Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan I]Jan I., Hertog van Braband, die van 1269 tot 1294 regeerde, en wiens krijgsbedrijven door jan van helu berijmd zijn Ga naar voetnoot2, behoorde onder de Troubadours of Minnezangers van zijn' tijd, en beoefende de zoogenaamde Zwabische dichtkunst. In de Koninglijke Bibliotheek te Parijs worden nog eenige handschriften van hem bewaard; het volgende heeft men voor eenige jaren in het licht gegeven:
Eins meien morgens frou was ick ufgestan,
In ein Boungartegin solde ick spiln gan,
Da vant ick drie juncfrouwen stan,
Si waren so wol getan.
Die eine sang fur die ander sang na:
Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifa.
| |
[pagina 19]
| |
Do ick ersach das schone krut, in den Boungartegin,
Und ick erhorte das suesse gelut, von den megden fin,
Do verblide das herze min,
Das ick muoste singen na:
Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifa.
Do grueste ick de allerschoenste die darunder stuont,
Ick lies min arme alum began,
Do zur selben stunt,
Ick wolte si kussen an irn munt,
Si sprach lat stan, lat stan, lat stan,
Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifa
Ga naar voetnoot1.
Dit was de taal, waaruit naderhand het Hoog- en Nederduitsch gevormd werd, welke beide talen tegenwoordig veel meer van elkander verschillen dan in vroeger eeuwen. Ondertusschen was ten tijde van Hertog jan I het Vlaamsch toch reeds in gebruik, doch niet als gemeene schrijftaal, waartoe doorgaans het Latijn en Fransch gebezigd werd Ga naar voetnoot2. Uit het zoo even aangevoerde liedje blijkt, zegt de Heer willems, die hetzelve insgelijks mededeelt, ‘dat Hertog jan in zijne minnarijen niet veel omslag maakte, maar dat hij, naar vorste- | |
[pagina 20]
| |
lijke wijze, zoo maar aanstonds toegreep, zonder voor tegenweer beducht te zijn Ga naar voetnoot1.’ Hij had dus de zucht voor de vrouwen en de dichtkunst gemeen met zijn' schoonbroeder, den Hollandschen Graaf floris V. |
|