Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacobus Kantelaar]Kantelaar (Jacobus) Ga naar voetnoot2 zag het licht te Amsterdam, in het jaar 1759. Aan de Leydsche hoogeschole, alwaar hij zich tot den predikdienst bekwaam maakte, verwierf hij de vriendschap van den beroemden h.a. schultens, die hem den smaak voor de beoefening der Oostersche talen inboezemde. In 1781 werd hij als Proponent aangenomen, en kort daarna als Predikant beroepen bij de Hervormde gemeente te Westwoude, en vervol- | |
[pagina 39]
| |
gens te Almelo. In 1786 gaf hij eene openbare blijk van den ijver, waarmede hij de zaak der toenmalige patriotten was toegedaan, in eene krachtige aanspraak aan de uittrekkende manschap Ga naar voetnoot1. Toen in het najaar van 1787 door Pruische troepen de vorige orde van zaken hersteld was, deed kantelaar, om mishandelingen te ontgaan, afstand van den predikdienst, en zettede zich te Amsterdam als ambteloos burger neder, waar hij zich geheel aan de beoefening der fraaije letteren overgaf. Onder anderen behaalde hij in 1791 bij het Leydsche Dichtgenootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, den gouden eerpenning met eene fraaije Verhandeling over het Herdersdicht, die echter eerst in 1813 in het licht verscheen Ga naar voetnoot2. In 1793 hield hij als Voorzitter van de loffelijke Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen eene schoone redevoering Over den invloed der ware verlichting op het lot der vrouwen, en het volgende jaar eene lofrede op zijn' voormaligen leermeester schultens, die hem als welsprekend redenaar een' ongemeenen roem verwierf Ga naar voetnoot3. Kort daarna ondernam hij met den Heer r. feith de uitgave der Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen; van welk verdienstelijk werk echter slechts drie | |
[pagina 40]
| |
stukken, van 1793 tot 1796 verschenen zijn. De omwenteling van 1795 opende eene geheel andere loopbaan voor hem, en voerde hem uit het stille studeervertrek op het woelige staatstooneel. De provincie Overijssel verkoos kantelaar onder hare Representanten tot de eerste Nationale Vergadering. In deze vergadering was hij een der welsprekendste redenaars en kundigste staatsmannen. Hij was der gematigde partij toegedaan, en werd dus met anderen den 22 Januarij 1798 in hechtenis genomen, doch den 12 Julij deszelfden jaars weder ontslagen, en hem even zulke voordeelige als vereerende ambten aangeboden, die hij echter van de hand wees, en in 's Hage een bankierskantoor oprigtte. In 1810 werd zijn ligchaamsgestel dermate door eene beroerte gekrenkt, dat hij verhinderd werd zijne bezigheden langer waar te nemen, en zelfs zijne geliefde letteroefeningen moest laten varen. Zijn laatste letterarbeid was aan het tijdschrift Euterpe Ga naar voetnoot1, dat hij gemeenschappelijk met den Hoogleeraar siegenbeek in 1811 uitgaf. Bij de oprigting van het Nederlandsch Instituut in 1808 werd hij tot lid der tweede klasse van hetzelve benoemd; in hetzelfde jaar verkoos de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, te Haarlem hem tot medelid; reeds in 1797 had het Zeeuwsch Genootschap hem het lidmaatschap opgedragen, gelijk ook in 1806 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Ley- | |
[pagina 41]
| |
den. Hij sleet de laatste jaren zijns levens in stille rust te Amsterdam, algemeen geacht en bemind door alle beoefenaars en hoogschatters der fraaije letteren. Hij overleed op het buitengoed Landwijk, nabij Zwol, den 7 Julij 1821. Tweemalen was hij gehuwd, eerst in 1783 met joanna dusart, die in 1790 overleed, en naderhand, met a.h. reisig, die hem overleefde. Kantelaar was als geleerde en als staatsman, als dichter, en als redenaar, ongetwijfeld een onzer verdienstelijkste tijdgenooten. Met eene grondige theoretische kennis paarde hij eene bevallige praktische oefening. Zijne gedichten zijn niet menigvuldig en in onderscheiden verzamelingen verspreid Ga naar voetnoot1. De gegronde hoop, die wij hebben, dat dezelve eerlang, tot een' bundel vergaderd, zullen uitgegeven worden, doet ons besluiten om hier slechts een enkel mede te deelen, namelijk dat, met het opschrift: Aan den wellust.
Voor u op wier vermomd gelaat
Bevalligheid en blijdschap gloeien -
Die deugd, en ernst, en ijver haat -
Die vorst en burger knelt in boeien -
Die helden moed en kragt ontrooft -
Die steenen weet tot wasch te kneeden -
| |
[pagina 42]
| |
Die nimmer geeft, altijd belooft -
En toch van elk wordt aangebeden -
Onkuische wellust, pest der aard!
Voor u is thans mijn lier gesnaard.
't Gaat wel - de waarheid licht mij voor,
Ze ontdekt uw naaktheid aan mijne oogen -
Ik zie het dikst blanketzel door,
Uw helsch bestaan, uw list en logen -
't Gedrocht, dat u het aanzijn gaf -
En al de monsters, die gij teelde, -
Millioenen zoonen van het graf,
Die uw vergulde moorddolk keelde -
De vloekspelonk, waar gij vernacht,
En waar gij alle uw dienaars wagt.
Begeerlijkheid ging van u groot -
Met Goudzugt te eener dragt gebooren,
Zijt gij de Moeder van den Dood,
De Zuster van de Wraak en Tooren -
Een drom van kwaalen volgt uw treên,
Die uit uw zwadder voedzel trekken -
Een Duivlenheir waart om u heen,
Om 't al met wee! en ach! te dekken -
En 't land, waar ooit uw voetstap stond,
Wordt zout en zwart, als Sodoms grond.
De list en laage veinzerij
Waar door gij uwen slaaf betoovert -
Het heilloos doel van 't zagt gevrij,
Waar door gij 't ijdel hart verovert -
De schuiff'lende Sirenentong,
Die reeds van 't aanbegin der aarde
| |
[pagina 43]
| |
Het menschdom in den doodslaap zong -
En zoo veel moeite en onheil baarde -
Het gif, dat op uw lippen ligt -
't Ligt alles bloot voor mijn gezicht.
Ach! dat mijn ongesmukte toon
Uw listigheid zoo klaar ontdekte,
Dat nooit weer uw bedrieglijk schoon
Mijn' landgenoot tot ontucht wekte!
Dan wierd door 't godlijk vuur dier kunst,
Die gij zoo dikwerf hebt ontheiligd,
De Belg een vijand van uw gunst,
En tegen uw gestreel beveiligd -
Dan won mijn zwakke nimph meer veld
Dan lier en zwaard van Sparta's Held
Ga naar voetnoot1.
De broeder van het bliksemvuur
Ga naar voetnoot2,
Het zwaard, mag 't doodenrijk bevolken
Door duizend helden in een uur
Te ploffen in zijn zwarte kolken -
Die woede wijk voor de uwe in kragt -
Het zwaard rust dikwijls honderd jaaren -
| |
[pagina 44]
| |
Maar nimmermeer zag één geslacht
Uw' dollen moordlust iets bedaaren. -
Het zwaard treft door een' enklen stoot -
Gij geeft - en weigert - lang den Dood.
Mij dunkt ik zie een' woesten drom
Van snoodaarts, wien uw gloed deed blaaken -
Hun jeugd is duttende ouderdom -
Een pestvuur gloeit hen op de kaaken -
Hun drooge en geelgetaande huid -
Hun loode lippen - zinkende oogen -
Hun traage gang - hun schor geluid -
Hun nagels walglijk krom gebogen
Ga naar voetnoot1 -
Hun uitgeteerd en dorrend rif -
Hun adem - alles toont uw gif.
Maar meer nog kwijnt onze edle geest;
Als gij de driften aan doet glimmen,
Dan wordt de mensch verneêrd tot beest,
Die tot een' Seraph op moest klimmen. -
't Verstand, die heldre lamp van God,
Wordt door uw' adem uitgeblaazen;
Gij drijft met wetenschap den spot,
En Salomo's herschept ge in dwaazen -
Uw dood'lijk gif verpest het hart -
Uw hand schept wroeging - schrik - en smart.
Gij stormt de hagelwitte deugd
Met ijz'ren handen van haar' zetel;
| |
[pagina 45]
| |
En maakt het hart der wufte jeugd
Los - onrein - spoorloos - boos - vermetel -
Geen vriendenraad, hoe vol beleid,
Geen lessen, hoe vol hemel-wijsheid,
Geen traanen, die een moeder schreit,
Geen smeeken van de eerwaardste grijsheid -
De Godheid zelv' wordt niet gehoord,
Als uw geweld 't geweten smoort -
De Godsdienst, die aan 't wildste strand
Nog altijd achtbaar blijft en heilig,
Is zelfs in 't meest beschaafde Land,
Zoo dra gij daar verschijnt, niet veilig -
Gij vleit u neder bij 't altaar,
Waar niet dan plechtig vuur moest vonken,
Ontsticht de Godgewijde schaar
Door 't werpen van onkuische lonken;
Vormt van de dille bedeçel
Een schendig voorportaal der hel. -
De Vriendschap wijkt, waar gij vernacht -
Beloften, eeden, en verbonden,
Zoo vast als bergen Gods geacht,
Zijn door één' blik van u verslonden -
Ja, niets is voor uw kragt te hegt;
Met trotsche ontwerpen ingenomen,
Kan zelfs de Godlijkheid van d' echt
Uw dolle woede niet betoomen -
In 't vaderland is nooit geschoord
Door hem, die tot uw dienaars hoort.
Gij knakt den siersten heldenmoed -
Hij, die de wreedste monsters toomde -
| |
[pagina 46]
| |
Wien nooit een drop onëdel bloed
Of laage vrees door de aders stroomde -
Wien nimmer 't bliksemend geweer
Of donderend kanon vervaarde -
Wien Panther, Tijger, Leeuw, noch Beer,
Noch Dood, noch Hel ontroering baarde -
Wordt, als gij hem tot ontucht drijft,
Laaghartig - kruipend - en verwijfd. -
Dit tuig' de schrik van Askelon,
De Held en Heiland der Hebreeuwen,
Wien nimmer mannenkragt verwon,
Of sterkte van verwoede leeuwen -
Die, warm van zucht voor 't vaderland
Alleen tien hondert reuzen temde -
En in zijne onverwinbre hand
Het lot van gantsche volken klemde -
Die Held vond in een' hoerenschoot
Het graf, dat al zijn' roem besloot.
Elke eeuw, die ooit ten einde liep,
Vertoonde de vermolmde wrakken
Van staaten, die de kuischheid schiep,
Maar gij ten afgrond neêr deed zakken -
Gij deedt in 't brandend Azia
De vroegste maatschappij verdrinken -
Gij stortte vuur op Adama -
Deedt Jericho's beschermmuur zinken -
Verdeelde Salem's bloeiend rijk
En wierpt zijn glorie in het slijk.
Athene, de eer van 't Griekendom,
Dat nooit door heerschzucht was te binden,
| |
[pagina 47]
| |
Was, toen gij daar den throon beklom,
Ras in Atheen niet meerte vinden. -
Lycurgus ballingschap en wet
Ga naar voetnoot1
Moge eeuwen vol van welvaart geeven -
Als gij uw' voet in Sparta zet,
Wordt wet en welvaart zaam verdreven -
Geen Alexander - geen geweld -
Maar gij hebt Graja's roem geveld.
Ja Rome, 't pronkjuweel der aard',
Door Numa's godsdienst zoo verheven,
Dat zoo veel helden heeft gebaard,
En volk'ren op zijn' wenk zag beeven -
Dat eeuwen lang een tempel was
Van sterkte, grootheid, en van zegen,
Welks grondslag in het hegt tiras
Van ed'le kuischheid was gelegen -
Droeg eindlijk toch uw ijz'ren juk,
Verbande kuischheid - en - geluk. -
Toen werd Civilis erf de schoor,
De schuilplaats van de bloem der deugden -
| |
[pagina 48]
| |
Hier prijkte zij met nieuwen gloor -
Hier scheen haar schoonheid te verjeugden -
Maar hier ook heeft dat godlijk schoon
Niet altijd haaren dienst beveiligd,
Haar schuilplaats - tempel - outer - throon
Werd ras haar vijandin geheiligd. -
ô Wellust! wreedste vloekharpij!...
Weerstaat dan niets uw heerschappij?...
Kon dan een volk, zoo fier, zoo straf,
Dat in de wieg met pijlen speelde,
Dat spietsen tot een trouwgoed gaf
Ga naar voetnoot1,
En, stervend, nog een krijgsdeun kweelde -
Kon dan een volk, zoo eêl, zoo groot,
Aan uwen aanval 't hoofd niet bieden?...
Of hebt gij eerst dien moed gedood,
En toen hun door uw drift doen zieden?...
Hebt gij hun eerst in schijn beschaafd,
En toen voor eeuwig u verslaafd?...
Voor eeuwig?... Neen! - dat goede God! -
Zoo dra de Belgen eens gelooven,
Dat gij en uw boosaardig rot
Hun van der vad'ren heil berooven,
Dan zal de rol van Tacitus
Ga naar voetnoot2,
Die uwe vlam nooit kon verzengen,
| |
[pagina 49]
| |
Het nageslacht van Klaudius
Tot de oude kuischheid wederbrengen -
Dan wordt uw naam hier tot een' spot,
En uw gedachtenis verrot. -
Ach! had ik meerder klem van taal,
En mijn tafreel meer stoute trekken! -
Ach waar' mijn borst zoo hard als staal
Ga naar voetnoot1,
Dan zou mijn stem meer aandacht wekken! -
| |
[pagina 50]
| |
Dat ieder Belg mijn klanken hoor'!
Leen, Echo's! leen mij duizend tongen,
Tref aller Batavieren oor,
Dan wordt de zonde alom verdrongen! -
Maar neen! nooit heeft een aardsch geluid
Den loop der snoodste lust gestuit.
o Gij, wiens stem den donder vormt -
En Liban's cederen vernedert -
De hoogste throonen nederstormt -
En harten van arduin vertedert -
Spreek de oude Deugd weêr uit het graf -
En bliksem vuigen Wellust neder!
Dan keert het heil - dat God ons gaf -
Dat wij verstieten - tot ons weder -
Een heil, dat Neêrland nooit weer derv'
Tot dat de Zon voor eeuwig sterv'
Ga naar voetnoot1.
|
|