Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Cornelis van Hoogeveen, Junior]Hoogeveen (Cornelis van), junior, werd geboren te Leyden, den 22 Januarij 1740, van deftige ruim bemiddelde ouders, die hem eene beschaafde opvoeding gaven, en vervolgens bij de Heeren luchtmans bestelden, om den boekhandel te leeren, dien hij voorts, gehuwd zijnde, zelf bij de hand nam en aanvanglijk niet ongelukkig dreef, doch naderhand zijne zaken ongelukkig verloopende, stierf hij, in de uiterste armoede, in de maand Mei 1792. Als jongeling deed hij reeds veel lust en aanleg blijken tot de dichtkunst. Om zich te oefenen, vormde hij, met nog drie andere jonge lieden, een' vriendenkring, die tot spreuk aannam: Door vlijt en kunst, en eenige tooneelstukken in het licht gaf. Het gezelschap tot zes leden aangegroeid zijnde, nam hetzelve, op den 11 November 1766, de zinspreuk aan van Kunst wordt door arbeid verkregen, | |
[pagina 308]
| |
en dit was de geboortedag van het beroemde Leydsche Taal- en Dichtkundige Genootschap, dat verscheiden jaren onder deze spreuk bloeide, en eindelijk zich in eene afdeeling oploste der eerst Bataafsche, toen Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, die nog bestaat. Hoogeveen was een ijverig en werkzaam lid van dit genootschap, meermaals bestuurder en voorzitter van hetzelve; ook was hij lid van het tooneellievend genootschap, onder de zinspreuk: Veniam pro laude, en vervaardigde verscheiden tooneel- en dichtstukken voor hetzelve; zeer werkzaam was hij bij de oprigting der Haagsche en Rotterdamsche dichtgenootschappen, van welken hij natuurlijk ook lid was. Het is te vermoeden dat deze driftige genootschapsijver zijn' boekhandel niet zeer bevorderlijk was, en welligt de oorzaak van zijne namalige behoefte zal geweest zijn; daarbij was hij van een gul en goedhartig karakter, en zag in zijn' kunstijver met onverschilligheid zijne fortuin allengs verminderen, en behartigde het belang zijner geliefde genootschappen meer, naar het schijnt, dan dat van zijne vrouw en zes kinderen, tot dat armoede en gebrek zich onverwacht bij hem aanmeldden, en hem den bedelstaf toereikten. 's Mans dichterlijke bekwaamheden, voor zoo ver die blijken uit zijne tooneelstukken en de verzen, die van hem in de Tael- en Dichtlievende Oefeningen van het Leydsche Dichtgenootschap gevonden | |
[pagina 309]
| |
worden, zijn geenszins te verachten. Uit een paar stukjes, die wij in deze verzamelingen aantroffen, komt het ons voor dat het leerdicht inzonderheid zijne zaak geweest zou zijn; het tot dit vak behoorende stuk, getiteld: Lof der Tooneeldichtkunde, is goed bewerkt; het brok, behelzende een onderzoek naar de oorzaken van het verval des Nederduitschen tooneels, behelst veel waars, en daar die oorzaken nog niet weggenomen zijn, willen wij ze onzen lezers nogmaals onder het oog brengen, en dit brok hier afschrijven: De kleine trek tot kunst, die 't algemeen thans voedt,
Is de eerste bron der ramp die ons tooneel ontmoet.
't Gezelschap, waer de kaert het hart der speelgenooten
Met taeie koorden bindt, knoopt thans zo wel de groote
Als burgers aen elkaêr; men haet het schouwtooneel,
En spilt zijn tijd en geld aen kinderlijk gespeel.
Dit is 't nog niet alleen: de laffe snappartijën,
Waerin men ijder mensch braef op de tong doet rijên,
Deez' hekelt, dien bekladt, verkettert en vervloekt,
Zijn veeler ziel zo waerd, dat zij niets anders zoekt,
Maer deeze samenkomst van ongerechtigheden
Blijft kiezen, voor een school van deugd en goede zeden,
Die haatlijk wordt, wijl zij de schijndeugd stelt ten toon.
In andren wordt de lust voor 't schouwtooneel verboôn,
Door onze Geestlijkheid, die somtijds, in haer driften,
Vergeet verfoeilijk kwaed van nuttig goed te schiften,
Maer, onbarmhartig, 't spel verwijst, en steeds 't gemoed
Van min ervarenen daarvan zelfs gruwen doet.
't Zij verr' dat ik den naem van braeve Predikanten
Bezwalken wil. De zorg van trouwe Godsgezanten,
| |
[pagina 310]
| |
't Beseffen der waerdij van hun gewigtig werk,
Gepaerd met diep ontzag en eerbied voor de kerk,
Doen mij haer Leeraers hoog waerdeeren en beminnen;
Maer zeker is 't ook, dat hun ijver op de zinnen
Der menschen kracht bezit, en al te ver kan gaen,
Gelijk geschiedt, wanneer men 't goede stil laet staen,
En enkel 't misbruik schetst met haetelijke trekken.
Hierdoor zag zich de kunst voorlang reeds vuil bevlekken,
Dit stichtte een' haet in 't hart van 't kunsteloos gemeen:
Dit ook is de oorzaak dat men veelen, buiten reên,
Veracht, beschuldigt, ja zelfs heimlijk durft vervloeken;
Waerom? Omdat zij vaek het schouwtooneel bezoeken,
Die school van ijdelheid, die bron van zonde en schand',
Die, zo hun wenschen hielp, geweerd wierd uit het land.
Dus ziet men wie 't tooneel van buiten steeds bespringen;
Laet ons nu dieper nog, en in zijn' boezem dringen,
En zien hoe ver 't zichzelf ontëert, beschimpt, verkort,
En oorzaek is, waerom 't met recht verweezen wordt.
Dit zal men allereerst in zijn bestuurders vinden,
Die dikwerf meêr bestaen uit geld- dan kunstgezinden.
Het slecht behandelen van goede speelers blust,
Zo wel als 't mager loon, hunn' ijver, moed en lust;
Waerdoor niet zelden zelfs de deftigste tooneelen,
IJskoud, door lustloosheid den kijkeren verveelen.
Men schuwt des speelers aert en inborst gaê te slaen,
Maer lapt en hoer en boef en dief en dronkaert aen;
Men wil dat zulk een hoop ons 't pad ter deugd zal wijzen;
Wat mensch kan toch het werk van zulke lieden prijzen?
Wie hoort met nut de tael eens Brutus uit den mond
Van eenen, die welëer 't gezag der wetten schond,
Die in het oproer zich een' wakkren held betoonde,
En, in zijn dol bestaan, de trouw in 't aenzicht hoonde?
| |
[pagina 311]
| |
Kan hij een Joseph zijn, in schijn slechts, niet in aert,
Wien elk met vingren wijst: ‘Ziet daer den
hoerewaerd’?
Of kan 't een deugdzaem hart een' zweem van blijschap geeven,
Dat hij een' godlooz' mensch, die, door zijn schandlijk
leeven,
Den naem van mensch verbeurt, ziet speelen voor een' held,
Die voor 't belang der kerk zich in de bresse stelt ?
Neen, neen: om zulken wordt het schouwtooneel met reden
Beschuldigd en gemijd, als schaedlijk voor de zeden.
Van alle wangebruik en vuile boerterij
Is Amstels schouwburg zelfs in geenen deelen vrij.
Wat treft het niet de kunst, als zij op die tooneelen,
Veel stukken deerlijk ziet bederven, onder 't speelen!
Geestrijke Steele stelde alrede zulks ten toon,
En schertste op dit tooneel, en 's speelers schraelen loon:
‘Men wil hier niet, (zegt hij) men wil hier niet
gehengen,
Dat een beroep, het welk zo weinig toe kan brengen
Tot nut van 't algemeen, aen iemand rijkdom geeft’.
Dit is 't, dat dit tooneel gewis bedorven heeft,
En in 't vervolg den roem des schouwburgs zal bevlekken.
Maer waerom dit gesticht, waeruit men nut zou trekken
Voor Neêrlands dicht en tael, gelijk zijne oudheid
leert,
Zo schandelijk misbruikt, zo haetelijk onteerd,
Door 't, van het juichend choor van Pindus kunstgodessen,
Nu tot een poppekraem van Fransche dansseressen
En koordedanssers te herscheppen, voor den smaek
Van een bedorven hart, dat zotheid voor vermaek,
En wufte vederpracht voor staetlijke oudheid heiligt?
Waer is Melpomené en haere stoet beveiligd,
Nu, nu men de Opera, ten smaed van 't Treurspel, duldt,
Ja zelfs als burgeres van Amstels schouwburg huldt?
En klaegt men, dat zo schaers de Dichters hunne spelen,
Die waerlijk kunstig zijn, den schouwburg mededeelen!
| |
[pagina 312]
| |
Indien men 't kostlijk geld, dat, sints den ouden stand
Der academie, dwaes, onnoodig, dol, ten schand'
Der hoofden, is verkwist, ten loon had doen verstrekken,
Om nutte kunstenaers tot ijver op te wekken:
Geen Gal, geen Brit zou hen in vlijt te boven gaen
Ga naar voetnoot1;
Des schouwburgs eer zou steeds door 's Dichters roem bestaen.
Doch deeze tael verveelt, men zoekt zichzelv' te blinden,
Men kan hierin de reên van 's schouwburgs leed niet
vinden;
Doch stelt dit eens terzijde, en ziet hoe 't vuil gespeel
Zelfs 't wis verval bewerkt in 't Amsterdamsch tooneel,
Vooral bij kermistijd, door eerelooze kluchten.
Dit laet men toe om winst; maer juist zijn dit de vruchten
Der baetzucht, die de deugd om 't nietig geld verraedt;
Dit is de reên waerom het schouwspel wordt gehaet,
Dit geeft den predikstoel gegronde stof tot klagten
Ga naar voetnoot2.
Zijn jonger broeder, jan arnoldus van hoogeveen langerak, beöefende mede de dichtkunst; in het stukje Uitboezeming van den boetvaerdigen Petrus Ga naar voetnoot3 is veel warmte. |
|