Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Willem van der Jagt]Jagt (Willem van der), Koopman te Maassluis, was lid van het Haagsche Dichtgenootschap, hetwelk zijn dichtstuk: De ware vereischten in een' Dichter met een' tweeden zilveren eerpenning bekroonde, dien hij bij loting verkreeg. Welke begrippen men toenmaals van die vereischten had, en die nog al aanmerkelijk van onze tegenwoordige verschillen, blijkt ten volle uit dit prijsvers. Wij willen die vereischten, zoo als de Dichtkunst zelve quasi die aan van der jagt, in 't eng bestek
Van 't stil en eenzaam boekvertrek,
in eene poëtische verrukking heeft opgegeven, hier afschrijven: | |
[pagina 10]
| |
‘Houd moed, ô Voedsterling! mijn gunst
Zal (sprakze) aan uwe zwakke kunst,
Meêdoogend nieuwen bijstand leenen,
Wel aan: ik biede u hart en hand,
Nu 't vrijheidkoestrend Nederland
Kweekt zooveel groote Kunstmecenen.
Leer, leer van mij wat ijvergloed
Eens Dichters geest verwarmen moet;
Wat kundigheid hem moet bestieren,
Zoo hij zijn dicht, naar eisch, wil sieren.
Wiens geest tot dichtlust wordt gespoord
Gevoelt (zoo gaat die schoone voort)
Een hemelsche Aandrift in de zinnen,
Die heimlijk zijn gemoed verhit;
En derft hij dees, hij treft geen wit:
Hij kan geen' waaren roem gewinnen.
't Blijft alles levenloos en koud.
't Ontbreekt zijn reên aan smaaklijk zout,
Hij moet zijn schoonste dichtgedachten
Alléén van dezen invloed wachten.
Als hij, door dezen gloed ontvonkt,
En van mijn milde gunst belonkt,
Zijn kracht niet wil vergeefs verspillen;
Dan wikt, dan weegt hij eerst de stof,
Beproeft zijn kunstvermogen, of
Het veilig kan die zwaarte tillen;
En vindt hij, evenredigheid
In zijne kunde en kunstbeleid,
En kiesche keus van zijn gezangen,
Dan gloort de blijdschap op zijn wangen.
| |
[pagina 11]
| |
Deze ijver, die zijn borst deurstooft,
Noopt hem te zoeken 't pit uit
Hooft,
De kern uit al het werk van
Vondel,
En uit Antonides het keest
Ga naar voetnoot1,
Ter voeding' van zijn' graagen geest.
Hij gaêrt een' ganschen letterbondel
Uit
Anslo,
Bake,
Zeeus,
Oudaan,
De Haazen,
Rotgans,
Westerbaen,
Mauricius,
De Marre en
Schimmen;
Wier dichtvuur plagt om 't heetst' te glimmen.
Mijn Dichter zamelt schat bij schat
Van kunstgeleerdheid op elk blad;
Dit leert hem grove feilen mijden;
Omdat hij nooit zoo verr' verdwaal'
Dat Heiden, Turk, of Jood, in taal
En godsdienst, met zichzelven strijden.
Hij stelt geen kleppende oojevaar
In 't nest van eenen adelaar;
Geen brullend leeuwshoofd op een' ezel;
Noch wieken aan den radden wezel.
Hij plukt in vroege lentelucht
Geen druif of andre herrefstvrucht:
Geen' zomer doet hij 't ijs betreden:
Den winter met zijn' grijzen baard,
Schikt hij in 't bont, of aan den haard,
Hij geeft den Gal geen noordsche zeden:
Hij dost geen' Samojeed in 't goud:
Geen' bloodäart schetst hij immer stout;
Den rijkdom doet hij deftig leven,
En mild aan krijtende armoê geeven.
| |
[pagina 12]
| |
Hij wordt dus wakker toebereid,
Door onvermoeide naarstigheid;
Daar Oudheid- en Historijkennis,
Verdichtzelkunde en rijp Vernuft,
En Oordeel, dat schier nimmer suft,
Maar, wars van dartle letterschennis,
Den kunstbarbaar met reden doemt,
En 't voegzame en de vinding roemt,
Met woordenrijkheid hem verzellen;
En wil zich om geen rijmslag kwellen.
Gelijkenissen weet hij fraai,
In een' verrukkelijken draai,
Met leenspreuk, door zijn dicht te weven.
't Zij die van aarde, water, vier,
Of lucht, of boom, of plant, of dier,
Of elders zijn ontleend naar 't leven.
Hij zorgt slechts dat de ontleende zaak
Zij juist geschikt en tot vermaak:
Dat pracht van bijsieraad niet hinder'
En 't hoofdwerk in zijn kracht verminder'.
Gelijk een schilder neemt in acht
Het schoon, 't natuurlijk en wat kracht
De tegenwerking kan doen blijken;
Wat hoogsel, diepsel, licht en bruin
Zijn stuk volmaakt; wat recht, wat schuin
Ten voorschijn komt of weg moet wijken:
Zoo weet hij ook, in ijder deel,
Te schildren met zijn dichtpenseel;
Doet al 't verrassende ons beseffen
En 't wonderbaare onze aandacht treffen.
| |
[pagina 13]
| |
Hij, wars van ijdle woordenpraal,
Spreekt zuivre en welgepaste taal.
En wil geen stopwoord ooit gedogen.
Hij aast altijd op 't merg en pit
Der spraake, en ijder woordenlid
Beschouwt hij met deurdringende oogen;
En, wraakende alle bastaardij,
Werpt fluks de uitheemsheid aan een zij',
Dan wil, met onvervalschte dichten,
Mijn Zangchoor loflijk helpen stichten.
Mijn Kunstnaar, die mijne eer betracht,
Maakt dat zijn vaerzen lieflijk, zagt
En streelende in onze ooren vloeien;
Ten zij in klagte of droeffenis;
Wat angstig, naar, of klagende is,
Eischt dat geen dicht zich ras zal spoeien.
Hij let ook op de rust en sneê:
Dit brengt sieraad en houding meê;
Hij poogt geen regels saam te lijmen,
Met vrolijkheid op vlijt te rijmen.
Als hij zijn dierbre Schoonheid ziet
Speelt hij een allergeestigst lied,
En snaart de luit met zilvren koorden;
Dan klinkt het alles zagt en zoet,
Schoon hij, die min in de aders voedt,
Wat luidt denkt in fluweelen woorden.
Hij zingt dus den Abtswouder na;
Vleit Kloris zijne wedergaê;
Doch wacht zich van onkuische treken,
Die 't vuur der ontucht ligt ontsteken.
| |
[pagina 14]
| |
Is hij van droefheid aangedaan
Dan hoort men hem een' treurtoon slaan;
Dan zucht, dan schreit, met jammrend klagen,
Elkëen, begaan met zijne smart;
't Heeläl kleedt hij in aaklig zwart,
Omdat zijn vriend hem wordt ontdragen.
Hier is een sombre eenvoudigheid
Door al het dichtwerk heen verspreid:
Dit leeren Naso's klagtgezangen,
Die wij met luistrende ooren vangen.
Nu voert hij weêr de vreugde in top.
Hij heft een' schoonen lierzang op,
En volgt Pindaar in toon en klanken.
Hij juicht, met een' vernoegden geest,
Op de algemeene of vriendenfeest,
En helpt de hoogste Goedheid danken,
Voor weldaên die heur milde hand
Schonk aan zijn' vriend of vaderland;
En doet, als
Smits, op keur van wijzen,
De blijdschap tot den hemel rijzen.
Gelijk een arend in zijn vlucht
Omhoog stijgt, klapwiekt door de lucht
En zweeft en staaröogt in de wolken;
Zoo vliegt mijn Dichters geest omhoog,
En klimt straks uit het verziende oog
Van alle de ondermaansche volken;
Opdat hij 's hemels Majesteit
Wier luister zich alöm verspreidt
Op hoogverheven toonen loove
En drijve in 't zog van
Vollenhove.
| |
[pagina 15]
| |
Is hij op Heldenzang belust,
Zijn Nimf, ernsthaftig toegerust
Met Maro's en
Homerus vonden,
Komt deftig, statig, voorwaards treên,
En spreekt, met klem, heur achtbre reên,
In lange vaerzen opgewonden.
Of, doet zij, op nog hooger toon,
Het grootsch vijfvoetig dicht, zoo schoon,
Zoo prachtig klinken in mijne ooren,
Dan dreunen all' mijn Tempelchooren.
Het kenmerk van haar' dappren Held,
Wiens daên zij zich heeft voorgesteld,
Vol luister uit de borst te zingen,
Is altijd deugdzaam en vol moed
Daar de éénheid zijns bedrijfs, haar' gloed
Verspreidt door all' zijn handelingen.
En doelt op een voortreflijk end:
Gelijk Held Abraham, bekend
Als aller Jooden vroomste Vader,
Gevloeid is uit mijn' Hoogvliets ader.
Wil mijn Poëet de Visschersfluit
Of 't Herdersriet, met zoet geluid,
In weide of duin, vol kunst, doen hooren,
Zijn Mikon kout van schuit en schip,
Van zeil en treil en bank en klip,
En hoe hem Doris kan bekooren:
Zijn Thirsis zingt van wolle en schaap,
Van stulp en staf, en hond en knaap;
Prijst Galaté, met zuivre toonen,
In 't spoor van
Schermer en van
Moonen.
| |
[pagina 16]
| |
Niet minder blinkt zijn schittrend licht,
Wanneer hij zich in 't Klinkgedicht
Van veertien vaerzen uit wil drukken;
Hij maakt het kloek en frisch van leên,
Opdat het, stevig op de been,
Geen steun behoeve aan stok of krukken,
Dit pronkstuk van verheven smaak,
Wil dat elk deel een' volzin maak',
En met een' schellen klemtoon fluite:
Ja, 't laatste vaers zich 't krachtigste uite.
En voelt zijn dichtlust zich vervoerd
Tot kwinkslag, schimp of aartig boert
En geesling van verkeerde zeden;
Om kort, met zwier van geestigheid,
Te heeklen 't spoorloos onbescheid,
In stekend Puntdicht, scherp van reden;
Of ook tot Bijschrift juist van trant;
Hij volgt in dit den braaven
Brandt;
In dat mijn'
Huygens en
De Decker:
Zoo strekt hij tot een' deugdenwekker.
Verkiest hij ooit het Schouwtooneel,
Met leerzaam blij- of treurgespeel,
Te stichten door zijn kunstbedrijven,
Nu neemt hij wakkren
Sophocles
Met
Aeschylus,
Euripides,
En andren, die het Treurspel stijven;
Dan
Plautus, die 't gebrek
belacht
Ten voorbeeld: doch geeft tevens acht
Op Feitama's kunstkundig schaaven
Ga naar voetnoot1,
En Langendyks volschoone gaaven.
| |
[pagina 17]
| |
En als 't Rondeel, schoon reeds veröud,
Hem lokt, begint hij fier en stout,
Verzamelt al zijn' moed en krachten;
Maakt dat de eentoonigheid niet stuit,
Als we in 't weêrkeerend rijmgeluid
Herhaling van het voorstel wachten,
En toont hoe hij om trant noch maat
Zich kreukt en nooit verlegen staat:
Des roepen all' mijn blijde Chooren
Dat hij een Dichter is gebooren.
Zoo gij, ô Kunstvriend! dan uw vlijt
Uit liefde ook mij ten dienste wijdt,
Zult gij een' grooten naam verwerven.
Treed rustig toe in 't letterspoor:
Geen schroom verzelle u, neen, draaf door.
De deugd en dicht behoên voor 't sterven.
Welaan... te werk... schep eenmaal hoop:
De glorij is voor zweet te koop;
Geen bloodaart kan triömf behaalen:
Het voegt een' held te zegepraalen’.
Hier zweeg de Dichtkunst. Ik, die zagt,
Vol eerbied, haar te omhelzen dacht,
Vond in mijn meening' mij bedrogen
Ga naar voetnoot1;
| |
[pagina 18]
| |
en dit willen wij gaarne gelooven; want het was de Rijm- Lik- en Schaafkunst, die, in het gewaad der Dichtkunst, hem te Maassluis met eene visite vereerde. Er beslaat nog een stichtelijk werkje van hem, te Maassluis in 1774 gedrukt, en getiteld: Bijschriften op 's Heilands Geboorte, Lijden, Dood, enz., naar volgorde der Lijdens- en Feeststoffen van het zoogenaamde Passieboekje; van welk een' stempel deze bijschriften zijn, en welke soort van lezers daarin stichting en behagen zullen vinden, blijkt reeds uit een paar regels: Gods Zoon, het Paaschlam dat voor ons moest zijn gebraden
Aan 't vuur van 's Hemels toorn, viert lest zijn Pascha hier
Ga naar voetnoot1.
|
|