Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 488]
| |
vonden. Onder deze laatsten behoorde ongetwijfeld van iperen; zijn lofredenaar Ga naar voetnoot1 oordeelde hem met regt eene aanzienlijke plaats in de Kerk of Hoogeschool waardig; ‘de geleerdheid,’ zegt hij; ‘blijft menigmaal onbeloond;’ wij moeten er met spijt en schaamte bijvoegen, ook in Nederland onbeloond. Nederland trok de voordeelen der talenten van den ijverigen, geleerden van iperen, en liet aan Indië de zorg over om dezelven te beloonen! Hij werd geboren te Middelburg, den 23 Februarij 1726, uit een deftig en braaf Vlaamsch geslacht, hetwelk reeds in de twaalfde eeuw onder de Hertogen van Braband aanzienlijke krijgsambten bekleedde. Bij de vroege ontwikkeling van zijne zielvermogens gaf hij blijken van een' levendigen en werkzamen geest, sterk geheugen en eene edele eerzucht om anderen in het verwerven van nuttige kundigheden voorbij te streven, zoo dat hij op de Latijnsche schole altijd met lof de eerste prijzen wegdroeg. Hij verliet dezelve met eene lofrede op den grooten bynkershoek, die naderhand uit het Latijn, door hem in Nederduitsche verzen overgebragt zijnde, in 1745 te Middelburg in het licht verscheen. Hij volbragt zijne studiën eerst te Groningen, en vervolgens te Leyden; veel voordeel trok hij uit het onderwijs van de beroemde Hoogleeraren a. schultens en t. hemsterhuis, wier | |
[pagina 489]
| |
bijzondere genegenheid en vriendschap hij gewonnen had. In 1749 werd hij beroepen tot Predikant bij de Hervormde Gemeente te Lillo. Zestien jaren nam hij met allen ijver en trouw den heiligen dienst waar in deze kleine gemeente, door welke hij niet alleen, maar ook door de Roomschgezinde inwoners om zijn zachtaardig, verdraagzaam en menschlievend karakter algemeen geëerd en bemind werd. De Hoogeschool te Groningen verklaarde in het jaar 1752 den verdienstelijken man tot meester der vrij kunsten en leeraar in de Wijsbegeerte. In 1765 werd hij beroepen naar Veere, alwaar hij in het volgende jaar op zijn' veertigsten verjaardag zijn dienstwerk aanvaardde. Inmiddels had de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, te Haarlem, ‘in dien tijd zeer kiesch in de keus harer leden,’ zegt wachter Ga naar voetnoot1, hem tot medelid verkozen; zijne ingezonden verhandelingen en bijdragen Ga naar voetnoot2 tot de uitgegevene werken dier Maatschappij bewijzen dat zij geene onwaardige keus had gedaan. Het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen volgde dit voorbeeld in 1768, gelijk naderhand ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, zoo wel als de Haagsche en Leydsche dichtgenootschappen. | |
[pagina 490]
| |
Bij gelegenheid dat men in 1772 bedacht was om eene verbeterde Psalmberijming in de Hervormde kerk van Nederland in te voeren, werd van iperen van wegens de provincie Zeeland benoemd in de commissie van dien hoogstloffelijken arbeid, en kweet zich van zijnen last tot volkomen genoegen van zijne medegecommiteerden zoo wel als van zijne zenderen. Bij deze gelegenheid schreef hij eene door de Nederlandsche letterkunde en de kerkelijke geschiedenis even belangrijk werk, namelijk de meermalen door ons aangehaalde Kerkelijke Historie van het Psalmgezang, welke, benevens het nieuwe Psalmboek zelf, in 1777, prachtig uitgevoerd, in het licht verscheen. Dit voortreffelijk werk levert verscheiden blijken van 's mans belezenheid, juist oordeel en goeden smaak; hiervan gaf hij ook eene uitmuntende proeve in zijne Historische Redevoering, bij het ontdekken der Gedenknaalde ter eere van j. van miggrode, eersten en voornaamsten Kerkhervormer van Zeeland, uitgesproken in de Groote kerk te Veere den I December 1773 Ga naar voetnoot1, in welke hij eene ongemeene kennis aangaande de oudheden en vroegere geschiedenissen van ons vaderland ontwikkelde. Men zou immer billijk moeten besluiten dat de aanzienlijkste gemeenten in ons vaderland wedijver- | |
[pagina 491]
| |
den om een' leeraar van zoodanige buitengewone verdiensten te bekomen, of de eerst openvallende hoogleeraarspost door hem vervuld was geworden; ver van daar. Bijkans tien jaren lang had men hem te Veere en aldaar zelfs aan onaangenaamheden van allerlei aard, blootgesteld gelaten. Belast met een talrijk huisgezin Ga naar voetnoot1, maakte zijn schrale bezoldiging het hem onmogelijk zijnen kinderen zoodanig eene opvoeding te geven, die hen naderhand in gelukkige omstandigheden kon brengen; meer dan eens zag hij naar verbetering van standplaatse uit, en vond die eindelijk te - Batavia! In 1778, en dus in den ouderdom van reeds tweeënvijftig jaren, vertrok hij met zijne vrouw en vijf kinderen derwaarts Ga naar voetnoot2. Bij zijne aankomst aldaar in 1779 werd hij door de magtigen en aanzienlijken overladen met beleefdheden Ga naar voetnoot3, en de brave man maakte zich in alle opzigten de milddadige gunstbewijzen waardig, die hij van alle kanten genoot, en het scheen dat het geluk, dat in zijn vaderland hem altoos ontvloden was, hem te Batavia had ingewacht; maar | |
[pagina 492]
| |
helaas! het was ten koste van zijn leven; nog geen jaar was hij in deze verderflijke luchtstreek op onderscheiden wijzen nuttig werkzaam geweest toen hij op den 11 Februari 1780 door den dood werd weggerukt. Van iperen bekleedde zeker onder de geleerden een' hoogeren rang dan onder de dichters; dan hij heeft zich ook als dichter te voordeelig doen kennen om hem hier der vermelding niet waardig te keuren. Zijne dichtstukken, zoo wel Latijnsche als Nederduitsche, zijn meest in andere werken verspreid. In 1767 gaf hij te Middelburg eene dichtmatige vertaling in het licht der vier eerste nachten van young, onder den titel van Klaaggezangen of Nachtgedachten, waarin hij den somberen toon des Engelschen dichters vrij wel getroffen heeft, gelijk blijkt uit deze weinige regels, die wij uit het begin van den eersten nacht als eene proeve van zijne behandeling afschrijven: De Nagt, die stuursche Vorst, strekt van zyn' zwarten troon,
Berooid van schitterenden luister,
Den looden scepter uit en doet zyn slaapgeboôn
Vergeten, in het sluim'rig duister.
Doodstilte, donkerheid, hoe maakt gy my ontroerd!
Myn oog zoekt flikkring, en myne ooren
Staan scherp te luistren naar gerits. - 't Is al ontvoerd! -
De Schepping schynt weêr ongeboren!
Natuur ligt levenloos! zou zy den aderslag
Verpozen? kan 't Heelal dan sneven?
| |
[pagina 493]
| |
Koomt Niet voor Al in plaats? o! yslyk schrikbeeld! ach!
Ontzachlyk Stil! gy doet my beven
Ga naar voetnoot1!
- - - - - - - 'k Ben juist in 't midden tusschen 't Niet en tusschen God,
Ik ben een straal van hemelluister,
Maar ach! onteer, bezwalkt, (zoo zeldzaam is myn lot)
Verstikt door mist en leelyk duister!
Nog blyve ik Godlyk, en een schets van 't hoogste Groot,
Van 't Algenoegzaamst Opperwezen!
My baarde 't nietig stof, my, vorstlyk deelgenoot
Der heerlyke erffenis, nadezen.
'k Ben magere onmagt zelfs, en egter kan 't beleid
Der schrand're Dood my niet doen sneven;
Een' rupze, en evenwel geschikt voor de eewigheid;
Een worm, bezield met hemelsch leven
Ga naar voetnoot2.
Elk, die weet hoe moeilijk het is dezen melancholisch wijsgeerigen dichter, althans in verzen te vertalen, zal ons toestemmen dat van iperens arbeid inderdaad verdienstelijk is. Andere proeven van zijn dichtvermogen aan te voeren, oordeelen wij onnoodig.
Einde des derden deels. |
|