Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters.[Gysbert Jacobs]Jacobs (Gysbert) Ga naar voetnoot1. Met het plaatsen van het artikel althuysen Ga naar voetnoot2 hebben wij stilzwijgend te kennen gegeven, dat wij de verdienstelijke dichters, die in de Friesche taal schreven, geenszins eene plaats in dit werk zouden weigeren. Wij zijn ver van het gevoelen van sommige bevooroordeelde Hollanders, dat het Friesch een barbaarsch boeren patois zou zijn, hetwelk tegen het Nederduitsch staat als het Platduitsch tegen het Hoogduitsch; integendeel zijn wij van oordeel, dat het Friesch wel degelijk eene zelfstandige taal is, veel ouder zelfs dan het Nederduitsch, hetwelk zich uit den- | |
[pagina 2]
| |
zelfden stam, doch later, gevormd heeft Ga naar voetnoot1: weshalve wij oordeelen de dichters in de Friesche taal in dit werk te kunnen en te moeten vermelden. Wij ontmoeten in gysbert jacobs een' voortreffelijk dichter, die met zijne beroemde Hollandsche tijdgenooten hooft, vondel, huygens en anderen in alle opzigten gelijk gesteld mag worden, niet alleen, maar wien billijk de lof toekomt, dat hij geenszins met hunne gebreken besmet was. Men weet alleen van dezen verdienstelijken man dat hij in het jaar 1603, onzeker waar, geboren werd, en Schoolmeester en Voorzanger was te Bolsward, alwaar hij in het jaar 1666 overleed, zoodat de eenvoudige en gulhartige man, die tot zinspreuk voerde Sljuecht in rjuecht (Slecht en regt), weinig figuur, gelijk men zegt, in de wereld heeft gemaakt, en wij ons thans alleen met zijne Gedichten zullen bezig houden. Wij hebben den derden druk dezer schoone verzen voor ons, onder den titel van gysbert japicx Friesche Rijmlerye, ijn trye deelen forschaet, enz. bezorgd door den Heer e. epkema en in 1821 te Leeuwarden gedrukt Ga naar voetnoot2. De verzameling bestaat | |
[pagina 3]
| |
uit Minnezangen, Zamenspraken en andere dichtstukken en eenige Psalmen. Al deze gedichten zijn als het ware een afdruksel van 's mans reine, eenvoudige en edele ziel. Van zijne eigen voortreffelijkheid onbewust, was eene beminnelijke nederigheid het schoonste sieraad zijner zeden, zoowel als zijner uitdrukkingen Ga naar voetnoot1. Zijn arbeid, gelijk hij te regt zelf zegt Ga naar voetnoot2, ‘overtuygt de laster, dat men de Friesche tael in geen letter-grepen kon begrypen, namelyk dat sy hier in de kunst eener Grammatica bequamelyck begrepen is.’ Men was inderdaad voor zijn' tijd van gevoelen dat de Friesche taal geheel niet voor de dichtkunst geschikt was; zijne dichtstukken hebben het tegendeel overvloedig bewezen. | |
[pagina 4]
| |
Het eerste gedeelte der verzameling bestaat uit Minneliederen, geheel in den geest van catullus, horatius, anacreon, ovidius en andere oude dichters, schoon het niet zeker is of hij de Grieksche en Latijnsche taal verstond Ga naar voetnoot1. Het zachte en tedere is in dezelven altijd met het vernuftige en welvoeglijke gepaard. De geest van anacreon heerscht klaarblijkelijk in het stukje, getiteld: Minne-fjuecht-spil.
Ljeafd' deagg' in trotte my eer'n uwt,
Om dat ick him klien manke hiette,
Popp'-bortlijck bernke, lijtse guwt.
Hy noam sijn boage' in woe my sjiette.
Dat jilt dy, Jan, sey Cypris Soon.
Kom oon (ick weer) wa schoe my derre?
Ick hab ien stielen harnasck oon,
In wol my, az ien Switser, werre.
Hy scheat, hy flitse pijll' om pijll',
By tuwzenen sijn bouten sleagen.
Ick stoe allijck ien ijken stijl'.
Hy slaeg. Ick saeg him onder eagen.
Mar do dy bingel al sijn reauw
Forschetten hie, hy stoe ijn' dodde,
In mecke' ien (quansquijz) eangstig kreauw.
Ick, moed-great, oon: ick noam ien lodde;
| |
[pagina 5]
| |
Nu schil ick dy dobbje' ijn ien kuwll',
Doz duwckt dijn borll'-bels snorckig pochjen.
(Ick wuwgs ijnn' waen, ick laecke' ijnn' tuwll',
Fjuecht-winst begoe, tocht my, to sjochjen)
Gick, sey 'er, iz mijn pijl-schie bleat,
Ick meyts ien pijlle fen my selme.
(De diede' op 't wird.) Hy, salm-pijll', scheat
Him salm ijn my. Da stoe 'k bedwelme!
Da joe 'k it op, laey' resting' dol,
In kriet, mijn Fijnne sijn ick binne!
Hy baernt mijn ijngewand. O hol!
Genaede', on-oerwinlijcke minne
Ga naar voetnoot1!
Hij wist, even als Poot, de denkbeelden der ouden zoo gelukkig in zijne dichtstukken te vlechten, dat zij als oorspronglijk voorkwamen, hetgeen sommigen op het denkbeeld gebragt heeft, dat hij de geleerde talen verstaan heeft, hetgeen ons niet waarschijnlijk voorkomt Ga naar voetnoot2; het fonds van het stukje Kipedo Reauwe-bjuester Ga naar voetnoot3, is wel uit het Εροτοπηγνιον van Angerianus ontleend, doch eene vertaling kunnen wij het niet noemen. Zijne zamenspraken, meestal tusschen landlieden, zijn eenvoudig, naïf en zinrijk; die tusschen Nijz- | |
[pagina 6]
| |
gierige Jolle in Haytse Yem Ga naar voetnoot1 is zeer ernstig en toch geestig; eene andere, tusschen Reamer in Sape Ga naar voetnoot2, handelt over het verval der goede zeden; de oorzaak daarvan wordt gezocht, waar men haar zoeken moet, bij ons zelven. Van beide deze zamenspraken en van de Tijd-kirttige Pittear lánze wey twiske Egge, Wynering in Goadsfrjuen Ga naar voetnoot3 deelt de Hoogleeraar Koopmans het hoofdzakelijke en eene gelukkig uitgevallen vertaling mede Ga naar voetnoot4, gelijk ook van Tjesck-moars See-aengste Ga naar voetnoot5, zoodat wij, in plaats van een of meer dezer stukken hier over te nemen, (hetgeen zij overwaardig zouden zijn) den lezer daarheen verwijzen. Echter, om hier toch iets van zijn' Frieschen dichttrant mede te deelen, kiezen wij daartoe zijne berijming van den XV Psalm. Wa iz dat ijvig wol bescherd,
Haegst', sillig', onforgoncklijke eere,
't Swiet om-gong ijn jon Tint! wa wirt
Om wenjen op jon berge' uwt-kerd,
Jon heyl'ge berge, ô ljeave HEERE!
| |
[pagina 7]
| |
Dy from, ienfâdigh, rjuecht in sljuecht,
IJn dwaen in lit, gerjuechtheyt wircket:
Dy nea uwt hert nog muwll' ont-stjuecht
Aet, aef it seyt ruwn, inckel, rjuecht,
Dy naeck'ne wierheyt datme 't mercket.
Dy nae sijn mey-maet, aefter reg,
Trog laebbjen eer' ontstelt in quea det,
Dy nin smaed - wirddens fuwlle raeg,
Az spinne', uwt wircket, neystens plaeg
Forgreatjend', namme-scheynjend' schea det.
IJn waems eag dy for-smijtt'ne quea
Boasdieder wirt onwirddigh lecke,
Mar eere' oondien, ijn gaest in ljea,
Dy de' HEERE' oonsjocht: het (schien eyn schea)
Hy swert, wol lijck-wol 't lauw' naet brecke.
Dy naet bijt-woeck'ret mey sijn jild,
Nog schinck nimt jin de' onschild'ge lyer:
O dy so det, God iz sijn schild,
God iz sijn treast, sijn Hijmmel-hild,
Gods ijvig bly sijn ijvig blyer
Ga naar voetnoot1.
Jacobs heeft op deze wijze twee en vijftig der Psalmen berijmd, en athuysen naderhand de overige acht en negentig, zoodat het geheele Psalmboek volledig in de Friesche taal voorhanden is. Dat onze dichter zich ook in de Hollandsche taal krachtig wist uit te drukken, blijkt uit een paar versjes door den Heer halbertsma algemeen gemaakt; een daarvan deelen wij hier mede, namelijk het | |
[pagina 8]
| |
Klink-dicht op de Spaansche neêrlaag in Duins.
Toen Gerion vol trots, met viermaal zestien kielen,
Elk een kasteel gelijk, kwam bruizen door het nat,
En waande in overmoed, dat hij den Geus al had
Ten drie-balg ingeslokt, of zoude hem fluks vernielen:
Kwam Neêrlands schipvoogd fors opdondren na deez' sielen,
Spoog vonk en vlam, waardoor zij kregen 't vuur in 't gat.
‘Ach!’ zuchte hij, ‘dit 's Alcijd!’ en
bergde in Duins zijn' schat.
Daar liggend' zag zijn schrik als snaphaans om hem krielen.
Hij beeft en smeekt den Teems om herberg in zijn kolk.
Die zet hem bij van all's, doch wijst dit gele volk
Weer van der hand. Hij barst en knarst van spijt en toren.
Maar fluks vat Rotterdams Briareus, zijn plaag
Met honderd handen, hem zo fellijk bij de kraag,
Dat hij geeft macht en schat en lijf en al verloren
Ga naar voetnoot1.
Tot voor omtrent dertig jaren waren de Gedichten van gysbert jacobs genoegzaam vergeten; doch, sedert de smaak voor echte poëzij bij ons meer algemeen werd, begon ook zijne gedachtenis in ons Vaderland te herleven. In 1793 liet de Hoogleeraar wassenbergh door den Heer g. benthem reddingius openlijk eene akademische proeve verdedigen over de Friesche taalkunde en het leven en de Gedichten van gysbert jacobs. In 1801 deed de Hoogleeraar waardenburg een belangrijk | |
[pagina 9]
| |
opstel aangaande dezen Dichter plaatsen in biesters Berlinisches Monatschrift. Hoe verder in onze dagen 's mans verdiensten in het licht zijn gesteld geworden door de Heeren koopmans, epkema en halbertsma, is genoegzaam bekend, en de aanzienlijke lijst van inteekenaars op den derden druk zijner Gedichten is een bewijs van de hooge achting, die men voor dezelven heeft, terwijl zijne stadgenooten de gedachtenis van den Frieschen Puikdichter zullen vereeuwigen door het oprigten, van een fraai gedenkteeken, vervaardigd door den beroemden Amsterdamschen kunstenaar gabriel, hetwelk te Bolsward in de nabijheid van 's Dichters voormalige woning geplaatst en door den Heer halbertsma met eene redevoering ingewijd zal worden. |
|