Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Robert Hennebo]Hennebo (Robert), een Fries van geboorte, had in zijne jeugd den krijgsdienst omhelsd, doch daar hij in het eerste gevecht, dat hij moest bijwonen, zich veiliger onder de dooden rekende, strekte hij zich ook maar bewegingloos neder, verzekerde door deze schijndood zijn leven, en begon in 1716 te Amsterdam, in de nabijheid van het voormalig Prinsenhof, thans het Stadhuis, eene herberg, waar hij het Gulde Vlies uithing, vervolgens werd hij kastelein in het koffiehuis De Karsenboom, in de Kalverstraat, en eindelijk acteur op den schouwburg. De beruchte Actiehandel van 1720 bezorgde hem een aanzienlijk fortuin. Hij kocht een fraai buitengoed tusschen Rotterdam en Gouda, hetwelk hij Actiehoven noemde; doch hij onderging het gewone lot der windhandelaars van alles weder te verliezen, en nam zijn vorig beroep van acteur op nieuw bij de hand, hetwelk hij kort daarna weder verliet, en zich aan het vertalen van boeken uit het Engelsch en | |
[pagina 162]
| |
Fransch begaf. Eindelijk werd hij makelaar in effecten, waarmede hij weder een aanzienlijk kapitaal verkreeg, en na zijn' dood, die in Julij 1737 voorviel, zijner weduwe zoo veel middelen naliet, dat zij rijkelijk van hare inkomsten kon leven. Hennebo was een vrolijke snaak; in zijn' dichttrant schijnt hij zich focquenbroch tot model gekozen te hebben, doch zijne boert is geestiger. Zijne gedichten, waarvan sommigen, gelijk de Rouwklagt van j. veenhuizen, de Lof van den Jenever, eerst afzonderlijk waren uitgegeven, zijn naderhand gezamentlijk onder den titel van Verzamelde Dichtwerken van r. hennebo, in het licht verschenen. De straksgemelde Rouwklagt en Lof van den Jenever, hoewel geestig en aardig, zijn te uitgebreid om ze hier mede te deelen. Liever ruimer wij eene plaats in aan het minder bekende luimige Bruiloftsgedicht op het Huwelijk van ysbrand vincent en johanna pauw, in den vorm van een pleidooi, gevoerd voor den edelen hove van Cyprus; hetzelve begint met het volgende Smeekschrift.
Geest met eerbiedigheid schuldpligtelijk te kennen
Hij Ysbrand Ysbrandzoon van 't eiland Vrijekeur,
(Na ampel overleg met meester N. N.)
In tegenwoordigheid van Onrust, procureur,
Hoe Pauwtje Hendriks kind, ter zelver steê gebooren,
Gezoogd en opgevoed, uit deugdelijk geslacht,
Hem suppliant bereids een' tijdlang van te voren
Veel ongerustheid, smart en leeds heeft toegebragt.
| |
[pagina 163]
| |
Hoe zij door heim'lijk vuur van wonderlijk vermogen,
(Waarschijnlijk zwarte kunst, of dergelijk bedrijf,)
Gehuisvest in 't begrip van twee gevaarlijke oogen,
Hem suppliant het bloed doet kooken in het lijf;
Hoe Pauwtje Hendriks kind van Vrijekeur voorschreven,
Hem zonder twist of kijf met lagchend blij gelaat,
Een schrikkelijke wond heeft in de borst gegeven,
Waaräan hij suppliant nog heden kwijnen gaat.
Hoe zij, verachtende de wetten en plakaten,
Uw edelhedens zorg en opzigt toevertrouwd,
Ja, tegens 't burgerrecht van Cyprus onderzaten,
Hem suppliant voornoemd als nog gevangen houdt.
Hoe hij verscheidenmaal door minnelijke wegen,
Te moeijelijk, te breed om hier te zijn gemeld,
Voldoening heeft gezocht, maar nimmer heeft verkregen
Van zulk een ongelijk en openbaar geweld.
En wijl haar fierheid hem niets goeds schijnt te belooven,
Maar wel in tegendeel het vergelijk ontzegt,
Zoo keert hij suppliant zig zelv' tot dezen hove,
Verzoekende den raad eerbiediglijk om recht.
't Behage uw' wijsheid dan, gestrenge en edele Heeren,
Dat Hymen zij gelast, als Advocaat-Fiscaal,
Haar Pauwtje Hendriks kind persoonlijk te citeren
Voor Cypris hoog gerecht in Paphos groote zaal,
Om daar naar wetten en costumen dezer landen
Van haar te vord'ren straf, mits kosten en de schaê,
In casu crimineel van grieven, toov'ren, branden,
't Welk doende, als is verzocht, blijft hij, etcaetera.
Geteekend,
ysbrand ysbrandszoon, van Vrijekeur.
Lager stond:
onrust, Procureur.
| |
[pagina 164]
| |
Appoinctement in margine.
't Hof hebbende gezien, gelet en wel bevat
Den inhoud van 't request, verleent hierop fiat.
robertus.
Proces Crimineel,
gehouden voor den edele hove van Cyprus,
tusschen
Hymen,
als Advocaat-Fiscaal, eisscher uit kragt van appoinctemente,
verleend bij den voorschreven hove, op zeker request, gepresenteerd bij oste
van wegen
Ysbrand Ysbrands-zoon,
van Vrijekeur, jongman.
Contra
Pauwtje Hendriks,
van Vrijekeur, jonge dochter, gedaagdesse in cas voorschreven.
Eisch.
Uit kragt van zek'ren last en ordre speciaal,
Gelijk de lett'ren van appoinctement dicteren,
Heb ik in qualiteit van Advocaat-Fiscaal,
Hier voor dit hoog geregt doen in persoon citeren,
U, Pauwtje Hendriks kind, op Vrijekeur gebooren,
Ten einde gij, alhier ter rol gecompareerd,
Mijn' crimineelen eisch en klagten aan moogt hooren,
Op authenticq bewijs van stukken gefundeerd.
| |
[pagina 165]
| |
Vooreerst zoo blijkt het klaar, Mijn Heeren van den hove,
Dat zij door toovertaal en woorden vreemd van kracht,
Hem Ysbrand Ysbrandszoon van zinnen kan berooven,
Ja mijm'rend klagen doen, vol onrust dag en nacht.
Ten tweeden, eed'le Raad, heb ik bewijs in handen,
Hoe zy door heim'lijk vuur, het welk haar zengt noch deert,
Hem Ysbrand Ysbrandszoon onzigtbaarlijk doet branden,
En door de zwarte kunst als kwynende verteert.
Ten laatsten zoo consteert, (dit duldt geen negatieven,
't Bewijs is levendig, daar 't voor de balie staat,)
Hoe zij hem Ysbrandszoon kwam met een wond te grieven,
Waaräan hij requirant nog heden kwijnen gaat.
En wijl dit feiten zijn, die zonder wederleggen
Aan ieder, die ze pleegt en daarin persisteert,
Naar inhoud van de wet, en lijf en goed ontzeggen,
Zoo heb ik als Fiscaal mijn' eisch dus geformeerd:
Dat Pauwtje Hendriks kind, op Vrijekeur geboren,
Haar vrijheid, lijf en goed bij vonnis worde ontzeid,
En verders zoo als 't hof zal vinden te behooren,
Naar exigentium, met recht en billijkheid.
Antwoord.
Ik meester Celibat, gezegd van vrijen staat,
Gewoon op Vrijekeur als Advocaat te ageren,
Zal qualitate quâ, met oorlof van den Raad,
Voor Pauwtje Hendriks kind de zaak hier defenderen.
Ik zeg vooreerst tot haar defensie,
Dat ik met reden en fatzoen
Exceptie van non competentie
Voor dit gerecht zou kunnen doen.
| |
[pagina 166]
| |
Want die gedroomde jurisdictie
Van Cypris liefde-heerschappij,
Is niet dan een frivole fictie,
Gesproten uit de poëzij.
Wij hebben authenticque stukken,
Roept Hymen, Advocaat-Fiscaal,
Die haar, of 't moest mij zeer mislukken,
Haast hechten zullen aan den paal.
Vooreerst zoo is ons klaar gebleken,
Dat zij door woorden vreemd van kracht,
Verzeld met zekere wijz' van spreken,
Hem aan het mijm'ren heeft gebragt.
Dat zij door met zich om te dragen
Een vuur, 't welk haar noch deert noch schendt,
Hem vol onlijdelijke plagen,
Gelijk een' geest naar 't kerkhof zendt.
Uit zulk een chaos van confusie,
(Onwaardig een' geletterd' man)
Maakt hij Fiscaal dan de conclusie,
Dat Pauwtje Hendriks toov'ren kan.
Indien de hove bij sententie
Hem zulk een' eisch ooit accordeert,
Zoo wordt de kunst van eloquentie
Voor zwarte kunst gecondemneerd;
Of zoo hij volgens recht moet sneven,
Die dus bij 't hof wordt aangeklaagd,
Zoo blijft geen sterflijk mensch in 't leven,
Die steen of vuurslag bij zich draagt.
Wat voorts betreft het feit van grieven,
Of dat zij Ysbrand heeft gewond,
Mijn Heer Fiscaal, met uw believen,
Die tigt is valsch en ongegrond.
| |
[pagina 167]
| |
Dus concludeer ik, met permissie van den rade,
Dat hem zijn eisch, als niet ontfangk'lijk, worde ontzegd,
En vraag voldoening van salaris, kost en schade,
In deze gespendeerd, naar billijkheid en recht.
Replicq.
Gij Meester Celibat, gezegd van vrijen staat,
Die qualitate quâ de zaken komt verweren
Van Pauwtje Hendriks, hier gedagvaard voor den raad,
Zijt niet gewoon, zoo 't schijnt, voor 't hof te procederen.
Dat gij op Vrijekeur het vrije volk bedient,
Is mij in dit pleidooij maar al te wel gebleken;
Want gij gebruikt en toont (ik zeg het u als vriend,)
Veel losheid in uw tong en vrijheid in uw spreken;
Het hof is zulk een taal, die stoutheid niet gewend.
Te twijfelen aan 't recht van onze Jurisdictie!
't Is onverdraagelijk, Mijn Heer de President!
Dat hij die noemen durft een poëtale fictie.
‘Al wat door hunne lucht het bloed beweegt en koelt,
Al wat de zee doorploegt met uitgespannen vinnen;
Al wat door Jovis gunst de levenswarmte voelt;
Al wat geschapen is om 't schepsel te beminnen;
Al wat door togt of drift 't verstand den staf ontzegt;
Al wat zich door 't bestier, der reden laat geleiên,
Erkent van Cyprus hof het onbetwistbaar recht:
Het gansch heel-al erkent haar opperheerschappijen.’
Dat Pauwtje Hendriks kind de zwarte kunst bezit,
En waarlijk toov'ren kan, is niet te wederleggen;
Aanschouw, Heer President, haar oogen zwart als git;
Die zouden, schoon ik zweeg, de waarheid hiervan zeggen:
Een dodelijke kracht, een onbeschrijfb're gloed,
Schijnt in hun klein begrip behendig weggedoken:
| |
[pagina 168]
| |
Hier smeult het toovervuur, waardoor het jeugdig bloed
Van Ysbrand Ysbrandszoon in de adren staat te koken.
Zij pleegt geen tovernij, zegt meester Vrijestaat:
Ik zeg het tegendeel, en heb bewijs in handen,
Hoe zij op Vrijekeur, door kracht van haar gelaat,
In 't felste van de vorst het ys zelfs heeft doen branden.
Verklaring letter A., wel eedle President,
Bewijs dit crimen klaar, hoe zeer men 't wil verbloemen,
Behoorlijk gepasseerd (praesentibus Vincent
Notario, en van getuigen na te noemen.)
't Is even zoo door kracht van zwartekunst geschied,
Dat Pauwtje Hendriks kind hem heeft die wond gegeven.
Waaraan de requirant met lijdeloos verdriet
Elendig zuchten gaat, ja sterven kan noch leven.
Die tigt (zegt Celibat) is valsch en ongegrond,
Derhalven moet het feit naar rechten zijn bewezen,
Hetzij door onderzoek in loco van de wond,
Of door verklaringe van die hem heeft genezen.
Maar neen, Heer President, dit recht grijpt hier geen stand;
Het is een toverwond, daar Ysbrand aan gaat kwijnen,
Gantsch ongeneesselijk door pleisters of verband,
Onzigtbaar voor het oog der gaauwste Chirurgijnen.
Verklaring letter B. hier in denzelven zak,
Zegt hoe de suppliant bereids een tijd voorhenen
Op zijn collegie bij 't gezelschap in
Ga naar voetnoot* Pontak
Gezien is noch gehoord, gekomen noch verschenen.
Wie zit hier, die met mij niet vast en zeker stelt,
Dat deze onthouding, dat dit leven vol restrictie,
Alleenig resulteert uit zulk publicq geweld,
Als Pauwtje Hendriks pleegt in onze jurisdictie?
| |
[pagina 169]
| |
Want zij, die naar den staf van 't huisbewindschap staan,
En uit het paterstuk des menschdoms zijn gebooren,
Die hebben van de wieg en van den leiband aan,
Al wat collegie houdt erfvijandschap gezworen.
Ik acht, gestrenge Raad, door 't geen hier is gezegd,
Al wat bij Celibat gepleit heeft tot defensie
Van Pauwtje Hendriks kind, volkomen wederlegd,
En persisteer bij d'eisch, verwagtende sententie.
Duplicq.
Driewerf beklagelijke tijd
En tijdgenooten vol gebreken!
Waarin vrijmoediglijk te spreken
Wordt uitgekreten voor verwijt;
Waarin een hoogverlichte geest
Beweert door poëtale fictie,
Dat Cyprus hooge jurisdictie
Zich uitstrekt over mensch en beest;
Waarin ik meester Vrijestaat
Den Advacaat-Fiscaal moet wijzen,
Wat menschen hier op 't aardrijk spijzen
Vrij onafhank'lijk van den Raad.
Vooreerst zoo leeft hier door den klank
Een zeker slag van Muzikanten,
Onmagtig 't menschdom voort te planten,
Independent van deze bank.
Nog loopt in 't hof van Constantijn
Ga naar voetnoot*
Een toom muisvale gardianen,
Geen hanen, maar gewezen hanen,
Die 't hof niet onderworpen zijn:
| |
[pagina 170]
| |
Dit volk is wel in 't algemeen
Geteeld uit Cypriaansche lijven;
Maar weer tot nadeel aller wijven,
De afhanglijkheden
Ga naar voetnoot* afgesneên.
Nog heeft Jupijn tot zijn vermaak
Een derde soort van volk geschapen,
Gebrekkelijk en slap ter wapen,
Onnut voor de algemeene zaak.
Dit wilde ik meester Celibat
Tot mijn verschooning allegueren,
Om dezen hove te doceren,
Dat ik haar rechtbank wel bevat.
Nu treed ik qualitate quâ
Tot duplicq van haar gedaagdesse,
Dewelke hier voor tooveresse
Verklaard wordt bij verklaring A.
Indien de werking van 't gelaat
Voor zwarte kunst worde aangenomen,
Beklaag ik Venus zonder schroomen
Als schuldig aan dit zelfde kwaad.
Werd zij van tooverij betigt,
Toen Mavors in zijn wapenpanden,
Gelijk een Aethna stondt te branden
Door werking van haar aangezigt?
Of moest uw moeder aan den paal,
Wanneer zij zonder wil of weten,
Jupijn zich zelven deed vergeten?
Gantsch niet, Heer Advocaat-Fiscaal!
Wat nu de letter B belangt,
Ik schat die wettige verklaring
| |
[pagina 171]
| |
Zoo veel als afgekeurde haring,
Die niemand volgens recht ontfangt.
Bewijst dat bondig instrument,
't Welk hier zoo hoog wordt opgeheven,
Dat zij hem heeft die wond gegeven?
Ik zeg van neen, Heer President.
En welk een wond? een tooverwond,
Wel waardig breeder te beschrijven,
Indien men onder Cyprus wijven
Geen duizend dergelijke vond.
Het blijkt veel eer uit dit papier,
Dat Paauwtje zijn snikheete zugten,
Gelijk een Daphne wilde ontvlugten,
Afkeerig van het minnevier.
Ik zeg dan hier in 't openbaar,
Dat al dat hij Fiscaal in dezen
Naar rechten acht te zijn bewezen,
Is valsch, frivool, verdigt, onwaar.
Dus persisteer ik volgens recht,
Met oorlof der gestrenge raden,
Dat hem zijn' eisch met koste en schaden
Als niet ontfank'lijk blijve ontzegd.
Vonnis.
Wij eerste President en Raden Assessoren
Van Cyprus hooggerecht, in Paphos groote zaal,
Salut hen allen, die dit lezen, zien of hooren.
Alzoo ons door het pleit van Hymen den Fiscaal
Is volgens recht vertoond en naar de wet bewezen,
Dat Pauwtje Hendriks, hier gedagvaard in persoon,
Met openbaar geweld, bereids een poos voor dezen
Veel onrecht heeft gepleegd aan Ysbrand Ysbrandszoon;
| |
[pagina 172]
| |
Zoo is 't, dat wij, die hier de wet administreren,
Recht doende in Venus naam, Vorstin van dit gewest,
U, Advocaat Fiscaal, eenparig ordonneren,
Dit Pauwtje Hendriks kind te houden in arrest.
Vervolgens zult gij haar (in hechtenis gezeten)
Den vijftienden April, vroeg morgens voor den noen,
Geleiden naar de plaats, het bruiloftsbed geheten,
Alwaar men is gewoon justitie af te doen,
Daar zult gij de patient, gestrikt met rozenbanden,
In 't aanzien van 't geslacht, hem Ysbrand Ysbrandszoon
Vrij, kost- en schadeloos, doen stellen in zijn handen,
Ten einde hij als dan aan Paauwtje in haar persoon,
Gesmeten op een' hoop sneeuwwitte zwanenveren,
Naar zijn begeerte, drift, brand, wil en welgeval,
De corporeele straf zoo dikwijls exercere,
Als 't hem behoorlijk en genoegzaam dunken zal.
Nog confisqueren wij, de President en Raden,
Haar vrijheid, staat en goed, met al wat daaraan kleeft,
Voor Ysbrand Ysbrandszoon tot boeting van de schaden,
Die hij door haar bedrijf voorheen geleden heeft.
En eind'lijk doet dit hof wel scherp interdiceren
Hem meester Celibat, gezegd van Vrijestaat,
Van ooit of immer weêr een zaak te defenderen,
In casu crimineel voor dezen Hoogen Raad.
Aldus gedaan, gepronuncieerd en gepubliceerd in 't eerste vrede
jaar van Venus heerschappij.
Geaffigeerd ter Puije,
In kennisse van mij,
roberto hennebo,
Griffier van dezen Hove
Ga naar voetnoot1.
|