwenen!’
Zoo schreijen ze, geknield!
Geknield voor uwen troon, met opgeheven handen;
Met traanen in het oog; met wonden in het hart!
God! God! aanschouw hun leed! ach! ach! hunne offeranden
Zijn brandend, als hun smart!
Zoo wenen moeders ook, om echtgenoot en zoonen;
En met heur traanen sterft haar jongste levenskracht;
Terwijl 't onnozel wigt... hoe trillen mijne toonen! -
Aan 's moeders boezem lagcht!
| |
[pagina 69]
| |
Koomt, koomt, aanschouwt deez' lagch, gij, die 't bederf
bevleugelt,
En u, uw' trots ten zoen, met bloed en traanen voedt;
Gij, die de menschheid snood, nooit groots u-zelv', beteugelt,
En alles bukken doet!
Koomt, koomt, aanschouwt deez' lagch! - hij dondere u in 't
harte,
Meer dan het dondertuig, dat op uw wenken snelt;
Der millioenen vloek; en deeze kreet der smarte
Houde eindloos u bekneld!
Zoo spiegle u elke traan, - gij deedt 'er duizend vloeijen -
Het schrikbeeld van de wraak, in iedren oogstraal, aan!
Zoo moet' haar felle vlam in uw geweten gloeijen,
En u met siddring slaan!
ô! Dwaalde ik, ver van hier, bij onverlichte volken,
Waar ongestoorde rust in palmwaranden lagcht!
Dáár rijst geen kreet der smart ten hemel, door de
wolken,
Dáár prangt geen boezemklagt!
Want, rijk, rijk door natuur, en arm aan kunst te wezen,
Is rijk aan overvloed, arm aan behoefte zijn:
Dáár wordt het waar geluk genoten; niet
geprezen:
Dáár is de deugd geen schijn!
De zucht naar grootheid... neen, de zugt om groot te schijnen;
Zie daar, Euroop, de bron van uw gemeene smart!
Toen gij eenvoudigheid voor weelde zaagt verdwijnen,
Stietze u een' dolk in 't hart!
Zinds zijn de liefde en trouw van uwen grond verdreven,
En heerschzucht stichtte een' troon, in uwer telgen bloed;
Zinds is de tirannij een' heldennaam gegeven,
En 't moorden heldenmoed!
| |
[pagina 70]
| |
Zinds vloeit, in 't zweet des volks, het goud der
dwingelanden,
En in den diadeem blinkt 's onderdrukten traan;
Zinds doet de woeste Krijg de toorts der tweedracht branden..
Red, Almacht!... wij vergaan
Ga naar voetnoot1!
Dit onderwerp bezong hij in 1793, toen de rampen des oorlogs onzen vaderlandschen bodem met rasse schreden naderden, en is dus een zijner laatste dichtstukken, hetwelk, met zijne vroegeren vergeleken, de sprekende blijken draagt van vordering in de kunst, en toont dat kasteleijn, had hij nog eenige jaren mogen leven, een uitmuntend sieraad van den Nederlandschen zangberg zou geworden zijn. Inderdaad, ‘men moet zich verwonderen,’ gelijk brender à brandis wel zegt Ga naar voetnoot2, ‘dat hij, vooral in de laatste jaren, zulke stoute en verheven denkbeelden in zijne gedichten heeft kunnen brengen, daar zijne huisselijke omstandigheden anderen, als het ware, tot denken ongeschikt zouden gemaakt hebben.’ |
|