Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Balthazar Huydecoper]Huydecoper (Balthazar) Ga naar voetnoot3, geboren te Amsterdam in het laatst der zeventiende eeuw en aldaar overleden den 20 September 1778, was in het jaar 1740 Schepen, en bekleedde vervolgens het ambt van Bailluw van het eiland Texel, op het welk hij uit dien hoofde een' geruimen tijd zijn verblijf hield, en de Nederduitsche taal- en dichtkunde met veel lust en ijver beöefende. | |
[pagina 432]
| |
Huydecoper, was een zeer bekwaam dichter en uitmuntend oordeelkundige; men kan zeggen dat hij de fakkel der critiek in onze letterkunde ontstoken heeft, om welke niemand voor hem nog gedacht had; wij hebben hier het oog op zijne voortreffelijke Proeve van Taal- en Dichtkunde, een werk, onschatbaar voor elk die eenigen prijs stelt op deze beide wetenschappen of ze met vrucht beöefenen wil. Wij bewonderen op bijna elke bladzijde 's mans gezond oordeel, scherpzinnig vernuft en fijnen smaak, zoo wel als zijne zuivere taalkennis en grondige geleerdheid; in een woord, dit werk is een rijke Thesaurus Criticorum Poëtarumque. Hetzelve kwam voor de eerste maal in het licht te Amsterdam in 1730, 4to. Frans van lelyveld bezorgde in 1782 te Leyden eene fraaije uitgave van dit verdienstelijk werk met aanteekeningen, en, na diens overlijden, n. hinlópen, in vier deelen in groot 8vo. Aan huydecopers zorg hebben wij ook eene verbeterde uitgave te danken der Rijmchronijk van melis stoke. 's Mans tooneelarbeid bestaat in vier treurspelen, namelijk eene vertaling van corneilles Edipus, 1720 en drie eigenvindingen, te weten: De triompheerende Standvastigheid, of de verijdelde Wraakzucht, 1717, Achilles, 1719 en Arsases of het edelmoedig Verraad, 1722 Ga naar voetnoot1. Al deze treurspelen zijn zeer wel bewerkt, en wezenlijke sieraden des Amsterdamschen tooneels, alwaar nog tegen- | |
[pagina 433]
| |
woordig de Achilles Ga naar voetnoot1 door het onnavolgbaar spel van den onvergelijkelijken snoek onze bewondering wekt; vooral bekoren ons in deze stukken ‘de lierzangerige alleenspraken,’ zeggen wij met den Heer de vries, die een paar voorbeelden daarvan aanvoert Ga naar voetnoot2, ‘die het gebrek van Reijen, welke de zedekundige toepassing aan de Treurspelen bij de Ouden gaven, eenigzins vergoeden.’ Deze treurpelen zijn niet, gelijk die van vondel, op de Grieksche leest geschoeid, en ook niet, gelijk die van nomsz en barbaz, naar het Fransche voorschrift zamengesteld, maar hebben een echt oorspronglijk karakter, en zouden als de types aangemerkt kunnen worden van het Nederduitsch treurspel, als wij dit ten eenigen tijde zullen bezitten, en wij ons langer niet met den afval van het Fransche en Duitsche tooneel behoeven te vergenoegen Ga naar voetnoot3. In 1726 gaf hij te Amsterdam eene vertaling in | |
[pagina 434]
| |
proza der Hekeldichten en Brieven van q. horatius flaccus in het licht, om te voegen bij vondels prozavertaling van deszelfs lierzangen en Dichtkunst, waardoor men dan den geheelen horatius op deze wijze compleet heeft. Hij gaf nogtans in 1737 mede eene gerijmde vertaling van deze Hekeldichten en Brieven in het licht, waarin hij ‘de mening van horatius meest al ten vollen uitgedrukt en te gelijk dezelve toepasselijk gemaakt heeft op zijne tijdgenooten Ga naar voetnoot1.’ Na zijn' dood bezorgden de kunstlievende p. fontein, n.j. van hanswijken h.j. roullaud eene keurige uitgave van 's mans Gedichten, die in 1788 te Amsterdam bij p.j. uylenbroek in het licht kwam. De verzameling bestaat zeker meest uit zoogenaamde gelegenheidsgedichten; doch zelden zal men er aan treffen, waar de schrale stof zoo goed veredeld is als hier. Het gedicht Op het Huwelijk van Mr. j. six en a.e. van den bempden vangt aan met deze uitvoerige echt dichterlijke schilderij van | |
[pagina 435]
| |
Venus op haar rustbed.
De moeder van de min lag zorgeloos en stil
Op eene zachte koets van riekende kamil,
Omheind met eenen oogst van eedle speceryen,
Waaruit ze een' geur blaast op den minnaar; die in 't vryen
Den prijs behaalen moet. Een welig paveljoen,
Te saam gevlochten van gebloemte en in myrtegroen,
Beschaduwde 't yvoor van haare blanke leden,
Half naakt, en half gekleed. De drie bevalligheden
Bedienden haar om 't zeerst. De een schikte 't los gewaad;
De tweede, 't hangend hair; de derde, 't bly gelaat;
't Welk bloosde, als eene roos by ongeluk verdronken
In eene zee van melk. Haar speelende oogen blonken,
En flonkerden, gelijk de star, die door haar licht
Alle andre starren dooft, en Phebus aangezigt
Des morgens voortreedt, en des avonds volgt van achter,
Gelijk een trouwe bode, en onvermoeide wachter.
Haar lieffelyke mond, 't schoonst dat men immer zag,
Vertoonde een' zachten trek van een' vernoegden lach.
Op haare lippen zweefde een room van nektardroppen,
Gelijk in de uchtendstond de dauw zweeft op de toppen
Van vrucht, en bloem, en kruid, en flikkert in de zon.
Zo rustte zy een poos, die zelden rusten kon;
Terwijl de minnegoôn rondom haar bedspond waarden,
En, speelende in het groen, een nieuwe kracht
vergaârden.
Dees wette zynen schicht; die proefde zynen boog;
Een derde, klappende met zyne wieken, vloog
Langs Idaas open hof en groene wandeldreeven,
En plukte 't eêlst gewas, waarby de min moet leeven.
Doch 't grootste deel zat neêr, en sloot een' ronden
kring
Niet ver van haare koets. Recht in het midden hing,
Aan eene myrtestruik, de gordel, waar zich binnen
Verschuilt, wat aangenaam, wat zoet is in het minnen:
| |
[pagina 436]
| |
't Verlangen, en de lust, het lonken, en de lach,
Het lagchende gevlei, het vleiende geklag,
Het klaagende gesmeek; en duizend minnestreeken,
Die 't allersterkste slot der harten openbreeken.
Zy handlen en bezien den riem aan allen kant,
Herstellende 't ontstelde in zynen eersten stand,
En alles op zijn plaats; opdat, als 't Venus luste,
Gesterkt door 't zoet genot van eene korte ruste,
Te ryzen, zy hem weêr om haare leden slaa,
En overal verwinn', waar datze heene gaa,
En wien zy ook belaag': 't zwicht alles voor 't vermogen
Van deezen schat: dat bleek, toen Juno, groot van oogen,
Zich daarvan diende, met verlof der mingodin,
Om 't hart van haar' gemaal te dwingen tot haar min
Ga naar voetnoot1.
Zulke tafereelen zouden wij uit deze verzameling er nog verscheiden kunnen ophangen. Om de menigte uitmuntende schoonheden, die wij allerwegen in deze gedichten aantreffen, zien wij gaarne hier of daar een vlekje over het hoofd, van dezen of dergelijken aard: Nu volge ik met een heesch geluid, Uw lachjes naar en zoete kuchjes; Terwijl de roodgeverfde bruid Ga naar voetnoot2, Haar blijdschap matigt met haar zuchjes Ga naar voetnoot3. Ook vindt men in deze verzameling het krachtig sprekend opschrift | |
[pagina 437]
| |
Boven den ingang der bank van leening te Amsterdam.
Hebt gy noch geld noch goed? ga deze deur voorby.
Hebt gy het laatste, en mist gy 't eerste? kom by my:
Geef pand, ik geef u geld. Waarom zoude ik u borgen?
Of is het niet genoeg dat gy van 't mijne teert?
Maar eischt ge uw pand te rug, zo dient ge in tijds te zorgen
Dat my mijn hoofdsom, met de renten, wederkeert.
Zoo help ik u en my, en toon aan de onderzoekers
Van mijn geheimen 't graf des eervergeten woekers
Ga naar voetnoot1.
Bij huydecooper vereenigde zich in eene ruime mate alles wat in een' geletterd' man, de gunsteling tevens van Minerva, en de Zanggodinnen met moge- | |
[pagina 438]
| |
lijkheid kan gevorderd worden, en zijn arbeid zal nog lang in eere blijven bij elk die prijs stelt op gezond oordeel en goeden smaak, zoo wel als op verdienstelijke voortbrengselen van een vindingrijk, maar door de natuur op het regte spoor geleid vernuft. |
|